Portret van Karl Barth

Over de dialectische methode

Men heeft de theologie van Barth als `dialectisch’ gekenschetst, en zelf heeft hij lange uiteenzettingen over dit onderwerp gegeven in sommige van zijn eerste geschriften. Laten wij, om deze zo vaak blindelings, als afkeurend of prijzend etiket gebruikte term in het kort te verklaren, zeggen dat deze de spanning uitdrukt die noodzakelijkerwijs inherent is aan iedere theologische formulering: omdat het gaat om God en de mens, om hun ontmoeting en het mysterie van de mens wording, om de rechtvaardiging van de zondaar, om oordeel en genade, om de opstanding der doden kan er niet van een rechtlijnige voortgang sprake zijn: de waarheid, de werkelijkheid kunnen alleen maar in schijnbare tegenstellingen geformuleerd worden.

De uitdrukking `crisistheologie’ wordt soms gebezigd met dezelfde veronachtzaming van het onderscheid: de tegenstanders van Barth hebben hem heftig verweten dat hij, wat zij noemen, een `pessimist’ is (alsof men iemand die alles van God verwacht en zich geen illusies over de mens maakt zo kan rubriceren!) en beweerd dat deze theologie het crisistijdperk waarvan de Eerste Wereldoorlog het begin heeft aangeduid, niet zou over leven… wat trouwens nog een schone toekomst belooft aan Barths werk! Maar deze uitdrukking `crisis’ is genomen naar zijn etymologische betekenis: het gaat om een wijze van denken die alles wil onderwerpen aan het oordeel (Grieks: krisis), aan de maatstaf van het enige Woord van God. Deze objectiviteit is de basis voor het enig werkelijke realisme en rekent daarom af met de voorlaatste denkvormen van pessimisme… en optimisme!

Dat God (maar dan ook werkelijk God 1) mens (maar dan ook werkelijk ment) wordt, dat wordt hier steeds gezien als de levende waarheid, als de beslissende inhoud van een werkelijk spreken-over-God. Hoe echter moet nu de noodzakelijke betrekking van de beide zijden op dit levende middelpunt tot stand worden gebracht? De echte dialecticus weet dat dit middelpunt ongrijpbaar en niet in het oog te krijgen is, hij zal zich dus zo weinig mogelijk laten brengen tot directe mededelingen daarover, in het besef dat alle directe mededelingen, of zij nu negatief of positief zijn, geen mededelingen zijn, maar altijd óf dogmatiek óf kritiek. Op dit scherp van de snede kan men alleen verder gaan, niet stilstaan, anders valt men naar beneden, of te linker, of te rechter zijde, maar in ieder geval naar beneden. Zo is het enige wat overblijft – een huiveringwekkend schouwspel voor wie last heeft van hoogtevrees – om beide uitspraken, negatieve en positieve, op elkaar te betrekken, het ‘ja’ door het `nee’ te verduidelijken en het `nee’ door het ‘ja’, zonder langer dan één ogenblik bij dit starre `ja’ of `nee’ te blijven staan. Bij voorbeeld van de heerlijkheid van God in de schepping moet men niet erg lang spreken zonder (met verwijzing naar b v. Rom. 8) ook sterke nadruk te leggen op de verborgenheid in het algemeen, waarin God zich in de natuur voor onze ogen bevindt, van dood en vergankelijkheid niet zonder de vermelding van de majesteit van het geheel andere leven, dat ons juist in de dood deelachtig wordt; van de verwantschap van God met de mens tot geen enkele prijs zonder de waarschuwing voor eens en altijd, dat de mens die wij kennen de gevallen mens is, van wiens ellende wij meer weten dan van zijn glorie; maar van de zonde daarentegen niet zonder verwijzing daarnaar, dat wij die niet zouden kennen, als zij ons niet vergeven ware. Wat het betekent dat God de mens rechtvaardig maakt, dat laat zich, in het spoor van Luther, niet anders verklaren dan als de rechtvaardiging van de zondaar. De zondaar moet echter, terwijl hij weet en hoort, dat hij dat is en niets anders, zich laten gezeggen, dat hij, uitgerekend hij, een rechtvaardige is Het enig mogelijke antwoord op het werkelijk verkregen inzicht in de onvolkomenheid van elk menselijk streven is opgewekt aan het werk gaan. Wanneer wij echter alles gedaan hebben, wat wij schuldig zijn te doen, dan moeten wij zeggen wij zijn onnutte slaven Het heden is alleen maar waard om geleefd te worden met de blik gericht op de eeuwige toekomst, op de verwachte jongste dag. Maar als wij menen dat de toekomst des Heren niet juist in ons heden voor de deur staat, dan zijn wij fantasten Een christen is meester over alle dingen en horig aan niemand Een christen is een dienstknecht van alles en horig aan iedereen Ik behoef met verder te gaan. Ieder die oren heeft om te horen, weet waar het over gaat Hij hoort, dat bedoeld is de vraag is het antwoord, omdat het antwoord de vraag is. Hij verheugt zich dus in het antwoord, dat hij kan vernemen, om in hetzelfde moment pas goed en opnieuw te vragen, omdat hij immers het antwoord met zou hebben, als hij niet altijd opnieuw de vraag stelde.

Wat zal de dialecticus hem anders antwoorden dan mijn vriend, je moet inzien, dat je van mij niet iets anders mag verwachten, als je naar God vraagt en als er echt van God gesproken moet worden Ik heb gedaan wat ik kon, door je erop opmerkzaam te maken, dat zowel mijn bevestigen als mijn ontkennen niet de pretentie hebben de waarheid van God te zijn, maar getuigenis afleggen van de waarheid van God, die in het midden ligt, en waarbij niet meer van `ja’ en `neen’ gesproken kan worden En juist daarom heb ik nooit bevestigd zonder te ontkennen, en nooit ontkend zonder te bevestigen, omdat noch het een noch het ander het laatste woord is Als mijn getuigenis van dit laatste woord niet bevredigend is voor het antwoord dat je zoekt, dan vind ik dat jammer Het is mogelijk, dat ik niet duidelijk genoeg daarvan getuigd heb, d w z dat ik het `ja’ nog altijd niet krachtig genoeg door het `neen’ opgeheven heb en omgekeerd; om alle misverstand te vermijden: zó krachtig, dat jij alleen nog maar kon zien, waarop `ja’ en `neen’, `neen’ en `ja’ betrekking hadden Het zou echter ook mogelijk zijn dat de ontoereikendheid van mijn antwoord daaruit voortkomt, dat je nog helemaal met op de goede manier gevraagd, naar God gevraagd hebt, anders zouden we elkaar toch moeten begrijpen! Zo zou de dialecticus kunnen antwoorden en zou dan t.a.v. de toeschouwer waarschijnlijk, misschien, in zijn recht staan.

Ja, misschien, maar misschien ook niet, Want ook het dialectisch spreken bergt in zich een zwakheid. Die blijkt daaruit, dat de dialecticus, als hij overtuigen wil, er op is aangewezen, dat hij van de kant van zijn gesprekspartner de vraag naar God kan verwachten. Spreekt hij werkelijk van God – zou hij dus het antwoord geven, dat tegelijk de vraag is – dan zou de situatie, dat hij zijn gesprekspartner hoofdschuddend moet laten staan met de opmerking, dat hij de juiste vraag nog niet had, niet kunnen ontstaan. Hij zou beter over zich zelf het hoofd kunnen schudden, omdat hij kennelijk het juiste antwoord nog niet had, dat dan ook de vraag van zijn gesprekspartner zou zijn. Zijn spreken berustte juist op een zwaarwegende vooronderstelling, nl van die levende en oorspronkelijke waarheid daar in het midden. Zijn spreken zelf echter was niet een poneren van deze vooronderstelling, en kon en mocht dat ook immers niet zijn, maar een bevestigen en een ontkennen, dat zijn fundament wist heeft m deze oorsprong, m deze vooronderstelling, maar in eerste instantie toch alleen maar in de vorm van een bewering, dat het zo is. Eenstemmig klonk de bewering aan de linkerkant, eenstemmig aan de rechterkant, maar tweestemmig, en dissonant, de samenvattende bewering, dat met de bewering links en de bewering rechts ten slotte hetzelfde beweerd is. Hoe wordt het mogelijk, dat menselijk spreken op noodzakelijke en dwingende wijze belangrijk en getuigend wordt? Dat is het probleem, wat in het bijzonder leeft aan de basis van de dialectische methode, omdat daar alles gedaan is, wat gedaan kon worden om dat spreken belangrijk en getuigend te maken. Want als bleek, dat dialectisch spreken belangrijk en getuigend werd –, en bij enige gesprekspartners van Plato, Paulus en de reformatoren schijnt dat het geval geweest te zijn – dan met op grond van wat de dialecticus doet en kan, niet op grond van zijn bewering, die inderdaad problematisch is, problematischer dan de verontwaardigde toeschouwer van die techniek vermoedt, maar op grond daarvan, dat in zijn altijd eenstemmige en dissonante bewering de levende waarheid m het midden, de werkelijkheid van God zich zelf stelde, de vraag schiep, waarop het aankwam, en hem het antwoord gaf dat hij zocht, omdat Hij zelf de juiste vraag en het juiste antwoord was.

Maar deze mogelijkheid, de mogelijkheid dat God zelf spreekt, daar waar over Hem gesproken wordt, ligt niet binnen het terrein van de dialectiek als zodanig, maar daar, waar dit terrein ophoudt. De ervaring leert, dat men zich ook kan afwenden van de beweringen van de dialecticus. De dialecticus is er op zich zelf genomen niet beter aan toe dan de dogmaticus en de criticus. Hun eigenlijke zwakheid, hun onvermogen om werkelijk over God te spreken, hun noodzaak, om altijd weer van iets anders te moeten spreken, dat alles schijnt bij de dialecticus zelfs nog in versterkte mate aanwezig Juist omdat hij alles zegt, en dit alles met de blik op de levende waarheid zelf, moet hij zich de onvermijdelijke afwezigheid van deze levende waarheid in zijn alleszeggen juist des te smartelijker bewust worden. En ook wanneer afgezien van zijn alleszeggen dat moest gebeuren, wat alles pas zin en waarheid geeft, ook wanneer God zelf aan zijn gesprekspartner dat ene zou zeggen, – zijn eigen Woord – ook dan, ja, juist dan is hij, de dialecticus, met meer op zijn plaats en kan hij slechts belijden: wij kunnen met over God spreken Want dat God zelf spreekt, dat kan ook gebeuren zonder tussenkomst van wat dogmatici en critici en misschien nog veel eenvoudiger mannen Gods zeggen. Het is immers niet in te zien, waarom nu juist de dialectische theologie beter in staat zou zijn tot onmiddellijk vóór deze alleen van binnenuit te openen deur te leiden. Wanneer zij zich zou verbeelden dat zij een bijzonder hoogtepunt biedt, tenminste toch wel de voorbereiding op dat wat God te zeggen heeft, dan zou het haar voor ogen moeten komen staan, dat een eenvoudig direct woord van geloof of van deemoed dezelfde dienst kan verrichten als zij met haar paradoxen. In verhouding met het Rijk Gods kan alle pedagogiek goed of slecht zijn — een krukje kan hoog genoeg en de langste ladder te kort te zijn om het hemelrijk te bestormen.

En wie dat nu allemaal ten naaste bij heeft ingezien, de mogelijkheden van al deze wegen (ik noemde alleen die, die serieus in aanmerking komen), beproefd zou hebben — en bewust of onbewust heeft iedere theoloog dit inzicht en deze ervaring — zou die niet in nood raken? <footnote> Gottes Wort und die Theologie, p 171 v. </footnote>

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31