Hoofdsom der heilige leer

§ 4. GELOVEN ALS BELIJDEN

Het christelijk geloof is de beslissing waardoor mensen de vrijheid hebben, van hun vertrouwen op het Woord Gods en van hun kennis van de waarheid-in-Jezus Christus in het openbaar verantwoording af te leggen. Deze verantwoording komt niet slechts tot uitdrukking in het taaleigen der kerk, maar niet minder in het bepalen van de positie in de wereld en inzonderheid in de daden en gedragingen, die aan het geloof beantwoorden.

Het christelijk geloof is een beslissing. Met die volzin moeten en willen wij hier beginnen. Het christelijk geloof moge een verborgen gebeuren tussen God en mens zijn, het vrijmachtig gebeuren, waarin God aan deze mens handelt en hem deze vrijheid verleent, dat sluit echter niet uit maar in, dat daar, waar men gelooft in de zin van het christelijk be­lijden, geschiedenis plaats vindt, dat wil zeggen: er wordt iets in de tijd en door mensen ondernomen, volbrachten voortgezet. Geloof is het in het openbaar dóórbrekend geheimenis Gods; geloof is enerzijds werkzaamheid van de vrijmachtig handelende God, anderzijds, daaraan beant­woordend, de vrijwillige daad van de mens. Waar niets zou plaats grijpen – wel te verstaan: in de tijd, zichtbaar en hoor­baar! – daar zou ook niet waarachtig geloofd worden. Want het christelijk geloof is geloof in God, en wanneer de christe­lijke belijdenis God de Vader, de Zoon en de H. Geest noemt, dan doelt zij daarop, dat God Zelf in Zijn innerlijk leven en wezen niet dood, niet passief is, niet werkeloos neerzit, maar dat God als de Vader, de Zoon en de H. Geest in een inner­lijke betrekking en beweging tot Zichzelve staat, die men met het valste recht als een geschieden, een gebeuren kan aanduiden. God is de levende God, in Zichzelf reeds is Hij een gebeuren, Hij is niet bóven, is niet ontheven aan de ge­schiedenis; Hij treedt handelend op in de menselijke ge­schiedenis, omdat Hij in Zichzelf vol gebeuren is. En deze God heeft in Zichzelve een Raadsbesluit genomen, een eeuwig Raadsbesluit, waarop al datgene berust, waarvan de geloofsbelijdenis spreekt. Onze vaderen plachten dat het decreet der Schepping, des Verbands en der Verlossing te noemen. Dit Raadsbesluit Gods werd in de tijd ten uitvoer gebracht, geldig eens voor altijd in het Werk en het Woord van Jezus Christus. Hiervan geeft het tweede artikel van de geloofsbelijdenis zeer concreet getuigenis, als het zegt: “die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven. . . .” Het geloof nu is, gezien onder het aspect van dit hoofdstuk, datgene, wat van de kant van de mens overeenkomt met dit geschiedmatig zijn, met dit wezen en handelen van God, van de levende God. Het geloof heeft te maken met die God, die in Zichzelve “geschichtlich”, een God van geschiedenis is en een Raadsbesluit ge­nomen heeft, dat gericht is op geschiedenis en deze geschie­denis op gang heeft gebracht en voleindigd. Christelijk ge­loof, dat niet ook zelve als geloof het karakter zou dragen van geschiedenis, zou geen christelijk geloof zijn, zou niet genoemd kunnen worden: “geloof is” Waar men in christelijke zin gelooft, ontstaat en groeit een historische ge­stalte, daar ontstaat onder me nsen, zowel onder tijdgenoten als niet-tijdgenoten, een gemeenschap, een saamhorig­heid, een broederschap. Daarbovenuit echter komt het, waar men in christelijke zin gelooft, door middel van deze ge­meenschap noodzakelijk tot een verkondigen en bood­schappen als een daad van mensen, ook en met name aan de wereld, die buiten deze gemeenschap en broederschap ligt. Er is een licht ontstoken, dat allen verlicht die in het huis zijn (Matth. 5 : 15).

Kortom: waar christelijk geloof is, ontstaat en leeft Gods gemeente in de wereld en ten be­hoeve van de wereld; daar wordt Israël, de gemeente Gods, vergaderd en afgezonderd, terzijde van de volkeren der we­reld; daar wordt de kerk vergaderd om haar zelfs wil, de gemeenschap der heiligen, en dat nochtans niet als doel op zichzelf, maar om te kunnen optreden als de knecht Gods, door Hem verordineerd, ten behoeve van allen; daar ont­staat, in één woord: het lichaam van Christus. En deze geschiedenis vindt plaats – men lette daarop, want nu ont­staat er een werk van de kant van de mensen overeenkomstig het Werk en het Zijn van God, van die God die verkiest uit genade – overeenkomstig het in het wezen Gods zelve plaats­ vindend geschieden en wel in strenge overeenstemming daarmee. Geloof is gehoor geven en gehoorzamen; dus niet slechts een lijdelijk zich schikken. Waar metterdaad gehoor wordt gegeven aan het Woord, dat geschiedt, daar wordt door de mens een bewuste keuze gedaan, daar wordt namelijk het geloof gekozen in plaats van het tegendeel: het ongeloof; het vertrouwen in plaats van het wantrouwen, het weten in plaats van het niet-weten. Geloven betekent kiezen tussen de mogelijkheid van geloof en ongeloof, wangeloof en bijgeloof. Geloof is de daad, waarin de mens zich zo plaatst tegenover God, gelijk het de mens tegenover Hem voegt. Want deze daad betekent een resolute zwenking van de neutrale houding tegenover God, van de vrijblijvende be­trekking, waarin we ons jegens Hem bevonden en handhaafden, van de godsdienstige overtuiging als zuiver per­soonlijke aangelegenheid, tot de houding van vastberaden­heid, verantwoordelijkheid en openlijk belijden. Geloof zonder dit gericht-zijn naar buiten, geloof dat deze moeilijk­heid schuwt, is in wezen reeds ongeloof, wangeloof, bijgeloof. Want het geloof dat zijn Voorwerp in God, Vader, Zoon en Heilige Geest heeft, kan er niet in berusten, ver­borgen te blijven.

“Het christelijk geloof is de beslissing, waarin mensen de vrijheid hebben. . . .” zo luidde het in onze stelling. Ook ten opzichte van de verantwoording in het openbaar geldt, dat deze de mens volledig is toegestaan; dat hem hierin een deur geopend is. Dat wil dus zeggen: het betreft een vrijheid, een mogelijkheid, die hem vergund is. Bij de vrijheid om op God te vertrouwen en Hem te kennen komt nu noodzakelijk de vrijheid om van Hem verantwoording af te leggen. De ene vrijheid laat zich hier van de andere niet losmaken. Wie bijvoorbeeld enkel de vrijheid zou willen bezitten, om op God te vertrouwen en dan zou menen wel te kunnen afzien van het geloof als klare kennis, zou ook blijk geven geen waarachtig vertrouwen te bezitten. En wie alleen het geloof als vertrouwen en kennis zou bezitten, maar niet de vrijheid om van zijn geloofsvertrouwen en zijn geloofskennis openlijk verantwoording af te leggen, zo iemand zou men met klem kunnen verzekeren: uw vertrouwen en uw kennis deugen hoegenaamd niet! God Zelf is immers volgens de belijdenis der kerk Iemand, die niet verborgen wilde blijven, Hij die niet voor Zichzelf alleen God wilde of wil zijn, maar die in Zijn koninklijke majesteit uit de verborgenheid, uit de ontoegankelijkheid van Zijn goddelijk bestaan is uitgetreden en is neergedaald in de onaanzienlijke staat van de door Hem geschapen kosmos. – God wordt als God openbaar. Wie in deze God gelooft, wie de gave van deze God, Zijn liefde, troost en licht aanvaardt, kan zijn vertrouwen op diens Woord en zijn kennis aangaande Hem niet geheim willen houden. Woord en daad van de mens, die gelooft, kunnen onmogelijk een neutraal en vrijblijvend woord en een tot niets verplichtend innerlijk besluit blijven! Waar ge­loofd wordt, kan het niet uitblijven, of Gods doxa, gloria, ere, Zijn stralende heerlijkheid wordt op aarde bekend ge­maakt. En waar Gods eer niet zou uitstralen, hoe dan ook, al zou het ook nog zo gesluierd zijn en in gebroken kleuren vanwege onze natuur of on-natuur, daar zou ook geen waar­achtig geloof gevonden worden; daar zouden de troost en het licht, dat wij van God ontvangen, blijken niet aanváárd te zijn. Gods ere blinkt overal in de kosmos, de naam van de Heilige wordt geheiligd op aarde, nl. daar, waar mensen ge­loven mogen, waar het volk Gods, de gemeente Gods ver­gaderd wordt en werkzaam optreedt. Waar geloof aanwezig is, wordt de mens, hoe zeer ook gebonden aan zijn grenzen en ingeperkt door zijn onweerbaarheid, verlorenheid en dwaasheid, de bij alle onaanzienlijkheid niettemin kóninklijke vrijheid verleend, het licht dezer doxa, dezer gloria, dezer ére Gods te laten schijnen. Méér wordt er van ons niet gevraagd, maar dàt is dan ook ongetwijfeld van ons ge­vraagd. Deze openlijke verantwoording aangaande ons ver­trouwen op Gods Woord en van onze kennis van de waar­heid-in-Jezus Christus kan men de hoofdsom noemen van hetgeen onder christelijk belijden en christelijke be­lijdenis dient te worden verstaan.

Het gaat om de openlijke verantwoording der kerk, die tot uiting komt in de eigen taal, die de kerk voert, maar die niet minder tot uiting komt in het bepalen van haar houding in de wereld en inzonderheid in de feitelijke gedragingen, die aan haar geloof beantwoorden. In deze drie nadere be­palingen van het begrip: openlijke verantwoording gaat het, als ik goed zie, wederom om drie niet van elkaar los te maken, niet tegen elkaar uit te spelen, maar als een éénheid te begrijpen vormen van het éne christelijke belijden, welk belijden op zijn beurt die vorm van het christelijk geloof is, die acte, die innerlijk-noodzakelijk bij zijn wezen behoort. De uiteenzettingen, die nu volgen, moeten derhalve syn­thetisch worden verstaan.

1.
In het geloof hebben wij de vrijheid om van ons ver­trouwen en onze kennis openlijk verantwoording af te leggen en wel in het taaleigen der kerk. – Wat betekent dat? Dit, dat de gemeente Gods te allen tijde een eigen taal heeft bezeten en nog bezit. Daaraan valt niets te veranderen. Zij heeft in het kader van de algemene geschiedenis haar eigen, bijzondere geschiedenis, zij gaat daarin haar eigen, bij­zondere weg. Zij spreekt, als zij belijdt, met het oog op deze haar eigen, bijzondere geschiedenis. Zij bevindt zich nu een­maal in deze zeer bijzondere, concrete samenhang der heilige geschiedenis, der bondsgeschiedenis, die van oudsher op haar taal een bijzonder stempel heeft gezet en dat ook onvermijde­lijk zal blijven doen in de moderne tijd. De taal van het geloof, de taal van de openlijke verantwoording, waarvan wij ons als christenen noodzakelijk bedienen, zal – dat is op geen wijze te omzeilen – in elk geval eenvoudig ook de taal van de bijbel moeten zijn, van de Hebreeuwse en Griekse bijbel en zijn vertalingen en ook van de christelijke traditie, de taal dus, die haar uitdrukkingsvormen vindt in de gedachten, begrippen en ideeën, waarin de christelijke kerk in de loop der eeuwen haar geloofskennis verkregen, verdedigd en ver­klaard heeft. De kerk spreekt nu eenmaal een karakteristieke eigen taal. En dat is ook goed. Noemen wij het maar met de bekende naam: “de tale Kanaäns”. En wanneer nu een christen zijn geloof belijdt, wanneer het gaat om het laten schijnen van dit in ons ontstoken licht, zal niemand het kunnen noch mogen vermijden, zich in deze hem eigen taal uit te drukken. Het is er nu eenmaal zo mee gesteld: wan­neer de zaken van het christelijk geloof, van ons vertrouwen op God en Zijn Woord nauwkeurig onder woorden gebracht moeten worden, om zo te zeggen, naar wat zij “eigenlijk” betekenen – en het is altijd weer bitter nodig dat dat ge­beurt, opdat de dingen bij benadering volkomen helder worden – dan zal het niet te vermijden zijn, dat kloek en onbevreesd de “tale Kanaäns” weerklinkt. Want bepaalde woorden, die voor ons licht verspreiden, en ons de goede richting wijzen en die ons troostend waarschuwen, laten zich nu eenmaal alleen in déze taal zeggen. Wie hier soms bij­zonder fijngevoelig mocht zijn en met een al te tedere zorg zijn ziel zou willen koesteren – bijv. in deze trant, dat hij zegt: ik geloof wel, maar mijn geloof is zo diep, zo innerlijk verborgen, dat ik de woorden van de bijbel nauwelijks op de lippen durf te nemen, zodat het mij zelfs moeilijk valt, reeds de naam Gods uit te spreken, laat staan dat ik de naam van Christus zou durven noemen, of van Zijn bloed zou durven spreken of van de Heilige Geest – wie zo zou redeneren, zou ik willen toevoegen: waarde vriend, het is best mogelijk, dat ge een mens zijt met een rijk innerlijk leven, maar zie wel toe, dat gij waardig bevonden wordt om van uw geloof openlijk verantwoording af te leggen. Zou uw al of niet voorgewende schroomvalligheid misschien geboren kunnen zijn uit de vrees, uit uw private sfeer en uw particuliere ge­voelens te moeten uittreden? Keer tot uzelf in! – Dit staat vast: waar de christelijke kerk het niet aandurft, in haar eigen bijzondere taal te spreken, te bidden, te zingen, kortom te belijden, pleegt zij helemaal niet te belijden. Daar wordt zij tot een gemeenschap van louter “stillen in den lande”, waar­ van alleen maar te hopen is, dat ze niet een gemeente wordt van stomme honden, die niet bassen. Waar geloofd wordt, doet zich onvermijdelijk de vraag voor, of daar ook niet blij­moedig en getroost gespróken moet worden, precies zoals de bijbel gesproken heeft en gelijk in vroeger en later dagen de kerk gesproken heeft en spreken moet. Waar een vrij en blij geloof aanwezig is, zal de lof Gods zeker ook in deze ons toevertrouwde taal aangeheven en bezongen worden.

2.
Evenwel, dit kan toch nog niet het volle getuigenis zijn. Tot het volledig begrip “belijden” behoort meer. Hoeden wij ons wel voor de voorstelling, alsof de belijdenis een zaak des geloofs zou zijn in die zin, dat zij enkel binnen de “ruimte der kerk” ruchtbaar zou mogen en moeten worden. Verder, dat het bij de belijdenis hoogstens dáárom zou kunnen gaan, deze ruimte duidelijk zichtbaar te maken of wellicht enige uitbreiding te doen ondergaan naar de kant van de wereld. Het gebied der kerk bevindt zich echter midden in de wereld, zoals reeds uiterlijk de kerk in dorp of stad zich naast de school, de bioscoop of het station bevindt. De taal der kerk zal nooit doel op zichzelf mogen zijn. Het moet volkomen zichtbaar worden, dat de kerk er dient te zijn voor de wereld; dat het licht schijnt in de duisternis. Gelijk Christus niet gekomen is om Zich te laten dienen, zo gaat het ook voor de christenen niet aan in hun geloof zó te staan en zó te leven, als waren zij er alleen voor zichzelf. Dat wil echter zeggen, dat het geloof, gelijk het innerlijk samen­hangt met deze drang van het vertrouwen en het kennen om zich in het openbaar te uiten, noodzakelijkerwijs een bepaalde concrete houding in de wereld oproept. Wanneer het belijden oprecht en zuiver is, moet het in principe te vertalen zijn in de gewone omgangstaal van iedereen, van de “man in the streef’, in de taal van hen, die niet gewoon zijn in de Schrift te lezen en uit het kerkboek te zingen, maar die er een heel andere terminologie op na hou­den en wier belangstelling naar totaal andere dingen uit­gaat. Dat is de wereld, waarin Christus zijn jongeren ge­zonden heeft en waarin ook wij allen staan. Niemand onzer is christen-zander-meer, integendeel, wij allen zijn méde een stuk wereld. En zo komt het noodzakelijk aan op het bepalen van onze houding in de wereld, op een overbrengen van onze verantwoordelijkheid ook naar dit terrein van het open­bare leven. Want het geloof wordt beleden in gerichtheid op het volle leven, gelijk wij het allen kennen, op de problemen van ons eigenlijk bestaan, in de theoretische en practische vragen van al de dag. Wanneer ons geloof reëel is, dan moet deze gerichtheid op het concrete bestaan in ons leven plaats grijpen. Steeds zal de christelijke belijdenis in haar klassiek­ kerkelijke bewoordingen bloot staan aan het misverstand, dat men als christenen het belijden houdt voor “geestelijke” grootheid, een zaak van het hart en het geweten alleen, daar immers hier op aarde en in deze wereld tenslotte andere ­waarheden gelden. De wereld verkeert eveneens in dit mis­verstand. Zij houdt het christendom voor een Zauber, een waan, een lieflijke verschijning, thuishorend in het z.g. “ge­bied van het religieuze”, waarvoor men overigens alle eer­bied heeft en waaraan men beslist niet mag raken, en daar­mee is men dan van de hele zaak af! Dit misverstand echter kan ook van binnen uit komen. Het is zeer wel mogelijk, dat men als christen dit terrein voor zichzelf alleen wil houden en daarbinnen het geloof zorgvuldig cultiveert als een kruidje-roer-me-niet! Allerwegen heeft men de verhouding van kerk en wereld als een vraagstuk van nauwkeurige af­bakening der grènzen beschouwd, waarbij elk zich achter zijn eigen grens veilig stelde, ofschoon er zo nu en dan wel eens grensincidenten voorvielen. Van de kerk uit gezien kan echter een dergelijke grensregeling nooit afdoende en definitief getroffen worden. Uit het wezen der kerk valt veeleer slechts dit ene op te maken: dat de belijdenis tot midden in het gebied van de wereld heeft door te dringen en haar stem te laten horen, omdat er geen waarheden zijn, dan die aan de Waarheid ontleend zijn, daar de Waarheid Gods de wereld zelve van uur tot uur draagt. Maar dan moet de belijdenis niet herhaald worden in de “tale Kanaäns”, maar in de doodnuchtere, allesbehalve stichtelijke taal, die men “daarbuiten” nu eenmaal bezigt. Het komt aan op de kunst van het vertalen, desnoods ook in de taal van de krant. Het komt er op aan te trachten hetzelfde wat we in de geijkte kerkelijke taal zeggen, nu ook in de gewone taal van de wereld, profaan, te zeggen. Een christen mag er niet al te huiverig voor zijn, zich wel eens “onstichtelijk” te moeten uitdrukken. Wie dat niet kan, vrage zichzelf af, of hij wel bij machte is, ook binnen de kerk waarachtig stichtelijk, opbouwend te spreken. Wij kennen maar al te goed een Kansel- en altaartaal, die iemand buiten de kerk als abra­cadabra voorkomt!! Wachten wij ons er voor stil te blijven staan en te blijven zitten in plaats van voorwaarts te gaan tot het innemen van onze positie in de wereld, van wereldlijke standpunten.

Een voorbeeld. Er bestond in 1933 in Duitsland stellig veel oprecht, diep en levend christendom en christelijk belijden – Gode zij lof en dank! – maar helaas dit geloven en be­lijden der Duitse kerk is in de taal der kerk blijven steken en men heeft hetzelfde wat in de taal der kerk voortreffelijk onder woorden werd gebracht, niet vertaald in een toentertijd beslist geboden keuze in politiek opzicht, zodat duidelijk geworden zou zijn, dat de “Evangelische Kirche” haar “neen” moest laten horen tegen het nationaal-socialisme en wel een zeer radicaal “neen”, onmiddellijk van begin aan, bij de wortel der beweging te beginnen. Het belijden der christen­heid heeft toentertijd niet de concrete vorm aangenomen van een publiek getuigenis. Denkt u eens in, wat er ge­beurd zou zijn, wanneer de “Ev. Kirche” indertijd eens in de vorm van een duidelijk bepaalde houding jegens de wereld ten aanzien van de politiek had uitgesproken, wat zij als kerk zo helder en klaar wist. Maar zij was daartoe niet bij machte en de desastreuze gevolgen zijn heden klaar als de dag.

Nog een ander voorbeeld. Ook nu wordt er stellig oprecht levend christendom gevonden. Ik ben er van overtuigd, dat de gang der gebeurtenissen bij velen een honger en dorst naar het Woord Gods heeft gewekt en dat er een grootse tijd voor de kerk is aangebroken. Maar laat het niet opnieuw zover komen, dat men wederom er bij blijft staan enkel de ruimte der kerk aan te wijzen en af te bakenen, zodat de christenen zich kunnen scharen tot een samenzijn voor en met elkaar. Stellig moet er nu in alle ernst theologie be­oefend worden. Dat ons echter daarbij helder voor ogen moge staan – en dat duidelijker dan twaalf jaar geleden ­dat hetgeen in de kerk moet geschieden, zichtbaar vorm dient aan te nemen in een bepaalde houding in de wereld. Een “Ev. Kirche” die vandaag aan de dag liever zou willen zwijgen met betrekking tot de schuldvraag, met het oog op de gebeurtenissen, die achter ons liggen, een kerk, die deze vraag, waarop waarachtig antwoord gegeven móet worden (terwille van de toekomst!), liever niet zou willen horen, zou zichzelf van te voren reeds tot onvruchtbaarheid doemen. Een kerk, die zich helder bewust zou zijn, een taak te heb­ben ten opzichte van dit volk in zijn ontzaglijke nood, en dat niet slechts in de directe vorm van christelijk onderricht ­immers het is haar opgelegd dit christelijk onderricht con­créét te maken in woorden en daden, die de problemen van de huidige dag áánvatten – een kerk, die zich niet alle moeite zou willen geven, dit woord te vinden, die niet zou streven naar concretisering van haar houding, zou zich van te voren buiten het volle leven stellen en zich op weg be­geven naar de verscholen stille uithoek van een kerkhof. . . .

Laat ieder, die als christen persoonlijk geloof heeft, terdege beseffen dat, zolang zijn geloof een soort slakkenhuis is, waarin hij zich zeer op zijn gemak voelt, terwijl hij zich om het leven van zijn volk niet bekommert, zolang hij als christen op deze wijze zijn leven in tweeën splitst en de beide helften zorgvuldig gescheiden houdt, zijn geloof beslist geen waar geloof kan zijn. Dat slakkenhuis is geen verkieslijk ver­blijf voor een christen. Hier is het allesbehalve goed om te zijn. De mens is een eenheid en kan ook alleen maar in de twee-eenheid van ziel èn lichaam zijn bestaan leiden.

Tenslotte: het laatste deel van onze stelling luidde: in daden en gedragingen, die aan het geloof beantwoorden. Met opzet heb ik dit als een derde kenmerk apart genoemd, in onderscheid met het tweede. Want wat zou het de mens baten wanneer hij al in de meest ferme taal sprak en beleed en hij had de liefde niet? Belijdenis doen wil zeggen: met zijn léven belijden. Wie gelooft, is geroepen zijn leven in de waagschaal te stellen, “payer de sa personne“, zoals de Fransman zegt. Dit is de spil, waar alles om draait.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26