Portret van Karl Barth

DE HISTORISCHE WERKEN

Waar Barth ook over schrijft, altijd is het deskundig. Zijn kritische analyse van het verleden (of van het heden) is altijd trefzeker en goed gefundeerd. Met grote kennis van zaken kiest hij positie te midden van de meest uiteenlopende theologische stromingen. Zijn dogmatische ontwikkeling wordt steeds begeleid door nauwgezet historisch onderzoek. Een van zijn eerste werken, nog daterend uit zijn tijd in Marburg, uit 1907, draagt de veelbetekenende titel Moderne Theologie und Arbeit des Reiches Gottes. Reeds daarin geeft hij de punten van overeenkomst en verschil aan tussen de theologie van voor de oorlog en de nieuwe perspectieven, zoals die met name door de twee Blumhardts geopend zijn.

In Genève schrijft hij in 1910 een levendig en scherpzinnig artikel, waarin hij kritiek levert op de idealistische en piëtistische actie van John Mott und die christliche Studentenbewegung. De gehele periode waarin hij bezig is met de Römerbrief wordt gekenmerkt door een voortdurende en radicale confrontatie met heel de dode of levende theologie van het einde der 19de en het begin der 20ste eeuw. Zo publiceert hij in 1923 16 Antworten an Herrn Professor von Harnack en enige maanden later Antwort auf Herrn Professor von Harnacks offenen Brief. Maar dan verschijnen de eigenlijke historische werken: in 1925 Schleiermachers Weihnachtsfeier, Die dogmatische Prinzipienlehre bei Wilhelm Herrmann, in 1927 Ludwig Feuerbach en Schleiermacher, in 1928 Das Wort in der Theologie von Schleiermacher bis Ritschl. Der römische Katholizismus als Frage an die protestantische Kirche is de eerste van een serie studies over de Rooms-Katholieke Kerk, die Barth grondig kent en met wier theologen hij in voortdurende dialoog staat. In 1931 verschijnt Fides Quaerens Intellectum — Anselms Beweis der Existenz Gottes, in 1933 Lutherfeier, in 1934 Schleiermacher, in 1936 Kirche oder Gruppe?, een zeer waardevolle uiteenzetting over de Oxfordbeweging, en dan een Calvin; in 1939 David Friedrich Strauss en in 1947 het monumentale en meeslepende werk Die protestantische Theologie im 19. Jahrhundert, een rijk overzicht over de verschillende protestantse stromingen sinds Schleiermacher, hun culturele en historische achtergronden, voorafgegaan dooi een opmerkelijke inleiding op het denken van de 18de eeuw. Rudolf Bultmann — Ein Versuch, ihn zu verstehen verschijnt in 1952 op het hoogtepunt van de crisis rond Bultmann in Duitsland, en brengt de vragen en reserves van Karl Barth ten aanzien van de Marburger theoloog helder onder woorden.

Naast deze geschriften moeten nog genoemd worden: enerzijds de talrijke belangrijke historische excursen uit de Dogmatik (in de registers kan men zien op welke schrijvers en boeken Barth zich beroept). Want hij wil nooit theologie in het luchtledige bedrijven, maar altijd vanuit de huidige situatie en tegen de achtergrond van de algehele geschiedenis van theologie en cultuur. Mag een actueel probleem gesteld, en of goed of slecht opgelost zijn, Barth op zijn beurt plaatst het altijd in historisch perspectief en verleent het aldus draagwijdte en reliëf in tijd en ruimte. De Dogmatik kan met recht beschouwd worden als een veelzijdig historisch lexicon van theologie en cultuur vanaf het begin tot op de moderne tijd.

Anderzijds de talrijke artikelen, toespraken en notities die Barth gepubliceerd heeft zowel over Der evangelische Kirchenkampf im Dritten Reich als over Das kirchliche Leben unter kommunistischer Herrschaft seit 1945, met name in Hongarije. En ook Die Not der evangelischen Kirche, 1932, Protestantismus der Gegenwart, 1932, Bekennende Kirche im nationalsozialistischen Deutschland, 1936, Die christliche Gemeinde im Wandel der Staatsordnungen — Dokumente einer Ungarnreise, 1948, Kirche und kommunistisches Regime in Ungarn, 1949.

Als historicus heeft Barth dus twee aspecten: hij is geleerde en getuige. Maar zowel het een als het ander is hij als christen en predikant: er is geen sprake van dualisme. Nooit heeft er met betrekking tot de verkondiging een nauwere en duidelijker verbinding tussen de geschiedenis der kerk en haar leven in het heden plaatsgevonden als in zijn werk.

Wij voegen hier nog aan toe dat de historische methode van Barth vooral gekarakteriseerd wordt (wij hebben het al opgemerkt) door het woord engagement: geen distantie noch kritische reserve t.a.v. het onderwerp, geen negatieve voorstelling van zaken, noch een vaststaand a priori. De historicus Barth verplaatst zich in het denken, en spreekt de taal van hen met wie hij zich bezighoudt, laat hen zelf aan het woord komen, laat alle achtergronden, alle nuances en toonzettingen van hun standpunt en de positieve zin, de blijvende waarde van wat zij hebben willen zeggen, duidelijk uitkomen. In de zuiver historische werken laat hij het aan de lezer over om zelf de conclusies te trekken; in de Dogmatik geeft hij een indringende en objectieve kritiek op diegenen ten opzichte van wie hij zijn eigen standpunt bepaalt. Bekwaam pedagoog als hij is, levert Barth het bewijs van dezelfde objectiviteit, van hetzelfde respect voor andere personen en ideeën wanneer hij, week na week, met zijn studenten de meest verschillende teksten, van Calvijn tot het Vaticaans Concilie, van Schleiermacher tot Bultmann, laat lezen en leert lezen.

Een kerkhistoricus van professie zou zich niet behoeven te generen, als hij de historische werken van Barth in aantal, verscheidenheid en rijkdom zou evenaren. Voor Barth zelf gaat het hier slechts om voorbereidende of nevenarbeid, ofwel om elementen van die voortdurende oecumenische dialoog waarbuiten er voor onze auteur geen ware theologie bestaat. Als men uit al deze titels er twee zou moeten kiezen die essentieel en karakteristiek zijn voor het historisch werk van Karl Barth, zou men, naar ons inzicht, ten eerste moeten wijzen op de studie over Anselmus van Canterbury; wij hebben reeds gezinspeeld op het belang ervan. Dit boekje neemt in Barths oeuvre de plaats in van de `Discours de la Méthode’ in dat van Descartes, zoals P. Bouillard, een der Franse kenners op het gebied van Barths theologie, heeft geschreven. Het markeert, daar het enige maanden voor de publikatie van de Prolegomena van de Kirchliche Dogmatik verschenen is, de overgang tussen de `jonge Barth’ en het latere werk, en men begrijpt Barths gehechtheid aan deze commentaar, die zowel een mijlpaal in zijn ontwikkeling als een inleiding op zijn theologische methode is. Het handelt over het bewijs van het bestaan van God bij Anselmus van Canterbury, maar voordat hij het ontologisch bewijs gaat bestuderen en bespreken, gaat hij school bij Anselmus om van hem te leren wat theologie is:

De wetenschap, de kennis (intellectus), waar het Anselmus om gaat, is de kennis van het geloof (intellectus fidei). Daarmee is al gegeven, dat deze kennis alleen kan bestaan door een positieve meditatie over de toestand van het geloof. Anselmus wil dit geloof als zodanig met een wetenschappelijke basis geven, maar juist in zijn onbegrijpelijkheid verstaan. De geloofskennis zal zich moeten bewegen op het vlak van de overdenking, van het spreken in beelden over dat wat krachtens zijn aard onuitsprekelijk is. De resultaten van dit denken kunnen hooguit wetenschappelijk verantwoord zijn, maar in geen geval aanspraak maken op het geven van geloofszekerheid, en daarom de principiële volmaaktheid van haar resultaten niet ter discussie stellen. Deze kennis zal met de bijbel, als de grondtekst van het geopenbaarde geloof, in geen geval in uitdrukkelijke tegenspraak kunnen komen, en zou met zijn wat zij is, zou niet kunnen bereiken wat zij bereikt, wanneer zij niet wist van een gehoorzaamheid aan het geloof. In laatste instantie is het de genade, die deze meditatie haar doel doet bereiken, en zowel zekerheid verschaft aan wat de mens beweegt, als aan het feit, dat het doel gegeven is. In laatste instantie is het doel een vraag van gebed en gebedsverhoring1

Nadat hij het wezen van de theologie aldus omschreven heeft – en men kan hier niet genoeg de nadruk leggen op de relatie van gebed en theologische kennis – bestudeert Barth het ontologisch bewijs, en toont aan, aldus alle traditionele interpretaties terzijde schuivend, dat het precies overeenkomt met het plan, dat Anselmus in de nederige moed van het gebed voor zich heeft opgesteld. Filosofische kringen uit verschillende landen hebben dit boekje, dat belangrijke discussies heeft doen ontstaan, met aandacht bestudeerd. In Frankrijk heeft vooral Etienne Gilson op het verhelderende karakter van Barths interpretatie de aandacht gevestigd. In het andere van zijn grote historische werken, Die protestantische Theologie im 19. Jahrhundert, begint Barth, vreemd genoeg, met een bewonderenswaardig overzicht van de 18de eeuw, en zonder twijfel is dat het best geconstrueerde deel van het gehele boek: reeds daar, voorafgaand aan alle kritiek, geeft hij zich moeite om recht te doen aan wat hij bestudeert; de `filosofie van de Verlichting’ wordt ons in al zijn grootheid voor ogen gesteld, en er achter onderscheiden wij het gelaat van de mens van die tijd, die zo vast op zijn eigen mogelijkheden vertrouwde, zo zeker was van zijn heerschappij over het universum, en zo optimistisch over zijn toekomst, de mens zoals wij hem ontmoeten in de gedaante van Rousseau, Lessing, Kant of Hegel. De 19de eeuw wordt ons voor ogen gesteld door middel van een serie portretten, dezelfde, die de gang in Barths huis verluchten, die van de grote theologen die, van Schleiermacher tot Ritschl, in de protestantse theologie de resultaten van de `filosofie der verlichting’ benutten. Daar wordt ieder recht gedaan: de mens van die tijd kon ongetwijfeld niets anders zeggen dan wat hij kende en geloofde… en als er al een woord van kritiek valt, is het om te zeggen: zie, dat hebben wij achter ons, wensen wij daartoe terug te keren? Moeten wij niet erkentelijk zijn dat wij op de arbeid van de 19de eeuw een heldere blik kunnen werpen door zijn verworvenheden op ons te laten inwerken en door zijn fouten niet te herhalen?

Aldus is de weg van de kerk: zij wil haar verleden negeren noch minachten, maar léven in de huidige tijd, waarbij zij dank zegt aan de macht van de levende Heer, die haar van dag tot dag en van eeuw tot eeuw dat geeft, wat nodig is om trouw te blijven aan haar roeping. Wanneer wij nu en dan geneigd zijn onze vaderen te bekritiseren, laten we dan proberen het werkelijk beter te doen dan zij en weten, dat de dag zal komen waarop onze zonen ons zullen oordelen, zoals wij onze vaders geoordeeld hebben… Het essentiële is dus niet, dat wij ervan overtuigd zijn beter te zijn dan zij, maar veeleer te beantwoorden aan dat wat God vandaag van ons verlangt.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31