Hoofdsom der heilige leer
- Pagina's:
- Hoofdsom der heilige leer
- Voorrede
- Over de dogmatische arbeid
- Geloven als vertrouwen
- Geloven als kennen
- Geloven als belijden
- God-in-den-Hoge
- God de Vader
- God de Almachtige
- God de Schepper
- Hemel en aarde
- Jezus Christus
- Heiland en Knecht Gods
- Gods eniggeboren Zoon
- Onze Heer
- Het Geheimenis en het Wonder van Kerstmis
- Die geleden heeft
- Onder Pontius Pilatus
- Gekruisigd, gestorven, begraven, nedergedaald der helle
- Ten derden dage wederom opgestaan van de doden
- Opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods des Almachtigen Vaders
- De toekomst van Jezus Christus als Rechter
- Ik geloof in de Heilige Geest
- De gemeente Gods, haar eenheid, heiligheid en catholiciteit
- De vergeving der zonden
- De Opstanding des vleses en het Eeuwig Leven
§ 3. GELOVEN ALS KENNEN
Christeliik geloof is het verlicht worden van de rede, waardoor wij mensen gemachtigd en bevrijd worden in Jezus Christus als de Waarheid Gods over ons en voor ons te leven en zodoende zekerheid te verkrijgen aangaande de zin van ons eigen bestaan en de grond en het doel van alle gebeuren.
Wellicht is het u opgevallen, dat hier het begrip der rede sterk naar voren komt. Ik gebruik het met opzet. De leus: “Verachte nur Vernunft und Wissenschaft, des Menschen allerhöchste Kraft” (noot) heeft niet een profeet, maar Goethe’ s Mephisto, zijn boze begeleider uitgekraamd! De christenheid en met haar heel het theologen-corps is altijd slecht geïnformeerd geweest, wanneer zij meende, op grond van een bepaalde geestdrift en dweperij of een of andere theologische lievelingsidee, zich in het perk van de tegenstanders der rede te moeten begeven. Boven de kerk van Christus staat het Woord als hoofdsom van de openbaring en van het werk Gods, dat de grondslag der kerk vormt. Het Woord is vlees geworden. De Logos is mens geworden. Kerkelijke verkondiging is rede, is een redelijk spreken, een spreken dus, dat niet toevallig, willekeurig, onsamenhangend en onbegrijpelijk van aard is, maar integendeel een spreken, dat de pretentie voert, waar te zijn, en zich opmaakt om zich als waarheid tegenover de leugen te handhaven. We mogen en kunnen ons niet laten wegdringen uit deze sfeer van klaarheid. Het is duidelijk, hoe het met de zaak der verkondiging gelegen is, als zij Woord Gods zal zijn. Het gaat bij het Woord, dat de kerk te verkondigen heeft, niet om waarheid in een voorlopige, afgeleide zin, maar hier juist is de waarheid in de primaire zin van het woord in het geding; het betreft de Logos, die zich in de menselijke rede, de menselijke nous (verstand, geest) als Logos, d.w.z. als zin, als waarheid, die erkend wil zijn, betóónt en openbaart. In het Woord, dat door de christelijke verkondiging gebracht wordt, is het te doen om Ratio, rede, waarvan ook de menselijke rede in de breedste zin slechts een weerspiegeling kan zijn. Het gaat er om, dat de menselijke rede zichzelf in de goddelijke rede des Woords mag herkennen. Kerkelijke verkondiging en theologie is geen leeg praten en ijl redeneren, geen uitstoten van holle klanken, geen propaganda, die men niet in de rede mag vallen door te vragen: is het ook waar, wat daar beweerd wordt, is het werkelijk zo? U hebt toch stellig ook een bepaald soort prediking en stichting moeten dulden, waaruit maar al te duidelijk bleek, dat er wel gesproken werd met grote woorden en veel rhetorisch vertoon, die echter bij de simpele vraag naar de wáárheid van het gesprokene maar al te zeer blijk gaf geen stand te kunnen houden. De belijdenis van het christelijk geloof berust op een eigensoortige, maar klare kennis. En waar de belijdenis openlijk wordt uitgesproken en beleden, daar zal en wil op haar beurt ook de nodige kènnis, het heldere inzicht bijgebracht worden. Het christelijk geloof is niet irrationeel, tégenredelijk of bóvenredelijk, maar recht verstaan in eigenlijke zin redelijk. De kerk, die openlijk haar belijdenis uit spreekt en de ongehoorde pretentie voert, het Woord Gods te prediken en de blijde boodschap te verkondigen, dankt haar oorsprong daaraan, dat ze iets verstaan heeft – ons woord verstand komt van verstaan, gelijk het Duitse Vernunft van vernehmen – en zij wil het verstane op haar beurt anderen te verstaan geven. Het waren niet bepaald de beste tijden in de christelijke kerk, waarop men in de geschiedenis der dogmatiek en der theologie Gnosis en Pistis(noot) van elkaar gescheiden hield. Pistis is, mits wel verstaan in zijn eigen aard, Gnosis; het geloof als acte is, welbeschouwd, een acte van kènnen. Geloven betekent ook: kennen.
Maar nu wij dit hebben vastgesteld, moet ook de nadere toelichting tot volle geldigheid komen: dat het namelijk in het christelijk geloof aankomt op een “illuminatio”, een verlicht wordenvan de rede. Het christelijk geloof heeft niet met een willekeurig voorwerp van doen, maar met het hem eigen Voorwerp, met God, Vader, Zoon en H.. Geest, waarvan in de belijdenis sprake is. En het behoort nu juist tot de aard, tot het wezen van dit Voorwerp, tot de natuur van deze God, Vader, Zoon en H. Geest, dat men Hem niet kan leren kennen op grond van het mènselijk kenvermogen, maar enkel gewaar kan worden en ook inderdaad gewaar wordt op grond van Gods eigen vrijheid, Zijn beslissing, Zijn werkzaamheid. Wat de mens uit eigen kracht, naar de mate van zijn natuurlijk vermogen, zijn verstand en gevoel vermag te kennen, zal in het uiterste geval zoiets zijn als het hoogste “zijn”, het “absolute”, de som en samenvatting van een souvereine macht zonder meer, van een Wezen, ver boven alles verheven. Dit absolute en hoogste Wezen, dit laatste en diepste “zijn”, dit “Ding an sich” heeft met God niets te maken. Wie daarover spreken wil, spreekt over alles behalve over God. Dit alles behoort tot de noties, die de mens nu eenmaal eigen zijn, tot de grensmogelijkheden van het menselijk denken, verbeelden en construeren. Een dergelijk Wezen kan wel het resultaat zijn van het menselijk denken, maar daarmee heeft het denken nog niet de levende God gedacht. Tot God klimt het menselijk dènken niet op, Hem leert men niet kennen, dan wanneer Hij, in de Hem eigen vrijheid, Zichzelf te kennen geeft. Wij komen over God, Zijn Wezen en Natuur later nog te spreken. Maar dit moet nu alvast gezegd worden: God is altijd Degene, die Zich in Zijn eigen openbaring aan de mensen bekend gemaakt heeft en met het Wezen, dat de mèns zich noodzakelijk uitdenkt en “God” noemt. Reeds hier gaan, zichtbaar voor aller oog, bij de vraag naar de kenbaarheid Gods, de ware God en de valse goden uiteen. Ware godskennis behoort niet tot de mogelijkheden van de mens, waarover men dan verder discussiëren kan. God is de som van alle èchte werkelijkheid, namelijk van de werkelijkheid, die Hijzelf is, en die Hij ons openbaart. Godskennis ontstaat daar, waar in feite God Zelf spreekt, waar Hij Zich aan de mens op zulk een wijze vertoont, dat deze niet aan Hem voorbij kan zien, waar hij wel móet horen; waar de mens zich in zulk een situatie gesteld ziet, waar hij zichzelf niet meer verstaat, een situatie, die hijzelf niet heeft geschapen, maar waarin hij eenvoudig werd geplaatst. Dit is het vernemen, dat de “Vernunft” verlicht, dit is het verstaan, dat het verstand komt bezoeken, dat de mens voor het voldongen feit van zijn gemeenschap met God en Gods gemeenschap met Hem wordt gesteld, louter omdat het Gode aldus behaagd heeft. Kennis van God ontstaat daar, waar openbáring van God, verlichting van de mens door God, een evident overtuigd worden van de kennende mens, een onderricht worden van de mens door deze onvergelijkelijke Leraar, plaats vindt. Wij gingen uit van de opvatting, dat het christelijk geloof een ontmoeting is. Christelijk geloof en kennis ontstaan daar, waar de goddelijke Rede, de goddelijke Logos in het bereik van de menselijke rede Zijn wet en gezag stelt, waarnaar zich de rede van de mens als van schepsel matige aard gaat voegen. Zoals verstand van verstaan komt, zo komt gezag van zeggen, God spreekt met Zijn rede de menselijke rede aan. Waar dat gebeurt, verkrijgt de mens ware godskennis; want doordat God Zijn wet stelt aan het menselijk denken, zien, horen, en voelen, wordt ook openbaar wat hetgeen de mens zijn rede noemt in waarheid is, wordt openbaar, wat de mens als mèns is, namelijk een wezen, dat uit zichzelf niet tot stand kan brengen wat juist door God tot stand komt, maar tot stand komt voor de mens, in hem, ten overstaan van zijn verstaan, van zijn verstand. KanGod wel gekend worden? Ja, God kan gekend worden, doordat het in feite waar en werkelijk is, dat Hij door Zichzelve te kennen is. In de voltrekking van dit gebeuren wordt de mens de vrijheid verleend, wordt hij gemachtigd en bekrachtigd – hoezeer het hemzelf een raadsel zij – God te kennen. Kennis van God is in volstrekte zin kennis, die door haar Voorwerp bepaald, d.i. van God uit tot stand gebracht wordt. Maar juist zó is ze dan ook ware kennis en in diepste zin vrije, niet afgeleide, onafhankelijke kennis. Stellig blijft deze kennis betrekkelijk, gebonden als ze is aan de grenzen, die ons, schepselen in deze wereld, gesteld zijn. Stellig moet ook van haar gezegd worden, dat wij deze hemelse schat in aarden vaten dragen. Onze begrippen zijn niet toereikend om deze schat volkomen te bevatten. Juist waar deze ware godskennis ontstaat, is het zonder meer duidelijk, dat er geen enkele reden is om in welk opzicht ook hoogmoedig te zijn. Steeds blijft daar de mens in zijn onvermogen, als het schepsel met rede begaafd, gebonden aan zijn creatuurlijke grenzen. Echter binnen dit bereik dat ons, schepselen, is toe gemeten, binnen het gebied van het totaal ontoereikende, heeft het God behaagd Zich te openbaren. Het is niet buiten Zijn bereik ons te bereiken. Hij wordt verstaan, waar Hij eigenlijk niet verstaan kan worden. En wanneer de mens ook hier maar “dwáás” wil zijn, zal hij in waarheid wijs zijn; indien hij ook hier maar klein wil zijn, zal hij in waarheid groot zijn. Ook al schiet de mens te kort, God is hem genoegzaam: Mijn genade is u genoeg, want Mijn kracht openbaart zich eerst ten volle in zwakheid (2 Cor. 11 : 9) – dat geldt zeer in het bijzonder voor de vraag aangaande de kenbaarheid Gods.
Onze stelling luidde: Het gaat in het christelijk geloof om het verlicht worden van de rede, waardoor mensen in staat gesteld worden in de waarheid-in-Jezus Christus te leven. Voor het juiste begrip van de christelijke geloofskennis is het van wezenlijk belang te verstaan, dat de waarheid-in-Jezus Christus lévenswaarheid betekent en de kennis daarvan een kennis om te léven. Dat betekent niet, dat wij nu bijvoorbeeld toch weer tot de oude voorstelling zouden terugkeren, als zou het in de grond van de zaak niet om kennis te doen zijn. Het christelijk geloof is allesbehalve een vage gemoedsaandoening, een alogisch, met de rede strijdend, gevoelen, beleven en gewaarworden. Integendeel, het geloof is een klare kennis, betrokken op Gods Logos en is daarom tenslotte een logisch gegeven. De waarheid-in-Jezus Christus is in de meest eenvoudige zin een feitelijke waarheid, de waarheid omtrent feiten, “Tatsachen” Haar uitgangspunt, de opstanding van Jezus Christus uit de doden, is gelijk het N. Testament ons beschrijft, een feit, dat plaats vond in een bepaalde ruimte en in een bepaalde tijd. Het is duidelijk dat de apostelen er zich niet mee tevreden gesteld hebben, een “geestelijk”, innerlijk gebeuren in gedachtenis te houden, maar zij hebben gesproken van hetgeen ze gezien, gehóord en met hun handen getàst hebben (1 Joh. 1 : 1). En de waarheid-in-Jezus Christus is stellig een zaak van menselijk denken, van stellige helderheid, naar eigen orde en juist in déze zijn gebondenheid een vrij, onafhankelijk denken.
Echter – men mag ook hier de dingen niet isoleren – het is om levenswaarheid te doen. Ons begrip van wetenschap, scientia, volstaat niet om te beschrijven, wat de christelijke godskennis inhoudt; wij dienen daarvoor veeleer terug te gaan tot hetgeen in het O. Testament wijsheid genoemd wordt; wat de Griek met het woord sophia aanduidde en in ’t Latijn sapientia heet, om de kennis des geloofs en der theologie in haar volle omvang te vatten. Sapientia verschilt van het meer beperkte scientia; wijsheid verschilt van kennis niet daarin, dat zij niet tevens kennis in zich zou’ besluiten, maar daar bovenuit gaande spreekt dit begrip sapientia van een kennis, die uitermate pràctisch van aard is, en die in deze practische qualiteit het hele bestaan van de mens omvat. “Wijsheid” is de wetenschap, de kennis, waarvan wij daadwerkelijk, practisch mogen leven. Zij omvat empirie (proefondervindelijke ervaring) en theorie, zij bezit het vermogen om zich onmiddellijk practisch te laten toepassen, ons leven te beheersen en werkelijk een licht op ons pad te zijn. Niet een licht om verbaasd naar te staren en werkeloos te aanschouwen, ook niet een licht om er allerlei menselijke lichten mee te ontsteken – al zouden het ook de diepzinnigste, de meest verlichte wijsgerige bespiegelingen zijn – maar het licht op ons pad, dat lichtend boven ons staat bij ons handelen en spreken, het licht in dagen van gezondheid en ziekte, van armoede en rijkdom, het licht dat niet slechts dan straalt, wanneer wij onze “heldere ogenblikken” menen te hebben, maar dat ons begeleidt zelfs tot in onze dwaasheid; het licht, dat niet uitdooft, wanneer alles uitdooft, wanneer zichtbaar wordt hoe ons leven zijn einde vindt in de dood. Kennis in christelijke zin is leven bij dit licht, bij déze waarheid. Het is leven in de waarheid – Jesu Christi. In het licht van deze waarheid leven wij, bewegen wij ons en zijn wij (Hand. 17); om uit Hem, in Hem en tot Hem te mogen zijn, gelijk in Rom. 11 staat. Christelijke kennis is in de grond van de zaak dus ten diepste één met hetgeen wij het vertrouwen van de mens op Gods Woord genoemd hebben. Laat u er nooit mee in, wanneer men u in dit opzicht met allerlei splitsingen en scheidingen komt aandragen. Er is geen waarachtig vertrouwen, geen werkelijk standhoudend, overwinnend vertrouwen op Gods Woord, dat niet zou rusten in Zijn Waarheid, in de kennisse Gods en omgekeerd, er is geen kennis, geen theologie, geen belijden, ook geen schriftuurlijke waarheid, die niet onmiddellijk haar karakter als wijsheid, als lévenswaarheid zou tonen. Steeds zal het één naar het ander gemeten, en in verband daarmee onderzocht en op zijn duidelijkheid beproefd moeten worden.
Terwijl wij dus als christenen mogen leven in de waarheid-in-Jezus Christus en aldus in het licht der ware kennis van God, dus met een verlichte rede (“met verlichte ogen des verstands”), zullen wij tevens zekerheid verkrijgen aangaande de zin van ons eigen bestaan en aan gaande de grond en het doel van alle gebeuren. Daarmee wordt nog eenmaal een ontzaglijke verwijding van onze geestelijke horizon aangeduid: ditObject in zijn volle waarheid te kennen houdt in waarheid niets meer en niets minder in dan alle dingen te kennen, ook de mens, zichzelf, de kosmos en de wereld. De waarheid, die in Jezus Christus voor ons staat, is niet een waarheid onder vele àndere, het is de waarheid, de universele, alomvattende, alle waarheidvoortbrengende waarheid, zo waarachtig als zij de waarheid Gods is, de prima veritas, die tegelijk de ultima veritas (noot) is. Want in Jezus Christus, in verband met Hem, met het oog op Hem, heeft God àlle dingen, ook ons, geschapen. Wij bestaan niet zonder Hem, maar in verband met Hem, of wij daar weet van hebben of niet; en de ganse kosmos bestaat niet zonder Hem, maar in Hem. Hij wordt gedragen door Hem, het almachtig Woord, de openbaring der Liefde, die macht heeft over het al. Hem kennen betekent: alle dingen verstaan. Door de Geest in dit gebied, in dit rijksgebied aangeraakt en gegrepen te worden, betekent geleid worden “in alle waarheid”. Wie gelooft en God kent, kan niet meer vragen: wat is de zin van mijn leven? Neen, doordat hij gelooft, lééft hij de zin van zijn leven, realiseert hij reeds de zin van zijn bestaan als schepsel, als enkeling binnen de grenzen, die aan dat bestaan eigen zijn, waarbij hij zich steeds bevindt in de mogelijkheid tot feilen en vallen; in de zonde, waarin hij zich in feite bevindt en waaraan hij zich elke dag en elk uur schuldig maakt, maar waarin hij evenzeer omgeven is door de hulp, die hem elke dag en elk uur ten deel valt, in dier voege, dat God in weer wil van de mens zelve en volkomen onverdiend voor hem intreedt. De zo verlichte kent genade en zonde, weet van de hulp en van de dreiging. Hij kent ook de taak, die hem binnen dit geheel gegeven is en hij kent de hoop, die hem in en met deze taak geschonken is, op grond van de goedertierenheid, waaruit hij leven mag. Hij kent ook de glorie der heerlijkheid, die hem is toegezegd en waarvan hij, hoezeer verborgen, reeds hier en nu in al zijn schamelheid omgeven is. Wie gelooft, belijdt, dat dit de zin van zijn menselijk bestaan is. Het christelijk belijden spreekt van God als de grond en het doel van al wat is. Grond en doel van heel de kosmos is Jezus Christus. Zelfs mag en moet gezegd worden, hoe ongehoord het klinken moge: waar dit christelijk geloof aanwezig is, wordt, doordat men daar God vertrouwt, ook een aller-innigste vertrouwdheid met de grond en het doel van alle gebeuren, van alle dingen gevonden; daar leeft de mens trots alles wat er mee in tegenspraak is, in de vrede, die alle verstand te boven gaat en die juist zo het Licht is, dat onze rede, het verstand verlicht.