Portret van Karl Barth

De menselijkheid van God

Maar ook met zijn eigen ontwikkeling heeft Barth zich beziggehouden. Direct na zijn zeventigste verjaardag, met vreugde en erkentelijkheid door de gehele theologische wereld geveerd, schrijft Barth, in een voordracht, gehouden in Aarau op 25 september 1956 onder de titel `De menselijkheid van God’:

Het zij mij veroorloofd een uiteenzetting van dit thema allereerst te geven te de vorm van een verslag en een terugblik te werpen op het keerpunt van toen. Deze terugblik zal vanzelf uitgroeien tot een blik vooruit op de nieuwe opdracht die zien vanouds en vandaag aan ons opdringt ..

De evangelische theologie was bijna over de gehele lime, en in ieder geval in al haar representatieve gestalten, `religionistisch’, en daarom antropocentrisch en in deze zin humanistisch geworden… Het valt met te ontkennen: hier werd de mens op een voetstuk geplaatst ten koste van God…

Fundamenteler dan dit alles was voor de oorsprong van onze beweging de ontdekking, dat het thema der bijbel — tegen de kritische en tegen de dogmatische exegese die ons was bijgebracht in — bepaald niet de religie van de mens en de religieuze moraal, bepaald niet zijn eigen verborgen goddelijkheid kon zijn, maar alleen de goddelijkheid van God .

Alles, hoe goed het ook gemeend was en hoe waar het ook mocht zijn, deed toch wel erg onmenselijk en gedeeltelijk ook alweer ketters aan. Hoe werd daar niet opgeruimd! En daar bleef het bijna bij’ Hoe werd daar alles, wat ook maar in de verte naar mystiek en moraal, pietisme en romantiek of zelfs naar idealisme rook verdacht gemaakt en ten strengste verboden of onder voorbehoud (wat toch feitelijk weer neerkwam op een verbod) vermeld’ Wat werd daar niet honend gelachen, waar toch alleen maar weemoedig of vriendelijk geglimlacht had mogen worden. Was de totale indruk die de beweging gaf vaak niet meer die van een massale terechtstelling dan die van de boodschap der opstanding, waar het ons toch om te doen was?

Ik meen dat wij ongelijk hadden juist daar waar wij gelijk hadden, doordat wij de voor ons en ook voor anderen zo opwindende nieuwe kennis van de goddelijkheid van God lang niet zorgvuldig en volledig genoeg vermochten uit te spreken…

Wie en wat God in zijn goddelijkheid is, bewijst en openbaart Hij niet alleen in de lege ruimte van een goddelijk in-zich-zelf-verzonken-zijn, maar waarlijk juist daarin, dat Hij bestaat als de (weliswaar volledig superieure) partner van de mens en doordat Hij met die mens spreekt en handelt. Hij, die dat doet, is de levende God En de vrijheid, waarin Hij dat doet, is zijn goddelijkheid. Zij is de goddelijkheid, die als zodanig ook het karakter van humaniteit heeft. In deze en alleen in deze vorm was en is de notie van de goddelijkheid Gods te stellen tegenover die theologie van vroeger: in positieve aanvaarding en niet in onbezonnen verwerping van de sporen der waarheid die men haar, ook wanneer men haar zwakte tot op de bodem doorziet, onmogelijk kan ontzeggen. Juist de notie van de goddelijkheid van God, indien goed verstaan, sluit zijn menselijkheid in.

Waar hebben wij deze kennis vandaan? Hoe kan het, dat deze notie geoorloofd en vereist is? Omdat zij een christologische, of liever een op de christologie gefundeerde en van haar afgeleide notie is Een tweede keerpunt na dat eerste zou overbodig geweest zijn, als wij toen van het begin af de tegenwoordigheid van geest gehad hadden om de gehele, onvermijdelijk geworden aanval in te zetten juist vanuit dit centrale punt en dientengevolge op basis van betere en nauwkeuriger kennis van het volledig getuigenis der heilige Schrift. Juist in Jezus Christus, zoals Hij ons in de heilige Schrift verkondigd wordt, hebben wij immers zeker met abstract met de mens te maken: niet met de mens, die met zijn beetje religie en religieuze moraal zonder God zich zelf genoeg zou zijn en aldus zelf God zou zijn – maar ook bepaald niet abstract met God: niet met een God die in zijn goddelijkheid alleen maar van de mens gescheiden is, een aan de mens alleen maar verre, vreemde en dus niet-menselijke, zo niet geheel onmenselijke God…1

Deze opmerkelijke kritiek op zijn eigen denken, die Barth gedurende zijn leven onophoudelijk heeft gehad, leidt hem na een halve eeuw theologische arbeid naar een open en positieve, een milde en begrijpende houding. Als de goddelijkheid van God zijn menselijkheid impliceert, dan zal niets menselijks vreemd zijn aan de getuige van God: de trouwe theoloog ontdekt en aanvaardt de gehele kosmos als het goede werk van de Schepper en als het kostbare voorwerp van zijn liefde, als datgene waarvoor Hij niet geaarzeld heeft zich in Christus te offeren, om het in zijn geheel te `herstellen’. Wanneer men glimlacht bij het vergelijken van sommige van zijn huidige denkbeelden met het vitriool van zijn eerste geschriften, dan schudt Barth zijn hoofd: Houdt niet voor de mildheid van een oud man wat in werkelijkheid de ontdekking is dat de almachtige liefde van God het begin, de reden van bestaan en het doel is van alles. En dan, zou ik daar aangekomen zijn waar ik vandaag ben, als ik niet begonnen was zoals ik begonnen ben? De Menselijkheid van God is niet de ontkenning, maar de vervulling van de `totaal andere’ God van de eerste druk van de Römerbrief.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31