Portret van Karl Barth

De kleine verhandelingen

Die Gerechtigkeit Gottes uit 1916 is zijn eerste dogmatische werk. Daarin legt Barth, op dit punt zeer luthers, uit dat geloven is: `de rechtvaardige God zijn recht geven’. Dan volgt een hoeveelheid kleinere en grotere systematische werken: Der Christ in der Gesellschaft, 1920; Biblische Fragen, Einsichten und Ausblicke, Das Wort Gottes als Aufgabe der Theologie, 1922; die in 1924 verzameld en uitgegeven worden onder de titel Das Wort Gottes und die Theologie. In 1930 komt, na een aantal andere studies, Zur Lehre vom Heiligen Geist uit, geschreven in samenwerking met zijn broer Heinrich, de filosoof. In 1935 Credo, een uitleg van de apostolische geloofsbelijdenis, een bundel lezingen, gehouden voor Nederlandse studenten1; Evangelium und Gesetz, een belangrijke studie over de verhouding tussen genade en geloof, over rechtvaardiging en heiliging. In 1936 verschijnt Gottes Gnadenwahl, een klein geschrift, dat de traditionele leer van de uitverkiezing opnieuw ter discussie stelt; in 1938 Gotteserkenntnis und Gottesdienst, een uiteenzetting van de Schotse geloofsbelijdenis, in Engeland gehouden in het kader van de `Gifford lectures’, en in 1934 La Confession de Foi de l’Eglise, een uitleg van de geloofsbelijdenis van La Rochelle, en Die kirchliche Lehre van der Taufe, waarin Barth een groot vraagteken zet achter de traditionele opvattingen over de doop. Hij stelt voor de doop alleen toe te dienen aan hen die zich daarvan bewust zijn, d.w.z. aan hen, die in staat zijn zich de doophandeling te herinneren. In 1947 verschijnt Dogmatik im Grundriss, een voor zijn studenten te Bonn gegeven uiteenzetting over het credo. In 1948 komt uit Die christliche Lehre nach dem Heidelberger Katechismus, in 1949 La prière, een uitleg van het Onze Vader volgens Calvijns catechismus.

Wij noemen hier slechts titels uit de tientallen belangrijke dogmatische werken. En bij het maken van deze keuze zijn wij ons ervan bewust dat deze opsomming van studies, die ieder een lange commentaar zouden verdienen, geheel onvolledig is. Wij zouden er de nadruk op moeten leggen dat meer dan één van deze kleine brochures volstrekt nieuwe stof bevat en zijn intrede heeft gedaan in de geschiedenis van de christelijke theologie als een revolutionaire gebeurtenis. Wij zijn nog niet klaar met de draagwijdte ervan te meten en slechts in de tijden die komen, zal men zich rekenschap kunnen geven van de vernieuwing, van de schrede voorwaarts in de evangelische theologie, teweeggebracht door dit of dat boek.

Het zou ook de moeite waard zijn om Barths toenemend verstaan van het credo op de voet te volgen via de opeenvolgende uitleggingen die hij eraan geeft: van het credo dat hij aan de vooravond van de strijd van de Bekennende Kirche in Duitsland publiceerde, opgedragen aan `hen die verzet boden, verzet bieden en verzet zullen bieden’, tot en met Die christliche Lehre nach dem Heidelberger Catechismus, loopt een lange weg, gekarakteriseerd zowel door zijn bemoeienis alles tot één middelpunt te herleiden, nl. tot het evangelie dat de kerk moet verkondigen, als door de wil om op steeds eenvoudiger en compacter wijze een antwoord te geven op de grote vragen die de confrontatie met de wereld, de ketterij en het heidendom in al hun gepolijste vormen, of zij nu religieus of agressief zijn, aan de kerk stelt. Wij vestigen er de aandacht op, dat uit al deze verschillende geschriften een bepaald beeld van de kerk naar voren komt. Voor Barth is de kerk niet allereerst een gevestigd instituut in de wereld met, al naar gelang de historische omstandigheden, erkende of betwiste burgerrechten, maar een gebeurtenis: de steeds nieuwe en onverwachte ontmoeting waarin God, door zich aan hen bekend te maken, de mensen bijeenbrengt voor de lofprijzing, het getuigenis en de dienst aan hun naasten.

Dat af en toe het `instituut’ omvergeworpen wordt door de `gebeurtenis’, is wel duidelijk: het voorbeeld van de Bekennende Kirche, maar ook dat van de kerken in communistische landen bewijst het in ruime mate. Bovendien is de kerk voor Barth altijd in de eerste plaats de gemeente, de parochie, waar enige mensen, in een concrete sociale en politieke situatie, zich bewust zijn van de aanwezigheid van de levende Heer te midden van hen, en er zich op toeleggen zijn vertegenwoordigers te zijn in hun eredienst en, nog meer, in hun leven van iedere dag. Dat `de levende gemeente van de levende Heer’ zichtbaar wordt in alle instituten – hetzij dwars door hen heen, hetzij ondanks hen – dat is de ervaring en de hoop van Barth. Dat deze dynamische opvatting, geheel gesteund door wat het evangelie en de reformatoren zeggen over het algemeen priesterschap, hem niet alléén maar vrienden heeft opgeleverd onder de officiële vertegenwoordigers der kerkelijke instituten en in zekere theologische kringen, zal men wel aannemen!

Wij moeten van de verschillende werken die wij opgenoemd hebben er drie speciaal vermelden, waarin Barth de problemen die hij aansnijdt, werkelijk vernieuwd heeft: in Evangelium und Gesetz bespreekt hij heel het denken van het Oude Testament èn van Paulus over de tien geboden, waarbij hij aantoont dat deze gegeven zijn aan een vrij volk, om het zonder ophouden eraan te herinneren dat het inderdaad vrijheid is die geschonken is door de wonderbaarlijke tussenkomst van God in het leven van het volk en de uitredding uit de slavernij van Egypte. De genade gaat dus aan de wet vooraf, wat betekent dat de christen God dient omdat hij gered is, en niet omdat hij gered wil worden. Dit is een terugkeer tot de ethiek van de dankbaarheid, karakteristiek voor de gehele reformatorische theologie, evenals voor Luthers boekje Von der Freiheit eines Christenmenschen.

In Gottes Gnadenwahl breekt Barth met de speculatieve leer van de dubbele predestinatie, zoals men die in zijn meest onaanvaardbare vorm vindt in de laatste druk van Calvijns `Institutio’.

Voor Barth is de uitverkiezing de blijde boodschap dat onze veroordeling ons alleen maar bekend is in het kruis van Christus, en wel als de verdiende vervloeking die Christus, uit genade, op zich genomen heeft in onze plaats, zoals wij ook in de verheerlijking van Christus de zekerheid ontvangen dat wij aan de eeuwige dood ontrukt zijn om in te gaan in de heerlijkheid der kinderen Gods. Aldus is de predestinatie niet langer meer dat verschrikkelijke mysterie waarin men moet berusten en dat bij zoveel mensen ergernis heeft gewekt. Het wordt nu wat het voortdurend had moeten zijn: een hoofdstuk uit het evangelie, de blijde boodschap dat God m Christus volledig over ons lot beslist heeft, door ons de zekerheid van geen overwinning, die ons aan de eeuwige veroordeling ontrukt, te openbaren en mede te delen. Het is goed om hier er aan te herinneren dat Barth op dit punt lang aarzelde (hij herschreef, in tegenstelling tot zijn gewoonte, heel het hoofdstuk uit de Dogmatik dat aan dit onderwerp gewijd was!); het was de Parijse predikant Pierre Maury, die hem in zijn geniale werk ‘Election et Foi’ hierin de weg wees.

In Die kirchliche Lehre von der Taufe zoekt Barth naar een rechte weg, even ver verwijderd van de z.i. foutieve leer van de Baptisten, voor wie de doop het teken moet zijn van de individuele bekering (waarbij de beslissing van de mens onevenredig zwaar weegt, en het voork6mende karakter van de genade te kort wordt gedaan), als van de pleitbezorgers van de kinderdoop, voor wie ieder kind gedoopt moet zijn, wat ook de geesteshouding moge zijn van het milieu waarin het leeft. Met een onverschrokkenheid die natuurlijk enkele misverstanden opgeroepen heeft, onderstreept Barth het belang van de psychologische ontwikkeling van het kind: het moet in staat zijn te begrijpen wat er gebeurt, want waarom zou men het immers het teken toedienen, als het niet in staat is het als zodanig te ontvangen? Maar dit moet niet leiden tot een doop op bekering, het voork6mende karakter van de genade moet gehandhaafd worden en de doop moet blijven wat zij in de oude kerk was: het sacrament van het begin van het geloof. Dit boek en de reacties die het ontketend heeft hebben er veel toe bijgedragen dat de doop weer in verschillende kerken ter discussie werd gesteld, met name in de protestantse kerk van Frankrijk, die op de nationale synode van Chambon-sur-Lignon, m 1951, officieel een dubbele dooppraktijk heeft toegelaten.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31