Hoofdsom der heilige leer

§ 19. OPGEVAREN TEN HEMEL, ZITTENDE TER RECHTERHAND GODS DES ALMACHTIGEN VADERS

Het grote doel van het eens voor al volbrachte werk van Jezus Christus is de grondvesting van Zijn kerk door het geloofsinzicht, aan de getuigen van Zijn opstanding toe­vertrouwd, dat n.l. de almacht Gods en de daarin zo krachtig werkende en volkomen geopenbaarde genáde Gods één en hetzelfde zijn. Derhalve betekent het einde van dit werk van Christus tegelijk het begin van het “laatste der dagen”, de eind-tijd, d.w.z. die spanne tijds, die aan de kerk is toe­gemeten, om deze genadige almacht en almachtige genade Gods in Jezus Christus aan de gehele wereld bekend te maken.

Reeds uiterlijk wijst de gang van de tekst van de geloofs­belijdenis aan, dat wij een doel naderen, het grote einddoel van het werk van Jezus Christus, voorzover het eens voor goed heeft plaats gevonden. Eén phase van deze weg ligt nu nog voor ons, iets toekomstigs, dat aan het eind van de geloofsbelijdenis zichtbaar wordt, n.l. “van waar Hij komen zal. . . .” Maar wat eens voor goed geschied is, dat staat ons nu als voldongen feit voor ogen in een hele reeks perfecta: ontvangen, geboren, geleden, gekruisigd, gestorven, be­graven, nedergedaald, opgestaan; maar dan volgt ineens een praesens: “zittend ter rechterhand Gods. . . .” ’t Is alsof wij een hoge berg hebben beklommen en nu de top bereiken. Dit praesens wordt dan aangevuld door een laatste ‘per­fectum: opgevaren, dat op zijn beurt het “opgestaan uit de doden” completeert.

Met dat “Hij zit ter rechterhand Gods des Vaders” gaan wij blijkbaar een nieuw tijdperk binnen: n.l. onze tegenwoordige tijd, de tijd der kerk, het “laatste der dagen” of de eind-tijd, ontsloten en gefundeerd door het werk van Jezus Christus. In het N. Test. vormt het bericht aangaande dit gebeuren de afsluiting van alle berichten aangaande de opstanding van Jezus Christus. Het is – daarin komt het met het Kerst­wonder overeen – een betrekkelijk dunne lijn in het N. Test., die Christus’ opname ten hemel aanduidt. Op vele plaatsen wordt slechts van de opstanding gewag gemaakt, om dan direct over te gaan op het “zitten ter rechterhand des Vaders”. Ook in de evangeliën wordt van de Hemelvaart in verhouding tot de andere heilsdaden slechts spaarzamelijk melding gemaakt. Om deze overgang nu is het hier be­gonnen, om het grote keerpunt, n.l. waar de “tijd der open­baring” overgaat in “onze tijd”.

Wat houdt Hemelvaart in? Volgens hetgeen wij indertijd   betreffende hemel en aarde vaststelden, betekent Hemelvaart in elk geval ook dit, dat Jezus dit aardse gebied verlaat, het gebied dus, dat voor ons begrip toegankelijk is en dat Hij om onzentwil heeft opgezocht. Hij behoort niet meer tot dit gebied, zoals wij er toe behoren. Dat wil niet zeggen, dat het Hem nu vréémd geworden zou zijn, dat dit gebied in het geheel niet meer Zijn gebied zou zijn. Integendeel, door Zich boven dit gebied te verheffen, door er bóven te staan, ver­vult Hij het; juist daardoor is Hij hier in dit ons gebied tegenwoordig. Nu evenwel niet meer op dezelfde wijze als gedurende de tijd Zijner openbaring, en Zijner aardse werkzaamheid. Hemelvaart betekent niet, dat Christus tot dat andere deel der geschapen wereld is overgegaan, dat voor ons begrip ontoegankelijk is. “Ter rechterhand Gods” be­tekent niet slechts de overgang van het ons begrijpelijke naar het ons onbegrijpelijke gebied der geschapen wereld. Jezus verwijdert Zich niet uit de ons toegankelijke wereld; en Hij trekt Zich niet terug in de betrekkelijk-ontoeganke­lijke wereld der “hemelen”. Hij gaat naar de ruimte, waar God woont; een gebied, dat ons mensen niet betrekkelijk maar volkomen verborgen en ontoegankelijk is. Niet hetgeen wij “de hemel” noemen is Zijn verblijfplaats geworden. Hij is bij God. De Gekruisigde en Opgestane is nu daar, waar God is. Dat is het grote doel van Zijn werkzaamheid hier op aarde en in onze geschiedenis, dat Hij zich d a a r h e e n begeeft -; kwam het in de vleeswording en in de kruisiging aan op de vernédering van God, in de opstanding van Jezus Christus gaat het om de verhóging van de mèns. Christus als drager van ons mens-zijn, als vertegenwoordiger van ons, bevindt zich nu in de tegenwoordigheid en in de hoe­danigheid Gods. Het is ons vlees, ons menselijk zijn en be­staan dat in Hem tot God is opgeheven. Dat is het grote einddoel van Zijn werk, dat wíj mèt Hèm “daarboven” zou­den zijn: w i j met Hem b ij G o d!

Van daaruit hebben wij nu eerst een blik terug te werpen en dan onze blik vooruit te richten.

1.

Indien wij een juist begrip hebben van hetgeen het N. Test. met zijn getuigenis van déze “uitgang” van Jezus’ leven en werk wil zeggen, dan vertoont deze een tweeledig ken­merk:1) In de eerste plaats valt te zeggen dat van dit einde uit een licht over al het voorafgegane valt, een licht dat de apostelen hebben gezien. Hiermee wordt aan de getuigen van Zijn opstanding een beslissend geloofsinzicht, een heilsgeheim toevertrouwd. In het evangelie naar Matth. komen deze woorden van Christus voor: “Mij is ge­geven alle macht in hemel en op aarde” (28 : 18). Het is zin­rijk, ja beslist noodzakelijk, deze woorden in verband te brengen met het “zitten ter rechterhand Gods, des Almachti­gen Vaders”. Hier komt duidelijk naar voren het begrip Almacht, dat beiden, God de Vader en God de Zoon, gemeen hebben. In Ef. 4 : 10 wordt hetzelfde inzicht uitgesproken: “Hij is opgevaren ten hemel opdat Hij alle dingen vervullen zou.. . .”, vervullen namelijk met Zijn wil en met Zijn woord. Hij is nu in den hoge; Hij is nu de Héér en als zodanig geopenbaard. Wij komen bij deze plaats in de belijdenis terug op hetgeen wij indertijd reeds bij de uitleg van het eerste artikel hebben aangeroerd. Wanneer wij zuiver willen spreken over God de Almachtige, die boven alle dingen is, worden wij dringend gemaand, onder Gods almacht nu onder géén beding en in geen enkel opzicht iets anders te verstaan dan de werkelijkheid, waarvan het tweede artikel spreekt. De heilskennis, die de Apostelen op grond van Christus’ Opstanding verkregen hebben, en waarvan de Hemelvaart van Christus het sluitstuk vormt, bevat als kern­ stuk dit fundamentele inzicht, dat de verzoening, die in Jezus Christus geschied is, niet een bijkomstige zaak is, maar dat I wij in dit werk van Gods genade te doen hebben met het werk van Gods a l m a c h t; dat zich dus hier een eindpunt: en hoogtepunt aan ons voordoet, waarachter en waarboven­ uit zich geen andere werkelijkheid meer bevindt. Wij kunnen boven dit gebeuren, waarvan art. 2 en 3 spreken, niet verder uitgaan. Het is Christus, die a l l e s volbracht heeft en met Hem hebben wij van doen, wanneer wij geloven. En om­gekeerd geldt nu ook: de almacht Gods is volkomen open­baar en krachtig werkzaam in de genade der verzoening in Jezus Christus. Gods genade en Gods almacht vallen samen, zijn ident. Dat is het evangelie. Wij mogen ze nooit elk op zichzelf nemen en het ene of het andere apart willen ver­staan. Dan verstoren wij het evangelie. Wij hebben hier nog­maals met de openbaring van het geheimenis der vlees-!wording van doen: d e z e mens is Gods Zoon en Gods Zoon is deze mens. Jezus Christus neemt tegenover ons ­en dat in de zin van een láátste werkelijkheid deze plaats in, Hij bezit deze functie. Hij staat in een verhouding tot God als degene, wie onvoorwaardelijk alle macht gegeven is, als een gevolmachtigde, een eerste minister, aan wie de koning al zijn macht en bevoegdheid heeft overgedragen. Jezus Christus spreekt en handelt in de kwaliteit van God Zelf en omgekeerd: wanneer wij in Gods spreken en hande­len het ware inzicht willen verkrijgen, behoeven wij slechts op deze éne Man te zien. Dit samenvallen van God en mens in Jezus Christus is het geheimenis des geloofs, de open­baring van de kennis des heiIs, waarmee het eens voor al geschiede werk van Jezus Christus zijn volkomen bekroning gevonden heeft.

2.

Het andere kenmerk van deze “Uitgang” is dit: “Hij zit ter rechterhand Gods des Vaders”, d.w.z.: het hoogtepunt is hier bereikt, de perfecta liggen achter ons en wij betreden het gebied van het Heden. Van onze tijd valt nu dit te zeg­gen: dit zitten van Jezus Christus ter rechterhand des Vaders is het eerste en laatste wat van kracht is voor ons tegen­woordige zijn-in-de-tijd. Hieraan ligt ten grondslag dit zijn van Jezus Christus als van Hem, die zit ter rechterhand Gods des Vaders. Wat er in ons mensen-gebied aan opgang en terugval moge voorkomen, wat er ook moge ontstaan en vergaan, er is één constante factor, één ding dat blijft en duurt: dit zitten ter rechterhand Gods des Vaders. Er is geen keerpunt in de geschiedenis, dat hierbij in betekenis ver­geleken kan worden. Hier ontmoeten wij het geheimenis van hetgeen wij wereldgeschiedenis, kerkgeschiedenis en cul­tuurgeschiedenis noemen. Want hier stoten wij op datgene, wat aan dit geheel der geschiedenis ten grondslag ligt. ­Dat betekent allereerst heel eenvoudig, wat ook weer aan het einde van het evangelie van Matth. wordt betuigd; het z.g. z e n d i n g s b e vel: “Gaat heen en maakt alle vol­ken tot mijn discipelen; doopt hen en leert hen onderhouden al wat ik u bevolen heb”. Deze geloofskennis, dat Gods al­macht Gods genade is, is dus allesbehalve een ijdele, werk­loze kennis. En de afsluiting van de tijd der openbaring is niet zoiets als het einde van een machtig drama, wanneer het doek valt en de toeschouwers naar huis kunnen gaan, neen, het eindigt met een oproep, een bevel! Het h e i l s ­gebeuren wordt nu een stuk w e r e l d gebeuren. Dat er op aarde een plaats is, waar deze dingen als een stuk menselijke geschiedenis voorkomen, waar de jongeren, de apostelen op­ treden en handelen, komt overeen met die àndere plaats in de hemel, waar Christus is, zittend ter rechterhand des Vaders. Het feit dat er getuigen zijn van Zijn opstanding, die metterdaad optreden, is de weerspiegeling van de ruimte Gods, waarin almacht en genade ident zijn. Met het heen­gaan van Jezus Christus tot de Vader wordt op áárde een grondslag gelegd voor Zijn Tegenwoordigheid op àndere wijze. Zijn afscheid betekent niet slechts een einde, maar ook een nieuw begin; al moet dat begin zeker verstaan wor­den als een echt begin en niet als een vóórtzetting van Zijn eerste komst. Men mag n.l. niet zeggen, dat het werk van Jezus Christus eenvoudig dóórgaat, óvergaat in het levender christgelovigen en in het bestaan van Zijn kerk. Het leven der heiligen is niet een verlengstuk van de openbaring van Jezus Christus op aarde. Dat zou in strijd zijn met het “het is volbracht”. Wat in Jezus Christus geschied i s behoeft geen voortzetting. Maar wèl is waar, dat het eens voor al geschiede in hetgeen nu op aarde geschiedt, een zekere overeenkomst, een analogie, een spiegelbeeld vindt; het is er niet een herhaling van, maar een gelijkenis. En al wat aan christelijk leven voorkomt, krachtens het geloof in Christus, al wat de naam g e m e e n t e draagt, vormt deze gelijkenis, geeft deze afschaduwing te zien van het zijn en bestaan van Jezus Christus, die het Hoofd is van Zijn lichaam. Christus fundeert Z i j n  k e r k , als Hij heengaat tot de Vader. En Hij doet het zo, dat Hij Zich aan Zijn apostelen ten volle en beslissend te kennen geeft. Maar deze kennis als zodanig houdt dan ook de roeping in: “Gaat heen in de gehele wereld en verkondigt het evangelie aan a 11 e creaturen!” Christus is de Heer! Dat moeten alle creaturen, alle volken weten. De voltooiing van het werk van Christus betekent daarom voor de apostelen niet een gelegenheid om stil te blijven zitten en ledig te gaan, neen, zij houdt in, dat zij worden uitgezonden in de wereld. Rust is iets onmogelijks, veeleer ont­staat er nu eerst een zinvolle beweging: een lópen, een zich spóeden; de m i s s i e vangt aan. De zending der kerk in de wereld en vóór de wereld.

De tijd die nu aanbreekt, de tijd der kerk, is tegelijk de eind-tijd, het “laatste der dagen” (Hand. 2). Het is de tijd, waarin de existentie van al het geschapene tot haar be­stemming komt, of, anders gezegd, de tijd waarin de zin der exil)tentie van heel de geschapen wereld openbaar wordt. Wij hoorden, toen wij handelden over Kruis en Opstanding van Christus: de slag is gewonnen, de klok staat stil; maar nog heeft God geduld, nog wacht Hij af. God heeft met het oog op de tijd van Zijn geduld de kerk in de wereld gesteld. En het is de uitdrukkelijke bedoeling van dit “laatste der dagen”, dat deze tijdsruimte vervuld wordt van de bood­schap van het evangelie en dat de wereld de gelegenheid wordt geboden deze boodschap te horen, de wáárheid aan­gaande de werkelijkheid, dat Gods genade en almacht één zijn! Men kan deze tijd, die met de Hemelvaart van Jezus Christus aangebroken is, “de tijd van het Woord” noe­men, in zekere zin ook: de tijd der verlatenheid, der een­zaamheid van de kerk op aarde, de tijd waarin de kerk met Christus slechts verbonden is in het geloof en door de Heilige Geest, de “tussentijd” n.l. tussen Zijn “eenmalig”, aardse bestaan en Zijn Wederkomst in heerlijkheid; de tijd van de grote kansen en gelegenheden, van de opdracht der kerk tegenover de wereld, de Zendingstijd. Het is, gelijk wij zei­den, de tijd van het Geduld Gods, waarin Hij op de kerk, en met de kerk op de wéreld wacht. Want hetgeen in Jezus Christus gebeurd is, het werk der verzoening, als vervulling van de tijd, dat kan klaarblijkelijk niet voltooid worden zon­der dat mensen daaraan deelnemen, zonder dat de lof Gods klinkt uit hun mond; zonder hun oren, die het Woord horen moeten, zonder hun voeten en handen, waardoor zij bood­schappers van het evangelie moeten zijn. Dat God en mens één geworden zijn in Jezus Christus, dat moet nu allereerst daarin zichtbaar worden, dat er op aarde “mensen Gods” voorkomen, die Z ij n  g e t u i g e n mogen zijn. Dat betekent: tijd van de kerk, eind-tijd, “laatste der dagen’. Wat dit tijd­perk zijn gewicht verleent en tot een waarlijk grootse tijd maakt, is niet dat het de “laatste ure” is, maar dat het de tijden de gelegenheid is om te horen, te geloven, boete te doen, de tijd om de Boodschap, déze waarheid, die alleen maar geboodschapt kan worden, uit te dragen en te verkondigen, te aanvaarden en te verstaan. Het is de tijd, die in zulk een betrekking tot Jezus Christus staat, als waarvan het woord uit Openb. 3 zegt: “zie Ik sta aan de deur en Ik klop. . . .”

Hij bevindt zich in onmiddellijke nabijheid, wil binnenkomen, is reeds vlakbij en staat nog buiten, nog vóór de deur, maar reeds kunnen wij, die ,binnen zijn, Zijn stem horen en Zijn inkomst verwachten. – In deze tussentijd, dit “laatste der dagen”, in deze tijd van gespannen wachten enerzijds en van goddelijk geduld andererzijds, valt nu dat tweeledig voorzienig bestel Gods: de samenhangen van kerk en staat, het verband tussen het inwendige en eigenlijke terrein van Gods genadige werkzaamheid en het uitwendige randgebied, zoals deze als elkaars tegendeel tegenover elkaar staan en toch ook weer op elkaar betrokken zijn. Beide de kerk en de staat zijn geen laatste orde, en geen laatste woord Gods, zij vormen echter, mits juist verstaan, de goede orde die, over­eenkomstig de genade Gods, aangelegd is op het einddoel. Hemelvaart kunnen wij het begin noemen van deze o n z e tijd.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26