Hoofdsom der heilige leer

§ 21. IK GELOOF IN DE HEILIGE GEEST

Wanneer mensen Jezus Christus zodanig toebehoren, dat zij de vrijheid hebben, Zijn woord als ook tot hen gesproken, Zijn werk als ook voor hen gedaan, de boodschap aangaande Hem ook als hun taak te erkennen en dan hunnerzijds ook voor alle andere mensen het beste te verwachten dan ge­schiedt dat weliswaar als hun menselijke ervaring en daad, maar toch niet uit hoofde van hun menselijk vermogen, be­sluit en inspanning, doch dan geschiedt dat alleen op grond van Gods vrije gave, waarmee dat alles bepaaldelijk hun ge­schonken wordt. God in die toekenning en die gave is de Heilige Geest.

De geloofsbelijdenis herhaalt hier nog eens de woorden “ik geloof”. Dat heeft niet alleen stilistische betekenis, doch wij worden daardoor nog eens dringend vermaand te bedenken, dat de inhoud van het christelijk belijden nu nog eens in een nieuw licht wordt gesteld en dat hetgeen nu volgt niet zon­der méér aansluit bij hetgeen er aan voorafgaat. Het is als een ademhalen, het betreft de merkwaardige pauze tussen Hemelvaart en Pinksteren.

Het getuigenis van het derde geloofsartikel doelt op de mens. Het eerste artikel spreekt over God, het tweede over de god-mens, het derde over de mens. Men mag dat ove­rigens niet scheiden, doch moet de drie artikelen in hun eenheid verstaan. Het gaat hier om de mens, die aan de daad Gods deel heeft en wel actief deel heeft. De mens heeft ook een plaats in de geloofsbelijdenis. Dat is het ongehoorde ge­heim, dat wij thans tegemoettreden. Er is een geloof aan de mens, in zoverre deze mens vrijelijk en daadwerkelijk deel heeft aan het werk Gods. Dat dit een feit wordt, is het werk van de H. Geest, het werk Gods op aarde, dat overeenkomst heeft in en samenhangt met dat verborgen gebeuren in God: het “uitgaan” des Geestes uit de Vader en de Zoon.

Hoe staat het nu met dit deelnemen van de mens aan het werk Gods, met ’s mensen vrij en daadwerkelijk daarbij­ aanwezig zijn? Troosteloos zou het zijn, als alles hier op het vlak van het z.g. objectieve bleef. Er is hier ook iets s u b je c t i e f s en men kan de moderne overwoekering van dit subjectieve, die reeds in het midden van de 17 e eeuw een aanvang nam en die door Schleiermacher systematisch werd geordend, beschouwen en verstaan als een krampachtig pogen, de waarheid van het derde artikel tot gelding te brengen.

Er bestaat een algemeen verband van a l l e mensen met Christus en elk mens is Zijn broeder. Hij is voor alle mensèn gestorven en voor alle mensen opgestaan en zo is ieder mens degene op wie het werk van Jezus Christus is gericht. Dat dit zo is, is een belofte voor de gehele mensheid. En het is de belangrijkste en alleen doorslaggevende grond voor dat­ gene, wat wij h u m a n i t e i t noemen. Wie dat eenmaal heeft gerealiseerd: dat God mens werd, die kan niet on­menselijk spreken en handelen.

Maar aanvankelijk vatten wij, als wij over de H. Geest spre­ken, niet alle mensen in het oog, doch het feit, dat bijzondere mensen bijzonderlijk aan Jezus Christus toebehoren. Als wij over de H. Geest spreken, gaat het om die mensen, die op zulk een bijzondere wijze bij Jezus Christus horen, dat zij de v r ij h e i d hebben, Zijn woord, Zijn werk, Zijn boodschap op een bepaalde wijze te onderkennen, om juist daardoor hunnerzijds het beste voor a 11 e mensen te hopen.

“Waar de Geest des Heren is, daar is vrijheid”. Als men het geheimenis van de H. Geest wil omschrijven, kiest men het best dat begrip: vrijheid. De Geest ontvangen, de Geest hebben, in de Geest leven, dat betekent b e v r i j d zijn en in de vrijheid mogen leven. Niet alle mensen zijn vrij. Vrij­heid spreekt niet vanzelf en is niet eenvoudig een praedicaat van het mens-zijn. Alle mensen zijn tot de vrijheid bestemd, maar niet allen staan zij in die vrijheid. Het is voor ons men­sen verborgen, waar de scheidingslijn loopt. De Geest waait waarheen Hij wil. Het is immers geen natuurlijke toestand van de mens dat hij de Geest heeft, doch het zal altijd een onderscheiding, een bevoorrechting, een g a v e Go d s zijn. Het gaat hierbij doodeenvoudig om de vraag of men aan Christus toebehoort. Het gaat bij de H. Geest niet om iets dat van Christus in wezen verschilt en bij Hem vergeleken iets nieuws is. Het was steeds een verkeerde opvatting van de H. Geest als men Hem zo begreep. De H. Geest is de Geest van Jezus Christus: “Hij, de Geest, zal het uit het mijne nemen en u openbaren” (Joh. 16 : 14). De H. Geest is niets anders dan een bepaalde relatie van het Woord tot de mens. Het gaat bij de uitstorting van de H. Geest op de Pinksterdag om een beweging – pneuma, geest, betekent oorspronkelijk wind – van Christus in de richting van de mens. Hij blies de mensen aan: “Ontvangt de Heilige Geest” (Joh. 20 : 22). Christenen zijn zij, die aldus door Christus zijn aangeblazen. Men kan dus in zeker opzicht niet nuchter ge­noeg over de H. Geest spreken. Het gaat om de deelname van de mens aan het woord en het werk van Christus. Doch dit eenvoudige is tevens in hoge mate onbegrijpelijk. Want deze deelname van de mens betekent d a a d w è r k e l ij k e deel­name. Laten wij ook bedenken, wat dat in zijn laatste toe­spitsing betekent: “actief’ te zijn opgenomen in de grote verwachting van Jezus Christus, die alle mensen betreft; dat kan men waarachtig niet beschouwen als iets dat vanzelf­spreekt. Het is de beantwoording van een vraag, die iedere nieuwe morgen weer aan ons wordt gesteld. Het gaat om de boodschap van de christelijke kerk en doordat ik die bood­schap verneem, wordt zij tot mijn eigen taak. Dieboodschap is nu ook aan mij als christen gegeven; ook ik ben tot haar drager geworden. Daardoor ben ik echter onmiddellijk in een toestand geplaatst, waarin ik nu mijnerzijds de mensen, a 11 e mensen, heel anders moet beschouwen dan tevoren: ik kan nu niet anders meer, dan voor allen het beste ver­wachten.

Een  i n w e n d i g  oor te hebben voor het woord van Christus, d a n k b a a r  te worden voor Zijn werk en tege­lijkertijd  v e r a n t w oor d e l i jk voor de boodschap van Hem en tenslotte  v e r t r o u w e n  te hebben in de mensen om Christus’ wil: dat is de vrijheid die wij deelachtig worden als Christus ons aanblaast, als Hij ons Zijn Heilige Geest zendt. ‘Wanneer Hij nietmeer in een historische of hemelse, theologische of kerkelijke verte van mij verwijderd leeft, als Hij op mij toekomt en bezit van mij neemt, dan zal dat voor mij tengevolge hebben, dat ik hóór, dat ik dankbaar ben en verantwoordelijk word en dat ik eindelijk hoop mag hebben, in de hoop mag leven, voor mijzelf en voor alle anderen, met andere woorden: dat ik  c h r i s t e l  ij k mag l e v e n.

Het is iets ontzaglijk groots en allesbehalve een vanzelf­sprekende conclusie; het is een geweldig ding: deze v r i j ­h e i d te verkrijgen. Men zal daarom elke dag, elk uur bidden: Veni creator Spiritus! (noot) luisterend naar het Woord Gods en in dankbaarheid. Het gehoor en de dankbaarheid, dat is een gesloten kring. Wij ‘hebben’ die vrijheid niet, zij wordt ons steeds weer van Godswege toegezegd en ge­schonken. Ik zeide het bij de verklaring van het eerste ge­loofsartikel: de schepping is geen geringer wonder dan de geboorte van Christus uit de maagd Maria. En ik zou nu willen zeggen: het feit dat er christenen zijn, mensen die deze vrijheid hebben, dat is geen geringer wonder dan de ge­boorte van Jezus Christus uit de H. Geest en de maagd Maria, dan de schepping van de wereld uit het Niets. Want wanneer wij bedenken, wat en wie en hoedanig wij zijn, dan zouden wij alleen willen uitroepen: “Heer erbarm U onzer”. Op dit wonder wachten de discipelen tien dagen na de Hemelvaart van de Heer. Pas na die pauze geschiedt de uit­storting van de H. Geest, en ontstaat daarmede de nieuwe gemeente. Er voltrekt zich dus een nieuwe daad Gods, die echter, gelijk alle daden Gods, slechts een bevestiging is van de daaraan voorafgaande. De Geest laat zich niet scheiden van Jezus Christus. “De Heer is de Geest”, zegt Paulus.

Waar mensen de H. Geest mogen ontvangen en Hem mogen bezitten, daar gaat het wel om een menselijke ervaring en een menselijke daad; het is zeer bepaald ook een zaak van het verstand, van dè wil, en ik zou zelfs willen zeggen: van de verbeeldingskracht, het vermogen zich in-te-leven. Ook dat behoort tot het christen-zijn. Op de g e h e l e mens, tot in de uiterste schuilhoeken van het z.g. “onbewuste”, wordt beslag gelegd. De relatie Gods tot de mens omvat des men­sen totaliteit. Maar nu mag daarbij niet het misverstand op­ komen als ware de H. Geest een gestalte van de menselijke geest. De theologie wordt ouder gewoonte bij de “geestes­wetenschappen” ondergebracht. Dat kan zij zich met enige humor laten welgevallen. De H. Geest is echter niet identiek of verwant met de menselijke geest, doch Hij, als God, ont­móet die menselijke geest. Wij willen de waarde van de menselijke geest niet veronachtzamen of neerdrukken – in­ zonderheid in het tegenwoordige Duitsland is het van belang, hiervoor een weinig zorg te dragen – en ook de theologen mogen zich wat dat betreft allerminst hooghartig gedragen. Niettemin moet dit vaststaan, dat deze vrijheid van het christelijk leven niet voortkomt uit de m e n s e l ij k e geest. Er zijn geen menselijke capaciteiten, mogelijkheden of in­spanningen, krachtens welke men deze vrijheid zou kunnen veroveren.

Als het geschiedt, dat de mens die vrijheid verkrijgt, dat hij hórend en verantwoordelijk, dankbaar en hoopvol wordt, dan geschiedt dat niet op grond van een daad van de menselijke geest, doch alleen op grond van de daad van de H. Geest. Dan is dat met andere woorden: een g a v e Go d s. Het gaat hier om een nieuwe geboorte, om de Heilige Geest.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26