Hoofdsom der heilige leer

§ 12. GODS ENIGGEBOREN ZOON

Gods openbaring in de Mens Jezus Christus heeft daarom een dwingend en exclusief karakter en Gods werk in Hem is daarom waarlijk reddend en genoegzaam, omdat deze Mens niet een van God verscheiden wezen is, maar de enige Zoon des Vaders, d.w.z. de op geheel enige wijze door en uit Zichzelf levende God Zelve, Gods Almacht, Genade en Waarheid in Persoon en als zodanig de waarachtige Middelaar tussen God en alle andere mensen.

Wij komen nu tot de vraag, die eigenlijk geen vraag is, omdat het antwoord al van te voren duidelijk gegeven is: n.l. tot het getuigenis aangaande Jezus Christus als waarachtig God. Laten we trachten ons helder voor ogen te stellen hoe men tot deze uitspraak komt, resp. welke vraag het is die ons daartoe brengt. Doorlopend hebben wij bij onze uiteenzettingen het begrip openbaring en Woord God s ontmoet, d.i. bekendmaking van Godswege, boodschap, uitgaande van Hemzelve. Nu zijn er velerlei “openbaringen” en velerlei “woorden” en “boodschappen”, die reeds tot mensen geschied zijn en nog geschieden en die er ook aanspraak op maken woord en boodschap van God te zijn. Derhalve rijst de vraag – en wij moeten hiertegenover onze houding bepalen – in hoeverre datgene, wat hier openbaring Gods wordt genoemd, op en voor zichzelf als dwingend erkend en als d e openbaring aanvaard dient te worden. Hierover kan toch geen twijfel bestaan, dat er in het groot en in het klein, in de geschiedenis der mensheid als geheel en in het leven van ieder afzonderlijk, aanleidingen en momenten te over zijn, waarop ons iets in hoge mate aannemelijk, belangrijk en overtuigend voorkomt, waarop ons iets “overweldigt” en gevangen neemt, ja, fascineert. Het menselijk leven is zowel in de mikrokosmos als in de macrokosmos vol van zulke gebeurtenissen. Er zijn in het leven der mensen allerlei “openbaringen”: van macht, schoonheid, liefde. Waarom is juist dat, wat hier openbaring Gods heet, n.l. het gebeuren dat plaats vindt in de menselijke bestaanswijze van Jezus Christus zo uitzonderlijk en op een geheel enige, onherhaalbare wijze openbaring? Het algemene antwoord, dat op deze vraag (die de vraag is naar “het absolute” van het christendom, volgens de door Troeltsch in gang gezette term) voorshands gegeven kan worden, luidt in deze zin: inderdaad, toegegeven moet worden dat wij omringd zijn door grotendeels dwingende en niet ten onrechte op deze naam aanspraak makende àndere “openbaringen”. Wij zullen echter van het christelijk geloof uit tot deze openbaringen moeten zeggen: daaraan ontbreekt een laatste, volstrekt bindend gezag. Men kan door deze wereld van openbaringen van het begin tot het einde heenschrijden, men kan hier hoger licht ontvangen, daar “overtuigd” worden en ginds overweldigd, maar de kracht als van een eerste en laatste, als van het één en het al, dat de mensen zou kunnen tégenhouden om, na de vreugde of zelfs de bedwelming van zulke openbaringen ondergaan te hebben, eenvoudig d66r te lopen, zoals de man, die zijn gezicht in de spiegel ziet en heengaat, vergetende wat hij gezien heeft (Jac. 1 : 22-24) ¬die kracht missen zij. Met al deze openbaringen is het klaarblijkelijk zo gesteld, dat hun een laatste, bindende kracht ontbreekt. Niet daarom, dat zij niet machtig, niet zinrijk en aangrijpend zouden kunnen zijn, maar omdat het in al deze gevallen – dàt zullen wij van het christelijk geloof uit moeten erkennen – toch alleen openbaringen betreft van grootheid, macht, goedheid en schoonheid der door God geschapen a a r d e. De aarde is vol wonderen en heerlijkheid. Zij zou niet Gods schepping zijn, het gebied dat God ons voor ons menselijk leven heeft toegewezen, als ze niet vol van zulke openbaringen zou zijn. De wijsgeren en de poëten, de toondichters en de profeten van alle tijden zijn de ingewijden in deze mysteriën en de uitdelers van deze openbaringen. Maar aan deze openbaringen van deze áárde en van de aardse geest ontbreekt het geestelijk overwicht, dat voorgoed beslag legt op ’s mensen diepste wezen. De mens kan door al deze openbaringen heengaan zonder tenslotte ook maar aan één gebonden te zijn. Nu zou het ook kunnen zijn, dat het hemelse openbaringen waren, openbaringen dus van die onzichtbare en onbegrijpelijke (maar toch creatuurlijke) werkelijkheid, waardoor wij omgeven zijn. Ook deze hoge wereld der hemelen, deze wereld van het onbegrijpelijke en onzichtbare verkeert immers in een gestadige beweging naar ons toe. Aanleiding om zich te verwonderen en om te ontstellen is er ook en met name daar. Wat zou de mens zijn zonder die ontmoeting met de hemel en de hemelse wereld? Maar ook aan deze hemelse openbaringen is niet het karakter van een laatste gezag eigen, ook zij zijn openbaringen van schepselmatige aard. Ook zij blijven de mens een laatste antwoord schuldig. Al het hemelse bestaat tenslotte evenals al het aardse ook in onderlinge afhankelijkheid. Het kan ons ontmoeten als de boodschapper van een groot koning, die wij verbaasd kunnen aanstaren als een aanzienlijk en machtig man, maar tegenover wie wij toch weten, dat hij niet de koning zelf is, slechts de boodschapper. Zo is het met ons gesteld ten aanzien van alle machten des hemels en der aarde en hun openbaringen. Wij weten dat er “iets hogers” is. Maar al zijn deze machten nog zo geweldig, al mogen zij, wat mij betreft, het ongehoorde van de ten top gevoerde waanzin van een atoombom bereiken, in laatste instantie kunnen ze ons niet dwingen en ons dan ook niet meer imponeren. “Al stortte de gehele wereld ineen, de onbevreesde zouden slechts de scherven raken”. (noot) Als men er de mensheid op àanziet zoals zij dwars door de oorlogsjaren heenging, is het dan niet zo, dat zij met verbazingwekkende taaiheid heeft bewezen, dat dat alles haar in de grond van de zaak maar bitter weinig roerde? Men heeft de ontzettende dingen beleefd, maar de mens kan niet gebroken worden door de heren, die niet d e Here zijn. Onverschrokken vervolgt hij zijn weg door de puinhopen heen en weet hij zich tegenover de aardse machten te handhaven.

Wanneer men in de christelijke kerk over openbaring spreekt, dan wordt met geen woord gerept over zulke aardse of hemelse openbaringen; dan wordt gesproken over de macht, die boven alle machten verheven is, dan gaat het niet over openbaring van een goddelijke hogere of minder hoge sfeer, maar over de openbaring van God Zelf. Daarom is de werkelijkheid waarvan wij nu spreken, Gods openbaring in Jezus Christus, dwingend, gezaghebbend en exclusief van aard; verleent zij waarlijk de mensen hulp en is zij genoegzaam, omdat wij hier niet een van God te onderscheiden werkelijkheid ontmoeten, omdat wij niet met één van de genoemde aardse of hemelse realiteiten te doen hebben, maar met God Zelve, met God-in-den-Hoge, met de Schepper van hemel en aarde, over wie wij in het eerste artikel gehoord hebben. Wanneer het N. Test. op talloze plaatsen spreekt van Jezus van Nazareth, door de gemeente herkend en beleden als de Christus, wanneer het N. Test. van Hem spreekt als de K y r i o s, dan bezigt het daarmee hetzelfde woord, waarmede het O. Test. de naam J H W H uitdrukt. Deze Jezus van Nazareth, die rondgaat door de dorpen en steden van Galilea en op weg is naar Jeruzalem, die aldaar wordt aangeklaagd, veroordeeld en gekruisigd, deze mens is de J H W H van het O. Test., is de Schepper, is God Zelve. Een mens gelijk wij, ingesloten door de grenzen van ruimte en tijd, die alle eigenschappen Gods bezit en toch niet ophoudt voluit mens te zijn en op deze wijze ook een volkomen schepsel is. De Schepper zelf wordt, zonder dat het Zijn Godheid ook maar in het geringste afbreuk doet, niet een soort half-god of een engel, maar heel nuchter, zeer reëel een mens. Dat is de betekenis van de uitspraak aan¬ gaande Jezus Christus in de christelijke belijdenis: dat Hij Gods enige of eengeboren Zoon is. Hij is Gods Zoon, dus God in de zin van bovengenoemde goddelijke Werkelijkheid, de Zoon in wie God Zichzelf door Zichzelf heeft gesteld (doen vertegenwoordigen). Deze in de Zoon Zichzelf stellende God, de ene Zoon Gods is d e z e mens: Jezus van Nazareth. Doordat God niet alleen Vader is, maar ook Zoon, terwijl in de diepte van Gods innerlijk Wezen dit gebeuren van ogenblik tot ogenblik plaats vindt (want Hij is God, maar in de dáád van Zijn God-zijn, Hij is de Vader en Zoon), is Hij bij machte Schepper maar ook schepsel te zijn.

Dit ongehoorde “maar ook” komt overeen met het innerlijk Wezen Gods als Vader e n Zoo n. En doordat dit werk, deze openbaring Gods, het werk van de eeuwige Zoon is, staat het gewaarmerkt als wettig en echt, tegenover heel de geschapen wereld, op geheel enige wijze onderscheiden, zonder weerga. Doordat het hier om God Zèlve te doen is en dit schepsel Zijn Zoon is, onderscheidt zich dit gebeuren in Jezus Christus als dwingend en gezaghebbend en alle andere openbaringen uitsluitend, als waarlijk hulpverschaffend en algenoegzaam, onderscheidt het zich van al het andere, dat stellig ook niet buiten Gods wil en schikking om, rondom ons geschiedt. Gods openbaring en Zijn werk in Jezus Christus is niet maar een of andere gebeurtenis, die plaats vindt krachtens de wil Gods, maar Gods openbaring is God Zelve, gelijk Hij in de creatuurlijke wereld Zelve het woord neemt.

Wij zijn nu op het punt aangeland, waarop ik de uitspraak van de belijdenis der oude kerk, gesproken tegen de achtergrond van de geestesstrijd over het probleem van de Godheid van Christus, tot u kan laten zeggen wat zij zeggen wil: “de eengeborene, geboren uit de Vader voor alle eeuwen, licht uit licht, waarachtig God uit waarachtig God, geboren, niet gemaakt, van hetzelfde Wezen met de Vader, door wie alle dingen geschapen zijn, die om ons mensen en om onze zaligheid van de hemel is nedergedaald” (Nicaeno-Constantinopolitanum 381). Er is veel geklaagd over en afgegeven op deze formuleringen en waarschijnlijk zult u vroeger of later in uw studie ook wel tegen literatoren en leermeesters aanlopen, die dat ook doen en het in één woord verschrikkelijk vinden, dat deze zaak in een dergelijke formule is vervat. Ik zou om een lief ding willen dat u, wanneer u zulke verzuchtingen en afkeuringen tegenkomt, dit college te binnen mocht schieten en dat dit een zekere rem bij u zou mogen aanbrengen, een aanleiding tot nadere bezinning. Dit tekeer gaan tegen de z.g. orthodoxie is n.l. niets anders dan een “gehuil van wolven”, waaraan men reeds uit een oogpunt van menselijke beschaving liever niet zou moeten meedoen.

Want er zit iets barbaars in dat beschimpen van het godvruchtig en scherpzinnig denkwerk der vaderen. Ik ben van mening dat men, zelfs als men géén christen is, zoveel eerbied moet hebben om althans te erkennen, dat het probleem hier op een waarlijk grootse wijze is omschreven. Men heeft van de formulering van het Nicaeno-Contantinopolitanum beweerd, dat deze zó niet in de bijbel voorkomt, maar er is nog wel meer, dat waar en noodzakelijk is, dat erkend en beleden moet worden, en eveneens niet woordelijk in de bijbel staat. De bijbel is geen kaartenkast van begrippen, maar het grote document van de openbaring Gods. Deze openbaring wil tot ons gaan spreken, met de bedoeling dat wij persoonlijkde dingen gaan verstaan. De kerk heeft telkenmale opnieuw en van voren af aan antwoord moeten geven op datgene wat in de Schrift gezegd wordt. Zij heeft het moeten doen in iedere tijd in een andere taal dan het Grieks of Hebreeuws en in andere woorden dan die welke daarin voorkomen. Welnu, zulk een antwoord is ook deze formule, die zich heeft weten te handhaven zo vaak het op deze grote zaak der openbaring Gods in deze wereld gemunt was. Er m o e s t letterlijk gestreden worden om een jota (noot): òf God Zelf, af een hemels of aards wezen. Dat was geen kwestie die er niet toe deed, het kwam in deze jota aan op de volheid van het evangelie. Van tweeën één: wij hebben in Jezus Christus met God Zèlf van doen of met een creatuur, een geschápen wezen. Gode gelîjkende wezens zijn er te allen tijde, heel de godsdienstgeschiedenis door geweest. Wanneer de oude theologie hier ten bloede toe gestreden heeft, wist zij maar al te goed waarom. Toegegeven, dat het daarbij menig keer echt menselijk toeging. Maar dat is helemaal niet belangrijk, dat verdient geen bijzondere interesse, wij weten, dat ook christenen geen engelen zijn. Wanneer een uiterst belangrijke z a a k in het geding is, moet men niet komen aandragen met: “Friede, Friede, liebe KindIein!” Neen, daar moet de strijd met alle onverbiddelijkheid worden uitgevochten. Veeleer zou ik willen zeggen: Gode zij dank! dat de vaderen toentertijd, zij het in alle dwaasheid en zwakheid en behept met al hun Griekse geleerdheid, niet geschroomd hebben deze strijd te voeren. Immers al deze formules bedoelen slechts dit ene: de eniggeborene, gegenereerd door de Vader vóór alle eeuwen, de Zoon, Licht uit Licht, waarachtig God uit waarachtig God, dus nièt een schepsel, maar God Zèlf, van hetzelfde Wezen met de Vader, dus niet slechts gelijkend op de Vader, in één Woord: God in eigen Persoon. “Door wie alle dingen geschapen zijn en die om onzentwil uit de hemel is nedergekomen”. Nedergekomen, omlaag. tot ons: déze is Christus. Zo heeft de oude kerk Jezus Christus gezien, zo stond Hij in deze Zijn werkelijkheid haar voor ogen, zo heeft zij Hem beleden en erkend in haar christelijke belijdenis, die daarmee een oproep is aan het adres van ons, dat ook wij zouden proberen, het zo te zien. Wie dat verstaat, waarom zou hij niet instemmen met deze grote consensus der kerk, dit “gemeen accoord”? Wat zijn dat voor kinderachtigheden om ten aanzien van een zaak van deze omvang en dit onvergelijkelijk gewicht allerlei verzuchtingen te slaken over orthodoxie en Griekse denkwijzen! Dat raakt de zaak zelf in genen dele. En als het dan bij het ontstaan van deze formule wel eens wat wonderlijk is toegegaan, moeten we grif toegeven, dat al hetgeen wij mensen doen, zijn problematische, beschamende en onverkwikkelijke kanten heeft en dat het dan telkens toch nog weer zó mag gaan, dat de dingen zich toedragen zoals het noodzakelijk is en goed. D e i  p r o v i d e n t i a  e t  h o m i n u m  c o n f u s i o n e (noot).

Het komt in deze belijdenis heel eenvoudig en uitermate practisch hierop aan, of wij van onze zaak, van ons heil, zéker mogen zijn. In deze belijdenis van de Zoon Gods onderscheidt en distantiëert zich het christelijk geloof van alles wat men religie noemt. We hebben met God Zelf van doen, niet met goden en godheden. Het komt in het christelijk geloof hierop aan, dat wij “deel hebben aan de goddelijke natuur” (2 Petr. 1 : 4). Niet meer en niet minder dan dat is hier in het geding: de goddelijke natuur zelve is ons nabij gekomen en in het geloof krijgen wij onzerzijds aan haar deel, zoals zij harerzijds ons in de gestalte van die Ene ont¬moet. Zo is Jezus Christus de Middelaar tussen God en de mensen. Alles moet verstaan worden tegen deze achtergrond. Minder dan dat wilde God ons ten behoeve niet doen. Wij kunnen heel de diepte van onze menselijke zonde en nood daaruit aflezen, dat dit oneindig grote, dit onmetelijke, moest geschieden en geschied is. De kerk en heel de christenheid heeft met haar boodschap de ogen gericht op dit onnaspeurlijk en ondoorgrondelijk gebeuren: dat God Zich zelve voor ons heeft gegeven en ingezet. En daarom heeft elke echt christelijke verkondiging of toespraak iets van volstrekte pretentie aan zich, zoals dat een ander, niet-christelijk spreken uiteraard niet voegt. De kerk verkondigt geen “meningen”, houdt er geen “inzichten” en overtuigingen op na; haar houding is niet die der geestdrijverij: zij gelooft en zij b e l ij d t, d.w.z. zij spreekt en handelt op grond van de Boodschap, gefundeerd in God Zelf in Christus. En daarom is al het christelijk onderwijzen, troosten en vermanen een principiëel en waarlijk afdoend troosten en vermanen, n.l. uit hoofde van zijn inhoud: het grote handelen God s, dat daarin bestaat, dat Hij God v o o r o n s wil zijn in Zijn eniggeboren Zoon Jezus Christus.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26