Portret van Karl Barth

De christenen en het openbare leven

In de loop van de naoorlogse jaren heeft Barth verschillende van zijn belangrijkste werken geschreven. En het eerst over de politieke oriëntatie van de christenen. Zijn gedachten hierover, in het begin niet vastomlijnd, krijgen steeds duidelijker contouren, en worden zowel bevestigd als gecorrigeerd. Een mijlpaal op deze weg is de grote voordracht van 1938: Rechtfertigung und Recht. Ten slotte loopt deze weg uit op een kleine studie die een van de hoogtepunten is in de huidige theologie: Christengemeinde und Bürgergemeinde (1946). Het is ondoenlijk het geschrift hier samen te vatten, zozeer is ieder woord afgewogen en heeft het zijn zin en draagwijdte: Barth ziet in de universele heerschappij van Christus over kerk en staat de beslissende en onbetwistbare grondslag van de onontwijkbare politieke verantwoordelijkheid der christenen. Laten wij hier enkele passages citeren, die wel zeer essentieel zijn:

Nu kent juist de christelijke gemeenschap de noodzaak van het bijzondere bestaan van de wereldlijke gemeenschap. Zij weet namelijk, dat alle mensen (niet-christenen en christenen!) `koningen’ nodig hebben, d.w.z. aan een door hogere autoriteit en macht beschermde uiterlijke, betrekkelijke en voorlopige rechtsorde onderworpen moeten zijn Zij weet, dat daarvan de eigenlijke, oorspronkelijke en definitieve vorm het nog te openbaren eeuwige Koninkrijk van God is en de eeuwige gerechtigheid van zijn genade De kerk verkondigt dat Rijk in eerste en laatste instantie in deze eeuwige gedaante. Zij looft echter God ervoor, dat zijn Rijk `m de nog niet verloste wereld’ ook een uiterlijke, betrekkelijke, en voorlopige gestalte aanneemt, waarin dat Rijk, ook onder de vóóronderstelling van de meest onvolledige en ondoorzichtige kennis van Jezus Christus (ja, feitelijk ook zonder die kennis) geldig en werkzaam is. Deze uiterlijke, betrekkelijke, voorlopige, maar daarom nog niet ongeldige en werkeloze gedaante der rechtsorde is de wereldlijke gemeenschap De christelijke gemeenschap – en alleen zij in volle ernst’ – heeft weet van de noodzaak van haar bestaan Doordat zij weet heeft van Gods Rijk en zijn genade, heeft zij weet van de overmoed van de mensen en de eenvoudigweg verwoestende gevolgen daarvan Zij weet, hoe gevaarlijk de mens is en hoe hij zich zelf in gevaar brengt Zij kent hem als zondaar, d.w.z. als diegene, die voortdurend in staat is de shii7en te openen waardoor, als hij niet beschermd wordt, de chaos en het mets zich een weg banen en zo aan zijn tijd een eind maken. Zij kan de tijd, die de mens gelaten is, alleen maar als `genadetijd’ verstaan, in twee betekenissen als de tijd die hem gegeven is om Gods genade te kennen en te aanvaarden, èn als de tijd die hem daartoe juist door Gods genade gegeven is. Zij zelf, de christelijke gemeenschap, bestaat in deze aan de mensen nog gelaten tijd in de ruimte, waarin het tijdelijke leven van de mens nog altijd voor de chaos – die eigenlijk al lang had moeten heersen – beschermd is. Het zichtbare middel van deze bescherming ziet zij in het bestaan van de burgerlijke gemeenschap, in het feit van de door de staat op zich genomen zorg voor een uiterlijke, relatieve en voorlopige humanisering van het menselijk bestaan. Dit zichtbare middel erkent zij in het feit, dat het ergste voorkomen wordt, een verhindering, die daardoor wordt gegarandeerd, omdat er voor alle mensen (voor niet-christenen en christenen zij hebben het beiden nodig, want de gevaarlijke menselijke overmoed is aanwezig in beiden’) een politieke orde bestaat, waaronder – ieder zie toe, waar hij staat! – de bozen gestraft en de goeden beloond worden (Rom. 13’3, I Petr. 2 14) Zij weet dat er zonder deze ook geen christelijke orde zou zijn Zij weet, en dankt God er voor dat zij – als de binnenste kring van die meer uitgebreide (vgl. O. Cullmann, `Königherrschaft Christi und Kirche im Neuen Testament’, 1941) – onder de bescherming der burgerlijke gemeenschap bestaan mag… (p. 7, 8). De staat kan het gelaat en het karakter van Pilatus aannemen. Ook dan echter hanteert zij de macht die God aan de staat gegeven heeft (Joh. 19 11). En in welke zin en mate zij pervers handelt, zal juist van daaruit, ja, zelfs alléén maar van daaruit beoordeeld kunnen worden dat zij overeenkomstig haar zin en opdracht ook dan in de dienst van God handelt, die zij, ook als zij pervers handelt, niet ontlopen kan, en aan wiens wet zij gemeten wordt De christelijke gemeente erkent daarom dank en eerbied jegens God de weldaad van deze instelling’ (B armer Thesen 5) De weldaad die zij erkent, bestaat in de door het bestaan van de politieke macht en orde plaatsvindende uiterlijke, relatieve en voorlopige heiliging der onheilige wereld. In welke concrete stellingname tegenover de telkens wisselende politieke gedaanten en realiteiten deze christelijk erkenning zich binden wil, kan daarbij nog volledig open blijven Maar van hieruit is zeker een ding uitgesloten de beslissing ten gunste van de onverschilligheid, van een apolitiek christendom De kerk kan in geen geval onverschillig en neutraal blijven ten aanzien van de met haar eigen opdracht zo duidelijk samenhangende orde (p. 9, 10)

Het is daarom beslist niet mogelijk dat de christelijke gemeenschap haar bijzondere bestaan opgeeft, omdat dit een daad van de grootste ongehoorzaamheid van de christen zou betekenen. Het is echter ook dáárom niet mogelijk, omdat daarmee de stem van de in laatste instantie enige hoop en hulp, die alle mensen moeten horen, verstommen zou (p 11).

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31