Hoofdsom der heilige leer

§24. DE OPSTANDING DES VLESES EN HET EEUWIG LEVEN

Een christen ziet vooruit en ontvangt in weerwil van zijn dood het getuigenis van de H. Geest en van het H. Avond­maal aangaande de opstanding van Jezus Christus en daar­mee van de voleinding van zijn eigen leven. Het geloof hier­aan is gegrond in het feit dat aan de mens, doordat hij in Jezus Christus de plaats van God mocht betreden, onvoor­waardelijk de deelname aan de heerlijkheid Gods verleend is.

Een christen ziet terug, hebben we in de voorafgaande stel­ling gezegd. Een christen z i e t  v o o r u i t , zo luidt het nu. Dit terug- en vooruitzien bepaalt het leven van een christen, de vita humana christiana, het leven van een mens, die de H. Geest ontvangen heeft, die in het leven der gemeente delen mag en geroepen is in haar midden een licht voor de wereld te zijn.

Een m e n s ziet vooruit. Wat ziet hij dan? Wij keren ons nu, bij wijze van spreken, 180◦ om: àchter ons ligt onze zonde en vóór ons de dood, het sterven, de doodkist, het graf, het einde. Wie dat niet volkomen ernstig neemt, dat wij dat einde tegemoet gaan, wie zich niet realiseert wat dat in­houdt: te moeten sterven, wie daarvoor niet terughuivert, wie wellicht niet genoeg de vréugde kent te mogen leven en daarom geen vrees koestert voor het einde, wie het nog niet begrepen heeft dat dit leven een gave van God is, wie geen zweem van afgunst kent op de levensduur der patriarchen, die niet slechts honderd, maar driehonderd of vierhonderd en meer jaren oud werden, wie m.a.w. de schoonheid van het leven niet verstaat, kan ook niet verstaan wat “Opstanding” betekent. Want dit woord is een antwoord op de onpeilbare verschrikking van de dood, op de verschrikking, dat dit leven eenmaal een einde neemt en dat dit einde de gesloten horizon vormt van ons menselijk bestaan. “Midden in het leven zijn wij door de dood omvangen. . . .” Het menselijk leven staat in het teken van deze bedreiging, het draagt ge­heel het stempel van dit einde, het wordt omsingeld door deze aanval, die voortdurend tegen onze existentie wordt ondernomen, door deze tegenspraak en hoon: gij kunt niet leven Gij gelooft in Jezus Christus en kunt toch slechts ge­lóven en niet zien. Hier staat gij voor God en ge zoudt u er van harte over willen verheugen en ge moogt u verheugen en niettemin moet ge elke dag weer aan ervaren hoe uw zonde elke morgen nieuw is. Er is vrede, en toch slechts een vrede, die enkel in deze strijd zich bevestigd ziet. Wij menen het Woord te begrijpen en begrijpen er tegelijkertijd nog maar zo bitter weinig van. Hier is leven te over en toch slechts leven in de schaduw van de dood. Hier zijn wij bij elkander en moeten toch eenmaal van elkander scheiden. De dood drukt zijn zegel op alles; hij is de “bezoldiging der zonde”, De rekening wordt afgesloten, kist, graf en vertering zijn het laatste woord. De strijd wordt beslist en de be­slissing valt tégen ons uit. Dat betekent dood.

Maar nu ziet een c h r i s t e n vooruit. Wat ziet hij? Wat be­tekent de christelijke hoop in dit leven? Dat er een leven is ná de dood? Een gebeuren terzijde van de dood? Een zieltje, dat als een vlinder wegfladdert over het graf heen en ergens veilig wordt bewaard om onsterfelijk voort te leven? Zo hebben zich de heidenen het leven na de dood voorgesteld. Maar dat is niet de christelijke hoop. “I k geloof de o p s t a n d i n g  d e s  v l e s e s“. Vlees is in de bijbel heel eenvoudig de gehele mèns en wel de mens onder het teken van de zonde, de verslagen, door het oordeel neergevelde mens. Deze mensnu ontvangt de belofte: gij zult weer opstaan! Opstanding houdt niet in: voortzetting van dit leven, maar voleinding van dit leven. Tot deze mens wordt een ja gezegd, waartegen de schaduw van de dood niet is opgewassen. In de op­standing is het te doen om ons hele leven, om ons mensen, zoals wij zijn en er aan toe zijn. W ij zullen opstaan; niet een ànder treedt hier in onze plaats. “Wij zullen veranderd worden” (1 Cor. 15). Dat wil niet zeggen: nu begint een totaal ànder leven, maar: “d i t vergankelijke zal onver­gankelijkheid aandoen en dit sterfelijke onsterfelijkheid”. Dan zal openbaar worden: “de dood is verslonden tot over­winning”. Ons gehéle leven, al onze jaren, de levenstijdperken voor en na zijn dus betrokken bij de christelijke hoop; dit ons leven zal voleindigd worden. Wat gezaaid wordt in on­eer en zwakheid zal opstaan in heerlijkheid en kracht. De christelijke hoop leidt ons niet van dit leven vandaan, veel­eer is zij de onthulling van de waarheid, waarin God ons leven ziet en steeds gezien heeft. Zij is de overwinning van de dood, maar niet een vlucht in het hiernamaals. De r e a l i t e i t van dit leven, van dit ganse leven is in het ge­ding. Juist de eschatologie, mits recht verstaan, is het meest p r a c t i s c h e, dat zich denken laat. In het “eschaton” (noot) valt licht van Boven ons leven binnen. Dit licht nemen wij waar. “Wir heiszen euch hoffen”, met deze woorden heeft Goethe een van zijn verzen besloten. Wellicht droeg ook hij nog een zekere kennis van dit licht. De christelijke bood­schap in elk geval verkondigt met vast vertrouwen en als waarachtige troost de verwachting van dit licht.

De hoop, dat ons leven voleindigd wordt, kunnen wij onszelf weliswaar niet geven, niet inspreken. Zij moet g e­ l o o f d worden in weerwil van de dood. Wie niet weet wat dood betekent, weet ook niet wat opstanding betekent. Wij hebben het getuigenis van de H. Geest, het getuigenis van het ons in de Schrift verkondigde en gehoorde Woord Gods, het getuigenis van de opgestane Jezus Christus, nodig om te kunnen geloven dat het licht komen zal, dat het zal aan­ breken en dat dit licht ons onvoltooide, afgebroken leven voleindigen zal. De H. Geest, die in de Schrift tot ons spreekt, Hij is het, die ons zegt, dat wij in deze grote ver­wachting mogen leven.

Wat het H. Avondmaal betreft, dit moet, veel sterker dan in het algemeen het geval is, van P a s e n uit verstaan wor­den. Het is niet in eerste aanleg een begrafenismaal, maar een vooruitgrijpen op het Bruiloftsmaal van het Lam. Het Avondmaal is een vreugdemaaltijd: het eten van Zijn, d.i. van Jezus Christus’ vlees en het drinken van Zijn bloed, dat is, midden in ons leven, de spijze en de drank tot het eeuwige leven. Wij zijn gasten aan Zijn Tafel en derhalve niet meer van Hem gescheiden. Zo wordt in dit teken het getuigenis van Zijn maaltijd één met het getuigenis van de H. Geest. Het zegt ons heel reëel: gij zult niet sterven, maar leven en des Heren daden verkondigen! (Ps. 118). G ij! Wij zijn gasten aan de dis des Heren en het aanzitten aan deze dis is niet slechts een gelijkenis, maar een reëel gebeuren. “Wie in Mij gelooft heeft het eeuwige leven” (Joh. 6 : 47). Uw dood is gedood. Gij zijt reeds gestorven. Gij hebt de verschrikking, die gij tegemoet gaat, reeds geheel achter u. Gij moogt leven als een gast aan deze tafel. Gij moogt voort­ trekken in de kracht van deze spijze, veertig dagen en veertig nachten. In deze kracht zal het kunnen. Laat het eenvoudig gelden, dit gebeuren, dat gij gegeten en gedronken hebt, de teerkost op de weg naar het leven; laat al het dodelijke om u heen waarlijk overwonnen zijn. Koester vooral niet uw leed; kweek er geen hof van met vooroverhangende treur­wilgen! “Wir machen unser Kreuz und Leid nur gröszer durch die Traurigkeit”.(noot) Wij zijn opgeroepen om te leven in geheel andere omstandigheden. “Zo wij met Christus ge­storven zijn, zo g e l o v e n wij, dat wij ook met Hem zullen leven” (Rom. 6 : 8). Wie dat gelooft begint reeds hier en nu het tot voleinding gebrachte leven te leven.

De christelijke hoop zelve i s reeds het zaad van het eeuwig leven. In Jezus Christus bevind ik mij niet meer daar, waar ik nog sterven kan, in Hem bevindt zich “ons vlees reeds in de hemel” (H. Cat. vr. 49). Terwijl wij het getuigenis van het H. Avondmaal ontvangen mogen, leven wij hier en nu in de a n t i c i p a t i e  v a n  h e t  e s c h a t o n, in een vooruit­lopen op het uiteindelijke leven, waar God zal zijn alles in allen.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26