Hoofdsom der heilige leer

§ 13. ONZE HEER

Het zijn en bestaan van de mens Jezus Christus is krachtens Zijn Godheid de souvereine beslissing over het zijn en be­staan van ieder mens. Deze goddelijke beslissing is daarin gegrond, dat Hij als de Ene, naar Gods beschikking, instaat voor allen en allen dus aan deze Ene verbonden zijn, aan wie zij alles te danken hebben. Hiervan draagt Zijn gemeente kennis en het is haar roeping dit aan de wereld bekend te maken.

Ik heb mij afgevraagd of ik niet in plaats van deze stelling eenvoudig Luther’s toelichting hier zou geven, luidend: “Ik geloof dat Jezus Christus, waarachtig God, geboren uit de Vader voor alle eeuwen en tevens waarachtig mens, geboren uit de maagd Maria, m ij n H eer is. . . .” In deze enkele woorden heeft Luther heel de inhoud van het tweede artikel uitgedrukt. Wanneer men de tekst nader beziet, is dat wellicht uit exegetisch oogpunt een tamelijk willekeurige greep, maar stellig een geniale greep. Want tenslotte heeft Luther niet anders gedaan dan terugkeren tot de oorspronkelijke en een­voudigste tekst van het Credo “Kyrios Jèsous ChIistos”, Heer (is) Jezus Christus. Alles wat er verder nog in het tweede artikel gezegd wordt, heeft hij onder dit hoofd samengevat. De ware Godheid en de ware mensheid van Christus worden, zoals Luther het formuleert, tot praedicaat van dit Subject. Het gehele werk van Christus is het werk van de H e e r. Heel de oproep, die Christus tot ons doet uitgaan, is toch deze, dat wij Zijn eigendom zijn: “dat ik in Zijn rijk onder Hem leef en Hem diene en wel daarom, omdat Hij mijn Heer is die mij, verloren en verdoemde mens, verlost heeft en mij voor Zich verworven, verkregen heeft uit alle zonden, uit de macht van dood en duivel. . . . ” En heel de christelijke belofte luidt dan ook in Luthers taal: “dat ik Hem dienen zal in eeuwige gerechtigheid, onschuld en zaligheid”, over­eenkomstig Zijn heerlijkheid. Dit alles culmineert in een verhoging van de mens, analoog aan de verhoging van Christus.

Ik wilde met de uitleg van dit gedeelte van het Credo niet beginnen zonder u nadrukkelijk op deze omschrijving van Luther opmerkzaam gemaakt te hebben. Maar laat ons nu trachten deze zaak te benaderen vanuit onze eigen ge­dachtengang.

Wat betekent het, dat Jezus Christus onze Heer is? Ik heb het met de volgende woorden omschreven: het zijn en bestaan van Jezus Christus is de souvereine beslis­sing over het zijn en bestaan van ieder mens. Er is een souvereine beslissing over ons mensen gevallen. Of wij deze kennen en haar ook recht laten wedervaren, dat is een tweede. Hier horen wij dat zij genomen is. Deze beslissing heeft geen gelijkenis met een zeker noodlot, een bestemming van de mens door een hogere macht, die zich neutraal ten opzichte van ons verhoudt en niet zelf betrokken is bij ons bestaan, een beslissing en een bestemming die men op enigerlei wijze zou kunnen afleiden uit ’s mensen natuur of geschiedenis, neen, deze souvereine beslissing over het be­staan van ieder mens is gelegen in het zijn en bestaan van Jezus Christus. Dáárin dat Hij er is, er was en er zal zijn, is deze beslissing over alle mensen gegeven. U herinnert zich dat wij aan het begin van onze voordrachtenreeks, bezig met de interpretatie van het begrip “geloof’, tot de conclusie kwamen, dat het christelijk geloof stellig als een menselijke keuze en beslissing opgevat moest worden, welke diende ge­daan te worden ten aanzien van een goddelijke beslissing en verkiezing. Hier zien wij de concrete gestalte, welke deze goddelijke beslissing heeft aangenomen. Wanneer wij zeg­gen dat God onze Heer en Meester is, dan denken wij als christenen juist niet gelijk alle mystici aan een niet te om­ schrijven en in laatste instantie onbekend goddelijk “Iets”, dat als macht boven ons staat en ons beheerst, maar aan déze concrete Gestalte: de mens Jezus Christus. Hij is onze Heer. Doordat Hij is en bestaat, is God onze Heer. Aan alle menselijk bestaan gaat als “a priori” vooraf het bestaan van Jezus Christus. Dàt zegt de christelijke geloofsbelijdenis. Wat houdt dat in: “voorafgaan”? U moet hier de idee van een voorafgaan in tijdelijke zin meer op de achtergrond stellen – zeker, het betekent ook een voorafgaan in de tijd; het be­tekent ook: het i s volbracht, het grote historische perfectum, waarmee de heerschappij over ons werd opgericht gedurende de jaren 1-30 in Palestina – dat blijft gelden, maar dat is thans niet aan de orde. Indien aan het voorafgaan in tijdelijke zin inderdaad deze waarde moet worden toegekend, dan dáárom, omdat het zijn en bestaan van deze Mens ons zijn en bestaan voorafgaat, krachtens Zijn onvergelijkelijke w a a r d e. Het gaat aan ons bestaan vooraf uit hoofde van het gezag, dat Christus over ons bestaan uitoefent in de kwaliteit van Zijn Godheid. Wij slaan hier een blik terug op hetgeen wij zeiden in de laatste voordracht. Nu wordt duidelijk zicht­baar wat het inhoudt, dat het bestaan van deze Mens ident is met het zijn en bestaan van God Zelf. Dàt maakt de waarde van deze Mens uit, dat is de inhoud van dit leven, dàt is Zijn macht over ons. Omdat Jezus Christus Gods een­geboren Zoon is “van hetzelfde Wezen met de Vader”, daar­om is ook Zijn menselijke natuur, Zijn mens-zijn een ge­béuren, waarin een souvereine beslissing ten uitvoer wordt gebracht. Christus’ mens-zijn, Zijn humaniteit, is h è t mens­zijn, d e humaniteit, de totaliteit van alle humanitas. Niet als begrip, als idee, maar als beslissing, die volvoerd wordt in onze menselijke geschiedenis. Jezus Christus is d è Mens, aan wie derhalve alle mens-zijn gemeten wordt, aan wie alle mens-zijn zijn bestemming ontleent en in wie alle mens-zijn zijn begrenzing vindt. Jezus Christus is de Be­slissing in Persoon van wat God voorheeft en bedoelt, niet slechts met Hem, maar met ieder mens. In deze zin noemt de belijdenis Jezus Christus onze Héér.

Deze souvereine koninklijke Beslissing in Jezus Christus is daarin gegrond, dat H ij als de ene naar Gods beschikking instaat voor allen. Deze beslissing is g e g r o n d, zeiden we, ze heeft een fundament. Dat wil dus zeggen: deze souve­reine Beslissing Gods, het Heer-zijn en heerschappij-voeren van Jezus Christus is, zowel naar de kant van ons mensen als in zichzelve niet een blinde macht, niet een bloot feit. U herinnert zich nog, hoe wij over Gods Almacht spraken en hoe ik toen onderstreepte, dat Macht-an-zich verkeerd is en macht terwille van de macht de duivel zelf is. De heer­schappij van Jezus Christus krachtens de eeuwige beslissing, waardoor Hij mens is, gedreven door Zijn Godheid, is geen macht terwille van de macht. En wanneer de christelijke ge­meente belijdt: “Ik geloof dat Jezus Christus mijn Heer is”, dan denkt zij daarbij niet aan een wetmatigheid, die zich blindelings en dreigend boven ons verheft, niet aan een be­paalde historische factor, niet aan een noodlot of fatum, waaraan de mens weerloos is blootgesteld en waartegenover hij tenslotte tot het inzicht komt, dat het het beste is” het maar te aanvaarden en er in te berusten, neen, dan denkt zij aan de innerlijk-rechtmatige heerschappij van Hem, die haar Heer is. Zijn heerschappij inzonderheid is nièt pot e n t i a, een substantieel alvermogen, maar pot e s t a s, rechtsgeldige en zó daadwerkelijke macht. Wij leren haar niet kennen als ordinantie van een onnaspeurlijke Wil, maar als ordinantie der Wijsheid. God heeft volkomen recht en God weet ten volle wat Hij doet, als Hij onze Heer wil zijn en in die hoe­danigheid door ons gekend en beleden wil zijn. Ongetwijfeld, deze grond, dit fundament van de heerschappij van Christus leidt ons tenslotte regelrecht tot het g e h e i m e n i s van het Wezen Gods. Het betreft hier een objectieve feitelijkheid, een toestand van gezag en orde, die hoog boven ons uitrijst en zonder ons toedoen is ontstaan, waaraan de mens zich als aan zijn heil overgeeft, die hij heeft te erkennen en te laten pelden, waarvan hij enkel kan horen, om er dan ook gehoor aan te geven, aan te g e h oor z a men. Hoe zou het ook anders kunnen, daar immers de heerschappij van Christus is opgericht en bestand heeft uit hoofde van Zijn Godheid. Waar God regeert kan de mens slechts voor Hem neervallen en Hem aanbidden. Maar het is (wel-verstaan!) dan ook een aanbidden vanwege de wijsheid Gods, vanwege Zijn ge­rechtigheid en heiligheid, vanwege het geheimenis van Zijn barmhàrtigheid. Dat is in christelijke zin de “vreze Gods” en de lof Gods, de dienst en de gehoorzaamheid aan Hem. Gehoorzaamheid berust op horen en horen betekent een w o or d ontvangen en aannemen.

Ik zou nu graag proberen deze grond van de heerschappij van Christus heel in het kort en samenvattend aan te wijzen. Onze stelling luidt: deze souvereine beslissing is gegrond daarin dat deze ene Mens naar Gods beschikking voor allen instaat. Dat is het geheimenis Gods en daar­mee ook van Jezus Christus, dat Hij als deze ene, enkele Mens – niet een idee maar een Persoon, zeer concreet, toen­tertijd en daar, een mens met naam en plaats van herkomst, een mens met een stuk levensgeschiedenis binnen het kader van de tijd, waarin wij ons allen bevinden! – dat Hij, terwijl Hij één is, dat niet op en voor Zichzelf is, maar als de éne voor àllen. U moet eens proberen het N. Test. te lezen van­uit de gezichtshoek van dit “voor ons”. Want het hele be­staan van deze ene Mens, die de centrale figuur van het N. Test. is, wordt beheerst door het feit, dat het hier niet een menselijk leven is zonder meer, volbracht en vervuld binnen eigen bestek, in de beperkte betekenis, die het heeft voor Hem zelf alleen, maar dat het een leven is, geheel volbracht en vervuld ten behoeve van alle andere mensen. En dat is het goddelijke; het er-zijn voor ànderen, dat is naar Gods aard en natuur. In en door deze Mens ziet God een ieder aan, ons allen; door dit medium, door deze Middelaar kent God ons en ziet Hij ons aan. En wij mogen en moeten ons­zelf beschouwen als mensen, gelijk zij door God in Hem, in deze Mens, worden aangezien, als Hem op deze wijze be­kend zijnde. In Hem, in deze ene Mens, ziet God van eeuwig­heid af ieder mens aan en niet slechts dat Hij ons áánziet en kent, maar Hij ziet ons aan als Zijn beminden en verkórenen, geróepenen en als degenen, die Hem zijn toegeëigend! In Hem heeft God zich aan een ieder, aan allen van eeuwigheid af verbonden. Dat geldt over heel de linie. Van de oor­spronkelijke staat der menselijke geschapenheid, via de ellende van de mens, tot op de hem beloofde heerlijkheid. Het ligt alles in Hem, in deze ene Mens, over ons besloten.

Het is het beeld van deze enkele, het beeld Gods waarnaar de mens als mèns geschapen is. Het is deze ene Mens, die in zijn staat-van-vernedering de zonde, de boosheid en de dwaasheid en daarmee ook alle ellende draagt, en aller dood ondergaat. En het is weer de staat-der-heerlijkheid van deze ene Mens, die ons allen is toegedacht. Voor ons is weggelegd, dat wij Hem zullen mogen dienen in eeuwige gerechtigheid, onschuld en zaligheid, gelijk Hij is opgestaan van de doden, gelijk Hij leeft en. regeert in eeuwigheid. Dit is Gods wijs decreet en ondoorgrondelijk-liefdevolle beschikking, dat ieder, ja alle mensen, zich in één samenhang bevinden en één verband vormen, één plant zijn, met deze ene Mens. Dat is om zo te zeggen van boven af, van Gods kant uit gezien, de grond van het Heer-zijn en van het heerschappij-voeren van Jezus Christus.

Nu datzelfde van mènsenkant uit gezien: omdat deze be­schikking Gods bestaat, en wij ons in deze samenhang be­vinden, omdat Jezus Christus deze ene Mens is en voor God staat ons ten behoeve, en wij in Hem door God bemind, vastgehouden, geleid en gedragen worden, dáárom zijn wij het eigendom van Jezus Christus en zijn wij aan deze Be­zitter en Eigenaar geheel verbonden en Hem alles verschuldigd. Maar let wel: te mogen vaststellen, dat wij Zijn eigendom zijn, dat wij staan in deze betrekking van ons uit tot Hem heen, berust in eerste aanleg niet op een zekere zedelijke of ook religieuze hoedanigheid onzerzijds, maar zij berust eveneens op een objectieve, zakelijke toestand, op een s c h i k k i n g, die buiten ons om getroffen is. Die zedelijke en religieuze factor is van later zorg. Noodzake­lijkerwijs zal voor ons zedelijke en religieuze leven daaruit wel één en ander voortvloeien, maar voorshands geldt nu eenmaal het feit, dat wij Hem toebehoren. Nu is volgens Gods beschikking de mens niet ondanks zijn vrijheid, maar juist kràchtens zijn vrijheid het eigendom van Christus. Want wat de mens als zijn waarachtige vrijheid kent en ervaart, dat heeft en leeft hij juist in de vrijheid, die hem verleend en bereid is, doordat Christus voor hem intreedt bij God. Het is derhalve de grote w e l d a a d Gods die om­schreven wordt met de woorden: Jezus Christus is de Heer. Het is het goddelijke van deze weldaad, het goddelijke van de eeuwige barmhartigheid, die éér wij waren en voordat wij Hem indachtig konden zijn, ons gezocht en gevonden heeft in Hem. Deze goddelijke barmhartigheid is het, die aan de heerschappij van Christus haar vaste grond verleent, ook voor ons, en ons van alle andere heerschappijen bevrijdt. Het is deze goddelijke barmhartigheid, die de medezeggen­schap van alle andere “heren” eenvoudig uitsluit en het on­mogelijk maakt, nog een àndere instantie naast deze Instantie en nog een àndere heer naast deze Heer te stellen en aan hem gehoor te geven. En het is wederom de eeuwige barm­hartigheid Gods, waarin deze Zijn beschikking besloten ligt, die het eenvoudig onmogelijk maakt met voorbijgaan aan Jezus Christus toch weer op een andere “heer” een beroep te doen en opnieuw met het Lot of met de Geschiedenis of de Natuur te rekenen, als met een macht die ons in feite zou beheersen. Wanneer men eenmaal gezien heeft dat de pot e s t a s C h r i s t i berust op de barmhartigheid, goed­heid en liefde Gods, dan pas laat een mens alle reserves varen. Dan vervalt ook de verdeling van het leven in een religieus gebied en in andere gebieden. Dan scheidt men lichaam en ziel niet meer van elkaar, en bijv. ook niet het dienen van God en de politiek. Al deze scheidingen houden dan op te bestaan, want de mens is een ondeelbaar geheel en als zulk een ondeelbaar geheel onder de heerschappij van Christus gesteld.

Dat Christus onze Heer is, daarvan draagt de gemeente kennis, daarvan wee t men in de kerk. Dat Hij onze Heer is, is een waarheid die echter niet daarvan afhànkelijk zou zijn, dat wij haar weten en erkennen; dat er een gemeente is waar dit wordt ingezien en beleden, neen, omdat Jezus Christus in feite onze Heer i s, dáárom kan Hij als zodanig worden gekend en verkondigd. Dat dit inderdaad zo is, dat alle mensen in Hem hun Heer hebben, dat kan niemand uit zichzelf weten. Deze wetenschap is zaak van onze verkiezing en roeping, van de door Zijn Woord vergaderde gemeente, van de kerk. Ik heb Luther’s uitleg van het tweede artikel aan­gehaald. Men kan tegen deze uitleg het bezwaar aanvoeren dat Luther van het “onze Heer” “mijn Heer” gemaakt heeft, ik zou het weliswaar niet durven wagen aan het adres van Luther om deze reden enig verwijt te richten, want juist doordat hij de belijdenis hier persoonlijk heeft toegespitst, heeft zijn uitleg zeer bijzonder aan gewicht en indringend vermogen gewonnen. “M ij n H e e r”: daarmee verkrijgt het geheel een buitengewone actualiteit en wordt de mens aan­ gesproken op zijn hoogste existentiële verantwoordelijkheid. Wij mogen echter niet uit het oog verliezen, dat de belijdenis in overeenstemming met de in het N. Test. gebruikelijke uit­ drukking spreekt van ,,o n z e Heer”, evenals wij in het “Onze Vader” in het meervoud bidden, niettemin niet als massa, maar als gemeenschap. De belijdenis “Onze Heer” is de belijdenis van hen, die in Zijn gemeente geroepen zijn tot broeders en zusters, om met een gemeenschappelijke op­dracht de wereld tegemoet te treden. Zij zijn de mensen die Jezus Christus kennen en belijden als degene, die Hij in waarheid is. Zij noemen Hem “onze Heer”. Echter, wanneer wij ons duidelijk voor ogen stellen, dat er dus ergens een plek is, waar op deze wijze de waarheid in persoon gekend en beleden wordt, dan moeten wij onmiddellijk onze blik weer laten gaan over de enge grenzen heen naar de einden der aarde en mogen wij het “onze Heer” niet verstaan in de beperkende zin, als zou weliswaar de christelijke gemeente haar Heer in Jezus Christus hebben, maar andere groeperin­gen en gemeenschappen aan àndere “heren” toegewezen of prijsgegeven zijn. Het N. Test. heeft ons niet in het onzekere gelaten, dat er slechts één Heer is en deze Heer is de Heer der wéreld, Jezus Christus. Dàt heeft de gemeente aan de. wereld te verkondigen. Wat nu de kerk zelf aangaat, haar waarheid en werkelijkheid, deze stukken horen thuis in het derde artikel. Maar zoveel kan reeds hier, of liever, moet in­zonderheid hier gezegd worden, n.l. dat de gemeente van Jezus Christus niet een werkelijkheid is, die bestaat om haar zelfs wil; integendeel, zij bestaat krachtens dit ene, dat zij een o p d r a c h t heeft. Wat zij weet, heeft zij aan de w e ­r e l d te zeggen. “Laat uw licht schijnen voor de mensen”. Wanneer zij dat inderdaad doet, wanneer zij, gelijk van het begin af geschied is, niet anders dan een uitzonderlijke levende verkondigster is ten overstaan van de wereld, n.l. de verkondigster van het bestaan van deze Heer, verlangt zij derhalve in geen enkel opzicht enig recht voor zichzelve, voor het geloof als háár geloof, voor de wetenschap als háár wetenschap, neen, slechts voor dit ene vraagt zij aan­dacht, dat Jezus Christus d e Heer is, de Heer der wereld en van alle sferen, de Heer der volkeren en van al hun strevingen.

De geloofsbelijdenis van Nicea heeft hier dan ook een kleine zinvolle uitbreiding, vergeleken bij het Apostolicum, n.l.: unicum dominum, de enige Heer. Het is de opdracht der kerk, dàt openlijk uit te spreken en bekend te maken. Men behoorde onder christenen en in de gemeente, in het­geen men” wereld” pleegt te noemen, al van te voren niet anders te zien dan het gebied van de mensen, die dàt te h o r e n moeten krijgen – en wel van o n s. Al wat wij verder van de wereld menen te weten, al wat wij bij haar consta­teren aan goddeloosheid, dat zijn slechts kwalificaties van bijkomstige aard en gaan ons in de grond van de zaak niets aan. Wat ons christenen belang moet inboezemen, wat ons werkelijk aangaat is niet dit, dat de wereld zich niet bevindt op de plaats waar wij ons bevinden, dat zij doof en on­verschillig blijft voor het geloof, maar enkel dit ene, dat zij degene is, die via ons van Jezus Christus de Heer te h o r e n krijgt, aan wie wij Hem b e k e n d mogen m a k e n.

Ik zou hier en passant antwoord willen geven op een vraag, die men mij al een paar maal gedurende de afgelopen weken heeft gesteld: “Weet u niet, dat velen, die dit college bij­wonen, geen christen zijn?” Ik heb dan telkens moeten lachen en gezegd: “Dat is mij om het even!” Het zou toch iets ver­schrikkelijks zijn, wanneer het christelijk geloof bepaalde mensen zou willen scheiden en afzonderen van de anderen.

Het geloof toch is de krachtigste drijfveer om de mensen juist bij elkaar te brengen en samen te binden. En het samenbindend element is, heel simpel en tegelijk met de hoogste pretentie, de opdracht die de gemeente h e e f t, n.l. haar boodschap te brengen – Wanneer wij dit alles nog eenmaal van de gemeente uit bezien, d.w.z. van de kant van hen, die in oprechtheid christen willen zijn, die weten van het “ik geloof, Here, kom mijn ongelovigheid te hulp”, dan dienen we goed in het oog te houden, hoezeer het alles hierop zal aankomen, dat de christenen de niet-christenen in woord en daad bijv. niet een zeker b e e l d, een i d e e van Christus de Heer tekenen, maar dat zij er in slagen door hun menselijke woorden en voorstellingen naar Christus Zelf te verwijzen. Want niet hetgeen men zich van Hem voorstelt,

niet het dogma aangaande Christus is de werkelijke Heer, maar Hij Zèlf, zoals Hij in het woord der apostelen betuigd wordt. Dit wordt inzonderheid voorgehouden aan hen, die zich tot de gelovigen rekenen: mogen wij er voor bewaard blijven een bééld op te richten, een christelijk afgodsbeeld, wanneer wij van Christus spreken. Moge het ons veeleer ge­geven worden in al onze zwakheid duidelijk te wijzen op Hem, die de Heer is, die uit hoofde van Zijn Godheid de souvereine beslissing over het bestaan van i e d e r mens is.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26