Hoofdsom der heilige leer

§ 14. HET GEHEIMENIS EN HET WONDER VAN KERSTMIS

De Waarheid, dat Jezus Christus ontvangen is van de H. Geest en geboren uit de maagd Maria, doelt enerzijds op de waarachtige menswording van de waarachtige God, welke zich voltrok door Zijn verschijning in onze geschiedenis; zij herinnert andererzijds aan de bijzondere vorm, waardoor dit Begin van Gods genadig en openbarend handelen in Jezus Christus onderscheiden werd van andere gebeurtenissen in de menselijke geschiedenis, die soortgelijk worden geacht.

Wij komen nu tot één van de plaatsen, misschien moeten we wel zeggen tot de plaats in de geloofsbelijdenis, waaraan men van oudsher, en in ruime mate ook binnen de christe­lijke gemeente, aanstoot heeft genomen. En wellicht gaat het u evenzo, dat ge tot hiertoe wellicht bereid waart met de hier geboden uitlegging mee te gaan, zij het zo nu en dan met het onbehaaglijke gevoel: waar loopt dit nog op uit? Maar dat ge hier, bij hetgeen nu komt – wat niet een ont­dekking van mij is, maar het belijden der kerk! – blijft steken en weigert mee te gaan. Wij moeten het hier echter niet benauwd beginnen te krijgen, maar juist, nu wij tot dusver betrekkelijk rustig onze weg vervolgd hebben, met dezelfde rust, nuchter en bezonnen, dichter bij het hart van de zaak trachten te komen: “ontvangen van de H. Geest, ge­boren uit de maagd Maria”. Het moet ons ook hier uit­sluitend om de w a a r h e i d te doen zijn; wij willen echter ook hier met eerbied en vreze het geheim benaderen, zó, dat het laatste woord niet is de verontruste vraag: m ò e t men dat nu geloven? maar dat wij wellicht ook hier blijmoedig en van ganser harte ja mogen zeggen. Het betreft hier dan de eerste van een hele reeks uitspraken aangaande Jezus Christus. Wat wij tot dusver gehoord heb­ben, was de benaming van Hem, die hier het Subject is.

Nu horen wij een aantal nadere bepalingen: ontvangen, ge­boren, geleden, gekruisigd, begraven, nedergedaald, weder­om opgestaan, zittend ter rechterhand Gods, van waar Hij komen zal. . . . alle bepalingen, die een daad of een gebeuren aanwijzen. Het gaat over de geschiedenis van een léven, dat zijn aanvang neemt in verwekking en geboorte gelijk ieder mensenleven, vervolgens wordt gewaagd van een levens­werk, merkwaardigerwijs samengeperst tot dat ene woordje “geleden”, een lijdensgeschiedenis en tenslotte volgt het goddelijk zegel en waarmerk over dit leven: Zijn opstanding, hemelvaart en de nog te verwachten afsluiting: “van waar Hij komen zal om te oordelen de levenden en de doden”. Hij, die dit alles verricht en dit leven leeft, is Jezus Christus, Gods eniggeboren Zoon, onze Heer.

Wanneer men wil verstaan, wat dit betekent: “ontvangen van de H. Geest en geboren uit de maagd Maria”, moet men voor alle dingen trachten te zien, hoe deze beide merk­waardige uitspraken gewagen van het feit, dat God uit vrije genade mens, werkelijk mens is geworden. Het eeuwige Woord werd vlees. Dat is het wonder van de men­selijke bestaanswijze van Jezus Christus, dit neerdalen van God, van omhoog naar omlaag: H. Geest en maagd Maria. Hierin ligt het geheimenis van Kerstmis, het geheimenis van de v l e e s w o r d i n g. De Rooms-Katholieken slaan bij deze plaats in de geloofsbelijdenis een kruis. En in de meest ver­schillend-geïntoneerde composities hebben toonkunstenaars getracht uitdrukking te geven aan dit: “e t i n c a r n a t u s e s t”. Dit wonder vieren wij elk jaar opnieuw, wanneer wij Kerstfeest vieren. “Zo ik dit wonder vatten wil, staat mijn verstand vol eerbied stil”. Dat is Gods openbaring i n k i e m, een openbaring, die wij slechts kunnen verstaan, kunnen horen als het Begin aller dingen.

Maar bovendien is hier niet in het geding een ontvangenis en geboorte in algemene zin, maar een zeer bepaalde ont­vangenis en een zeer bepaalde geboorte. Waarom ontvange­nis van de H. Geest en geboorte uit de maagd Maria? Waar­om dit uitzonderlijke wonder, dat deze beide begrippen wil­len uitdrukken, náást het grote wonder der vleeswording? Waarom voegt zich bij het gehéimenis der incarnatie het wonder van Kerstmis? Hier wordt n.l. naast een uitspraak in “ontische” zin, een “noëtische” (noot) uitspraak gedaan. Dat is te zeggen: hebben wij in de incarnatie met de zaak zelve te maken, hier veeleer met het teken. Beide mogen niet door elkaar gehaald worden. De zaak waar het met Kerstmis op aankomt, is op en voor zichzelf waar, als voldongen feit. Maar zij vertoont zich, zij komt aan het licht in het won­der van Kerstmis. Het zou echter volkomen onjuist zijn om daaruit de gevolgtrekking te maken, dat het dus “slechts” om een goddelijk teken te doen is, een teken, dat los staat van het geheim zelf en dat men derhalve ook wel stilletjes van het geheimenis zou kunnen verwijderen. Ik zou daar nadrukkelijk voor willen waarschuwen. Het komt maar zel­den voor in het leven, dat men vorm en inhoud van elkaar kan scheiden.

“Waarachtig God en waarachtig mens!” Overwegen wij deze fundamentele waarheid van het christelijk geloof allereerst in het licht van het “ontvangen van de H. Geest“, dan doet zich deze waarheid aan ons voor, dat de mèns Jezus Christus zijn oorsprong volstrekt in God heeft, d.w.z. zijn beginpunt in de geschiedenis lag dáár waar God in eigen Persoon mèns werd. Dat betekent, dat Jezus Christus wel mens, w a a r a c h t i g mens is, maar niet uitsluitend mens. Om iets te noemen, Hij was niet slechts een uitzonderlijk begaafd mens of stond onder een z.g. “hogere leiding”, laat staan dat Hij een Uebermensch is geweest, neen, Hij is àls mèns God Zelve. God bestaat in eenheid met Hem. Zijn menselijke bestaanswijze begint met een bijzondere hande­ling Gods, als mens is Hij gegrond in God, Hij is w a a r­ a c h t i g God. Het Subject van deze geschiedenis van Jezus Christus, Hij die daarin handelend optreedt, is God Zelf, zo waarachtig het een mens is, die daar leeft, lijdt en handelt. En even zeker als in dit leven het initiatief steeds van deze mens uitgaat, even zeker is het, dat dit menselijk initiatief steeds weer zijn grond dáárin heeft, dat God in Hem en door Hem het initiatief genomen heeft. Onder dit gézichtspunt moet men wel komen tot de uitspraak: de menswording van Jezus Christus is een analogon, heeft een zekere overeenkomst met de schepping. Nog eens opnieuw handelt God als Schepper, maar niet als Schepper uit het niets, in zoverre Hij nu naar voren treedt, om binnen de be­staande schepping een volkomen nieuw begin te maken, en wel in de geschiedenis, met name in de geschiedenis van Israël. Op de voortgaande lijn der menselijke geschiedenis wordt thans duidelijk het punt zichtbaar, waar God Zelf het schepsel te hulp snelt en één met hem wordt. God wordt mens. Zo begint deze geschiedenis.

Nu moeten we het blad omkeren, om te komen tot het twee­de, wat gezegd wordt met de woorden: “geboren uit de maagd Maria“. Nu krijgt dit de volle nadruk, dat wij ons op de áárde bevinden. Daar is dan een mensenkind, de maagd Maria en gelijk Jezus uit God voortkwam, komt Hij evenzeer uit deze mens voort. God geeft Zichzelf – dat houdt het “geboren uit de maagd Maria” in – een aardse, menselijke oorsprong. Jezus Christus is niet “slechts” waar­achtig God: dan zou het geen echte mènswording geweest zijn – Hij is evenmin een soort tussenwezen, maar Hij is ge­lijk wij allen, mens zonder enig voorbehoud, voluit mèns. Hij geijkt niet slechts op ons, mensen, Hij i s o n s g e l i j k. Zoals God in het leven van Jezus Christus, is het grote Subject is, zo is de mens het object in deze geschiedenis, maar dan niet in de betekenis van “lijdend voorwerp”, waarop Gods handelen gericht is, doch in de betekenis van een mens, die zèlf han­delend op de voorgrond treedt. De mens wordt in deze ont­moeting, in deze eenheid en dit samen-zijn met God niet tot een gehanteerd voorwerp, tot willoze marionet. Integendeel, indien ergens sprake is van echt mens-zijn, dan hier, waar God Zichzelf tot mens maakt; hier is de mens bezig, waar­ achtig mens te zijn en hier wordt ons geopenbaard wat daartoe nodig is, om een mens te zijn, hier is de spiegel der echte humaniteit.

Dat is dan de ene, zichzelf sluitende kring van goddelijke tiaden, die wij hier te zien krijgen; waarachtige Godheid en waarachtige mensheid in volstrekte eenheid met elkander. Op het concilie van Chalcedon (in 451) heeft de kerk ge­tracht deze eenheid duidelijk af te bakenen en veilig te stel­len tegen allerlei misverstand: tegen de versmelting van de menselijke natuur in Christus met de goddelijke, naar de leer der “Monophysieten”, (noot) die op het z.g. “docetisme” uitliep, de leer, die in de grond van de zaak geen waarachtige mens­heid van Christus kent – God is slechts in schijn mens ge­worden -, voorts tegen de “Nestorianen”,(noot) die God en mens volstrekt van elkaar wilden scheiden, zodat de Godheid van Christus elk ogenblik los van Zijn mensheid kon worden gedacht. Ook deze leer berust op een dwaling van reeds oudere datum n.l. van de z.g. “Ebionieten”.(noot) Van deze Ebionieten kon dan de weg leiden tot de Arianen, die in Christus slechts een bijzonder hooggeplaatst hemels schepsel wilden zien. Het concilie van Chalcedon nu heeft dit ge­loofsinzicht onder woorden gebracht, dat de eenheid der beide naturen “onvermengd en onveranderd, ongedeeld en ongescheiden” is. Wellicht bent u geneigd dit als een “theologenspitsvondigheid” of zelfs als “monnikenhaarklove­rij” te kwalificeren, maar bij zulke geestelijke geschillen is het nimmer daarom te doen geweest, het geheimenis uit de weg te ruimen, als wilde men met zulke formules de zaak op louter verstandelijk-consequente wijze tot een oplossing brengen, neen, het was de onverdroten zorg der oude kerk – en daarom loont het de moeite er ook vandaag nog aan­ dacht aan te schenken – de blik der christenen zuiver ge­richt te houden juist op dit geheimenis als geheimenis, in zijn qualiteit van geheimenis. Alle andere pogingen waren er steeds op uit, het geheimenis op te lossen tot het voor het menselijk verstand volkomen doorzichtig was. God, op Zich­ zelve beschouwd en daarnaast een mysterieuze menselijke persoonlijkheid in het innigst verband met elkaar, dat zou nog te vatten zijn en ook het geheel enig samenkomen en samengaan van deze God en deze mens inde gestalte van Jezus kan men zich nog wel denken. Maar wat deze be­schouwingswijzen, waartegen de oude kerk zich weert, ont­breekt, is juist het volle zicht op het geheimenis. Voor de oude orthodoxe vaderen was het van de grootste betekenis de mensen rond dit centrale punt van het mysterie Gods te verenigen: Wie niet geloven wil, late het, maar hier mag niets op worden afgedongen. Dit zout mag niet smakeloos worden. Vandaar dat de oude concilies en de theologen zo­veel energie in dezen aan de dag hebben gelegd. Het is toch altijd een tikje plebejisch, wanneer men tegenwoordig, van­uit onze over het geheel genomen enigszins verruwde men­taliteit beweert, dat men toentertijd “veel te ver” is gegaan, in plaats van er dankbaar voor te zijn, dat men toen zo gron­dig werk heeft geleverd. Nu hoeft u niet bepaald met deze formules de kansel te beklimmen om ze de gemeente als een reciet voor te dragen, en nog minder er de straat mee op te gaan om er de moderne mens mee te confronteren, maar de zaak zelf behoort u grondig te kennen en op een levende wijze te verstaan. De christenheid heeft eenmaal helder ge­zien en op duidelijke wijze vastgesteld wat in het geding is bij het wonder van Kerstmis, n.l. de Unio hypostatica, de ware eenheid van de waarachtige God en de waarachtige mens in de ene Persoon Jezus Christus. En wij zijn geroepen dat onwrikbaar vast te houden.

Maar nu bemerkt u allen wel, dat met deze zinsneden: “ontvangen van de H. Geest” en “geboren uit de maagd Maria”, nog iets zeer bijzonders wordt uitgedrukt. Hier is sprake van een ongewone verwekking en een ongewone geboorte. Men noemt dit wel de “nativitas Jesu Christi“, d.w.z. op het geheimenis van de ware Godheid en mensheid wij steen wonder: het wonder van deze verwekking en deze ge­boorte.

Wat wil dat zeggen: “ontvangen van de H. Geest?” In geen geval dat de H. Geest de Vader van Jezus Christus is. Maar wel is daarmee een gewichtig negativum gesteld, er wordt een leegte gezien, er wordt een stellige ontkenning uitgesproken, n.1. deze: de mens Jezus Christus heeft géén vader. Bij Zijn verwekking is het niet zo toegegaan als het toegaat bij het ontstaan van een mens, neen, dit menselijk bestaan vindt zijn oorsprong in de vrijheid van God Zelf, in die vrijheid waarin de Vader en de Zoon één zijn in de band der liefde, in de H. Geest. Wij moeten derhalve, wan­neer wij letten op het begin van Jezus’ menselijk bestaan, onze blik verder richten tot in de laatste diepte van het wezen Gods, daar, waar Vader en Zoon één zijn. Dat is de vrijheid van het innerlijk leven waarin God verkeert bij Zichzelve. En in deze vrijheid neemt het bestaan van deze mens anno domini I een aanvang. Terwijl dit geschiedt, en God Zelf hier heel concreet met Zichzelf een nieuw Begin maakt, mag deze mens, die daartoe uit zichzelve bekwaam noch bereid is, het Woord Gods niet slechts verkondigen, maar zelf het Woord Gods z i j n. Zo vangt midden in de oude de nieuwe mensheid aan. Dàt is het wonder van Kerst­mis, het wonder van de verwekking van Jezus Christus, zonder toedoen van een menselijke vader. Dat heeft met de mythen van verwekking van mensen door goden, die men overigens allerwegen in de godsdienstgeschiedenis weet te vertellen, hoegenaamd niets te maken. Om een dergelijk genereren is het hier niet te doen. God Zèlf is het, die hier de aandacht vraagt en wel als de Schepper, niet als de partner van de maagd. De beeldende kunst der christenheid uit vroeger tijden heeft wel getracht tot uitdrukking te bren­gen, dat het hier niet een sexueel gebeuren betrof. En ook in de literatuur, in het lied, heeft men het bijzondere met meer of minder welslagen tot uitdrukking gebracht en bijv. gezegd, dat deze verwekking veeleer plaats vond door het óór van Maria, dat het Woord Gods hóórde.

Geboren uit de maagd Maria“. Opnieuw, en nu van mensenkant gezien, wordt hier de màn uitgeschakeld. De man speelt in deze geboorte geen rol. Het gaat hier, zo men wil, om een rechterlijk oordeel, om een daad van goddelijk gericht. Tot datgene, wat hier zijn aanvang neemt, heeft de mens met zijn activiteit en initiatief niets bij te dragen. Het is niet zo, dat de mens als zodanig geheel wordt voorbij­ gegaan, immers de maagd is er bij betrokken. Maar de man, die de kenmerkende drager der menselijke activiteit is, die de geschiedenis maakt, de man in zijn verantwoordelijkheid voor de leiding van het menselijk geslacht, déze is het, die hier in de onmachtige gestalte van Jozef naar de achtergrond wordt gedrongen. Dat is het christelijk antwoord op het vrouwenvraagstuk: hier staat de vrouw volstrekt op de voor­grond en met name de v i r g o, de maagd Maria. God heeft niet de mens verkoren in zijn creatieve fierheid en heroïsche onbuigzaamheid, maar in zijn zwakheid en nederheid. Niet de mens, gelijk hij de grote rol in de historie der mensheid speelt, maar de mens in de zwakheid van zijn natuurr, gelijk die door de vrouw vertegenwoordigd wordt, de mens die enkel tegenover God kan staan met de woorden: “zie, de dienstmaagd des Heren, mij geschiede naar Uw woord”. Dàt, maar ook alleen dat is de “medewerking” van de mens in dit heilsgebeuren. Wij mogen deze maagdelijke staat van de mens niet opnieuw als een verdienste gaan beschouwen en aanrekenen, om zodoende te proberen aan het zondig schepsel toch weer een zekere eigen macht, een geestelijk vermogen, een godsverwantschap toe te kennen. Het kan alleen maar hierop aankomen, dat God de mens in zijn on­macht en nederheid heeft aangezien en dat Maria uitspreekt, wat het schepsel hier, staande tegenover God, alleen maar uitspreken kan. Dat Maria dit inderdaad doet en in haar dan het schepsel ja zegt tot God, dat is reeds een deel van het grote Godsgebeuren, daarin vertoont zich het aange­nomen worden, dat de mens van Godswege overkomt.

Het wonder van Kerstmis is de vorm waarin het geheime­nis van de persoonlijke vereniging van God en mens, de u n i o  h y p o s t a t i c a, haar verwezenlijking vond. De chris­telijke kerk en met haar de theologie heeft telkens opnieuw uitdrukkelijk vastgesteld, dat men niet als postulaat voorop­stellen kan, dat de werkelijkheid der vleeswording, het ge­heimenis van Kerstmis, absoluut-noodzakelijk déze vorm voor dit wonder hebben moest. De waarachtige Godheid en waarachtige mensheid van Jezus Christus in hun onder­linge eenheid zijn er niet van afhankelijk, dat Christus van de H. Geest ontvangen en uit de maagd Maria geboren is. Neen, men zal slechts kunnen zeggen, dat het Gode behaagd heeft het geheimenis in deze vorm en gestalte te doen ver­werkelijken en te openbaren. Dat kan echter ook niet be­tekenen, dat wij de aan dit wonder gegeven vorm naar be­lieven zouden kunnen aanvaarden of ook niet aanvaarden, zodat wij bijv. hier iets zouden kunnen weglaten en zeggen: we hebben het aangehoord en kunnen met de zaak zelf accoord gaan, met dit voorbehoud, dat wij er een andere vorm aan mogen geven. Waar zouden wij die andere vorm kunnen vinden? Waaraan zouden wij die wettig kunnen ontlenen? Niet anders dan in deze vorm dragen Schrift en belijdenis ons het geheimenis vóór. Men verstaat het bijeen­horen van vorm en inhoud in dit verband misschien het beste, door een blik te slaan op de u allen welbekende ge­schiedenis van de genezing van de geraakte (Marc. 2), waar staat: “opdat gij moogt weten, dat de Zoon des mensen macht heeft [zeide Hij tot de geraakte]: sta op, neem uw beddeke op en wandel”. “Opdat gij moogt weten“…. Zo moet ook het wonder van de geboorte uit de maagd wor­den opgevat. Het betreft het geheimenis der vleeswording, waarbij het wonder als de zichtbare vorm niet het minst ons ten behoeve plaats vindt. Men zou Marc. 2 wel volkomen verkeerd verstaan, wanneer men die passage in die zin zou willen lezen, als was de vergeving der zonde het voor­naamste wonder en de genezing naar het lichaam iets bij­komstigs. Neen, het ene hoort hier noodzakelijk bij het andere. En zo moet ook hier waarschuwend de vinger wor­den opgeheven tegen hen, die het wonder der n a t i v i t a s ter zijde zouden willen stellen, om zich alleen aan het ge­heimenis als zodanig te houden. Eén ding moet met de grootste beslistheid gezegd worden, n.l. dat sinds mensen­heugenis steeds daar, waar men aan dit wonder probeerde te ontkomen, een theologie werkzaam was, die in feite ook en juist voor het geheimenis zelve geen begrip meer toonde, noch het naar zijn waarde wist te schatten, maar die integen­deel het geheimenis van de eenheid van God en mens in Jezus Christus, hetwelk in wezen het geheimenis der vrije genade Gods is, probeerde weg te dringen. En omgekeerd, waar men dit geheimenis heeft begrepen, en men elke poging om een natuurlijke theologie op te bouwen bewust vermeed, omdat men haar niet nodig had, daar werd het wonder van de geboorte des Heren dankbaar en blijde er­kend. Het wonder werd, om zo te zeggen, juist op deze plaats, onderkend als innerlijk noodzakelijk.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26