Hoofdsom der heilige leer

§ 15. DIE GELEDEN HEEFT. . . .

Het leven van Jezus betekent geen zegepraal, maar vernede­ring, geen welslagen, maar mislukking, geen vreugde, maar lijden. Maar juist zo brengt het de menselijke rebellie tegen God aan het licht en de toorn Gods tegen het menselijk geslacht, die daar noodzakelijk op volgen moest; doch ook de barmhartigheid, waarin God de zaak van ons mensen en dus al onze vernedering, mislukking en lijden tot Zijn eigen zaak gemaakt heeft, opdat zij niet langer de onze behoefde te zijn.

In C a l v ij n’ s Catechismus kan men bij deze plaats de eigenaardige opmerking lezen, dat in de geloofsbelijdenis het leven van Jezus tot aan de lijdensgeschiedenis eigenlijk zou zijn o v e r g e s l a gen, omdat datgene, wat in het leven tot op de tijd der passie heeft plaats gevonden, niet tot het “wezenlijke van onze verlossing” zou behoren. Ik ben zo vrij daartegenover op te merken, dat hier de grote man stellig dwaalt. Hoe kan men zeggen, dat het overige van Jezus leven geen wezenlijk deel zou uitmaken van onze verlossing?

Wat zou het dàn moeten betekenen? Louter een overbodig stuk geschiedenis? Ik zou eerder van mening zijn, dat het in h e e l het leven van Jezus precies aankomt op datgene, waar­ mee het geloofsartikel begint, n.l.: “d i e g e l e d e n h e e ft” . . . . Nu hebben we bij Calvijn een verheugend voor­beeld voor ogen, n.l. daarvan, dat leerlingen ook van een waarlijk groot meester soms een juister inzicht hebben dan hijzelf. In de Heidelb. Catechismus, die Calvijn’s leerlingen Olevianus en Ursinus opgesteld hebben, luidt het in vr. 37: “Wat verstaat gij onder het woordeke g e l e d e n?” Ant­woord: “Dat Hij naar lichaam en ziel gedurende de ganse tijd Zijns levens op aarde, maar inzonderheid aan het einde, de toorn Gods tegen de zonde van het ganse menselijk geslacht gedragen heeft”. Nu kan men stellig tot steun van Calvijn’s mening aanvoeren, dat Paulus en over het algemeen de brieven in het N. Test. nauwelijks verwijzen naar dit “gedurende de ganse tijd” van het leven van Christus, en dat ook de apostelen volgens het boek “Hande­lingen” daarvoor merkwaardig weinig aandacht schijnen gehad te hebben. Hun staat blijkbaar slechts dit ene voor ogen, dat Christus door de Joden verraden, aan de heidenen is overgeleverd, gekruisigd en opgestaan is van de doden. Maar wanneer de eerste christelijke gemeente zo eenzijdig haar blik gericht hield op de Gekruisigde en Opgestane, moet men dat niet exclusief maar inclusief opvatten. D.w.z. dat Christus gestorven en opgestaan is, is een zekere reductie, een herleiding van het tot a l e leven van Jezus tot twee cardinale gebeurtenissen. Maar anderzijds moet men juist daarin ook Zijn ontvouwing van het gehele leven zien. Het gehele leven van Jezus staat in het teken van dit woord “geleden”.

Dat is een feit, dat in hoge mate ons verbaasd doet staan, een gebeuren, dat wij, na hetgeen we tot nu   toe gehoord hebben, niet hadden verwacht, dat uit het Voorgaande niet is af te leiden. Denkt eens aan: Jezus Christus, Gods enige Zoon, onze Heer, ontvangen van de H. Geest, geboren uit de maagd Maria, waarachtig Zoon van God, waarachtig Zoon des men­sen: in welke verhouding nu staat tot deze geweldige uit­ spraken de plaatsing van Zijn gehele leven onder het teken: die geléden heeft? Men zou iets geheel anders ver­wachten, gebeurtenissen, verschijnselen van glans en triomf één en al welslagen en vreugde, maar hiervan wordt met geen woord gerept, doch alles beheersend, als hoofdsom van dit leven luidt het getuigenis: Hij heeft geleden. Is dat nu werkelijk het laatste? Men zal stellig niet over het hoofd mogen zien, waarop dit alles uitloopt: ten derden dage we­derom opgestaan van de doden. En in het leven van Jezus Christus ontbreken ook niet geheel en al de v66rtekenen van de komende vreugde en zegepraal. Niet voor niets is er in de evangeliën zoveel sprake van “zaligsprekingen” en niet voor niets komen wij zo vaak het beeld van de bruiloftsvreugde tegen. Wanneer wij dan ook zeker niet zonder enige ver­wondering constateren, dat wij van Jezus meer dan eens horen, dat Hij weende, maar nooit dat Hij lachte, dan neemt dat niet weg, dat door Zijn vele lijden heen voortdurend een zwakke glans van vreugde breekt, vreugde ook over de Hem omringende natuur, over de kinderen en bovenal vreugde over Zijn eigen bestaan, Zijn roeping. Eén keer lezen we van Hem, dat Hij dankte voor en juichte over het feit, dat God het voor wijzen en verstandigen verborgen, maar de kinderkens, de onmondigen had geopenbaard. Vooral echter in de wonderen viert Jezus Zijn triomf en blijd­schap. Genezing en redding dringen het leven der men­sen binnen. Het schijnt zichtbaar en duidelijk te worden, wie daar voor aller oog verschenen is. In de geschiedenis van de verheerlijking op de berg, waarin verteld wordt hoe de jongeren Jezus hebben gezien stralend in het helste wit, zoals nergens ter wereld voorkomt (Marc. 9 : 3), wordt dit andere, de uitgang, het lichtend einde van dit leven als een voorteken zichtbaar; men zou ook kunnen zeggen: Zijn Begin en Oorsprong lichten hier op. Bengel heeft ongetwijfeld ge­lijk, als hij van de evangeliën vóór de opstanding zegt: men zou van alle geschiedenissen van Jezus kunnen zeggen: spirant resurrectionem (zij ademen de wederopstanding). Maar meer dan dit valt toch van de evangelische verhalen beslist niet te zeggen. Een zacht glanzen ligt over alles uit­ gespreid, van het begin uit en vanuit het einde, een glans van de zegepralende Godheid, die in dat leven naar voren komt.

Maar voor het héden van Zijn leven geldt, dat het werkelijk van meet af l i j den is. Voor de evangelisten Lucas en Mattheüs stond ongetwijfeld reeds Je zus’ p r i l l e  j e u g d, Zijn geboorte in de stal van Bethlehem in het teken van het lijden. Deze Man blijft gedurende heel Zijn leven een ver­volgde, een vreemde binnen eigen familiekring – wat een ergerlijke woorden kan Hij zeggen! – en binnen Zijn volk, een vreemdeling ook op het gebied van staat, kerk en cul­tuur. En welk een weg, die Hij gaat: kennelijk één grote mislukking. Hoe volslagen eenzaam en van alle kant be­streden staat Hij onder de mensen tegenóver de leidslieden van Zijn volk, maar ook tegenover de brede scharen, ja zelfs in de intieme kring der discipelen staat Hij tegenover hen. Hij zal juist in deze intieme kring Zijn verrader vinden en in de man tot wie Hij zegt: “Gij zijt de rots… .”, zal Hij de persoon, die Hem driemaal verloochent, vinden. Ja, tenslotte zijn het de gezamenlijke jongeren, van wie gezegd wordt: “toen lieten zij Hem allen in de steek. . . .” Het volk echter roept in koor: Weg met Hem, kruist Hem! – Het ganse leven van Jezus verloopt in deze eenzaamheid en ligt daarmee reeds onder de schaduw van het Kruis. En indien al hier en daar een enkele keer het licht van de Opstanding even flitst, dan is het bij wijze van uitzondering, die de regel bevestigt. De Zoon des mensen moet opgaan naar Jeruzalem, Hij moet daar veroordeeld, gegeseld en gekruisigd worden ­om ten derden dage op te staan. Opstaan, maar voorshands voltrekt zich dit allesbeheersende moeten, dat Hem aan de galg, op het schandhout brengt.

Wat betekent dat? Is dat niet volkomen het tegengestelde van hetgeen men naar aanleiding van de boodschap, dat God mens is geworden, zou verwachten? Hier wordt geléden. Let u daarop, het is hier voor het eerst in de geloofsbelijdenis, dat het grote probleem van het boze en het leed, het pro­bleem van de ellende op ons afkomt. Zeker, wij hebben er reeds meermalen naar moeten verwijzen. Maar hier wordt voor het eerst met zoveel woorden gedoeld op het feit, dat het er met de verhouding tussen Schepper en schepsel niet zo best voorstaat, dat er in die verhouding veeleer een macht van onrecht, een zin-vernietigende en orde-verijdelende macht aan het werk is; dat er in dit verkeer van God en mens smart wordt veroorzaakt en leed wordt geleden. Hier komt voor het eerst in ons gezichtsveld de schaduwzijde van het leven en niet bijv. in het eerste artikel, waar sprake is van God de Schepper. Niet in de aanduiding van de creatuur als “hemel en aarde”, maar hier in de beschrijving van de menselijke bestaanswijze van de tot schepsel geworden Schepper treedt het boze aan de dag; hier (en niet in de kennis van de schepping Gods) wordt dan ook, zij het van verre, de dood zichtbaar. – Nu het er zo mee staat, betekent het in elk geval, dat grote reserve geboden blijft ten aanzien van alle definities van het boze en de ellende, die tenslotte van de mens zelf afkomstig zijn. Wanneer men daartoe in later tijd toch is overgegaan, heeft men in meerdere of min­dere mate over het hoofd gezien, dat al deze vragen aan­gaande schuld en leed en dood. eerst in verband met Jezus Christus aan de orde kunnen komen. H ij heeft geleden, Hij heeft aan het licht gebracht wat het boze wezenlijk inhoudt, wat rebellie van de mens tegen God betekent. Wat kennen wij van het boze en van de zonde? of weten wij wat het lijden in wezen is en wat de dood betekent? Hier komen wij het te weten. Hier vertoont zich heel de duisternis in haar wer­kelijkheid en waarheid, hier wordt geklaagd en gestraft, hier wordt reëel zichtbaar, hoe het er voor staat tussen God en mens. ”Vat betekenen al onze verzuchtingen, wat betekent al hetgeen de mens uit zichzelf meent te weten aangaande zijn dwaasheid en zondigheid en aangaande de verlorenheid der wereld, wat betekent alle bespiegeling over het leed en de dood vergeleken bij hetgeen hier zichtbaar wordt in de werkelijkheid, in het leven van de Zoon? Hij is het die ge­leden heeft, Hij, die waarachtig God en waarachtig mens is. Alle zelfstandig, d.i. buiten Hèm omgaand spreken over het donkere en het tragische, moet noodzakelijkerwijs in gebreke blijven en onvolledig zijn. Men zal er steeds omheen blijven draaien, wanneer men niet van dit centrale punt uitgaat. Vandaag aan de dag zien wij voor onze ogen, dat de mens de vreselijkste slagen van het lot incasseren kan en niettemin onaangeroerd als onder een regenbui zijn weg vervolgt. Noch het leed noch het boze raken ons innerlijk naar hun wezenlijke betekenis, zoveel weten we er nu wel van. Daarom kunnen wij ons ook steeds weer aan erkenning van schuld en zonde onttrekken. Tot waarachtig besef van schuld zal het alleen dan komen, wanneer wij erkennen: Hij, die waarachtig God en waarachtig mens is, heeft geléden. Met andere woorden: er is gelóóf voor nodig om te zien wat het lijden wezenlijk inhoudt. H i e r werd geleden. Al hetgeen wij aan leed en lijden kennen is, vergeleken bij hetgeen hier geschied is, leed in oneigenlijke zin. Pas van hier uit valt enigermate in te zien dat en waarom er overal in de schep­ping, in het verborgen en in het openbaar, geleden wordt, n.l. in een deelnemen aan het lijden, dat Hij geleden heeft.

Wanneer wij nu onze blik vestigen op dit “Hij heeft ge­leden”, dan zullen we om te beginnen daarvan moeten uit­gaan, dat het God was, die in Jezus Christus mens werd, die nu moest lijden; maar dan lijden, niet bijv. onder de on­volmaaktheid van de geschapen wereld, niet onder een of andere samenhang van natuurwetmatigheden, maar onder de mènsen, onder hun houding jegens Hem. Van Bethlehem tot aan het Kruis is Hij door Zijn omgeving (“Mitwelt”) ver­laten, verstoten, vervolgd, wordt Hij tenslotte aangeklaagd, veroordeeld en gekruisigd. Het is de aanval van de mens op Hem, op God Zelf. Hier wordt ontmaskerd de rebellie van de mens tegen God. Niemand minder dan de Zoon Gods wordt afgewezen en verworpen. Met de Zoon Gods weten de mensen alleen dat aan te vangen, wat van de boze wijn­gaardeniers uit de gelijkenis geschreven staat: “daar komt de Zoon en erfgenaam, komt, laat ons Hem doden en Zijn erfenis voor ons behouden!” (Matt. 21 : 38). Dat is het ant­woord van de mens op Gods genaderijke nabijheid. De mens kan tegen deze genade alleen maar een van haat vervuld “neen!” zeggen. Het is het volk Israël dat in Jezus zijn Mes­sias, zijn koning verwerpt; het volk Israël weet met de hem beloofde Leidsman van heel zijn geschiedenis, die haar zin verleent, haar komt voltooien en vervullen, niets beters te doen, dan Hem tenslotte aan de heidenen over te leveren, op­ dat zij Hem uit de weg ruimen. Jezus sterft de dood als straf vanwege het Romeinse gerecht, als een door Israël aan de hei­denen overgeleverde. Zo doet Israël met zijn Heiland. En de heidenwereld kan op haar beurt in de figuur van Pilatus deze overlevering alleen maar aanvaarden. Zij voltrekt het vonnis, dat de Joden uitgesproken hebben en neemt daardoor even­ eens deel aan deze rebellie tegen God. Wat Israël hier be­drijft is het openbaar worden van een stand-van-zaken, die gedurende heel Israëls geschiedenis werd bevestigd, n.l. dat de mensen, die door God gezonden zijn om te helpen, te troosten en te genezen, niet met blijdschap worden ont­vangen, maar dat men hen van Mozes af en hier nog eens opnieuw en nu definitief tegemoet treedt met een spontane en stellige verwerping! Dit neen treft onmiddellijk God Zelve! Pas hier, waar God voor het laatst en nu op de meest innige en onmiddellijke wijze Zijn volk nabij is, openbaart zich de volstrekte afstand, waarop de mens zich ten opzichte van Hem bevindt. Hier wordt openbaar wat zonde is. Zonde wil zeggen: de ons nabij-gekomen, tegenwoordig-geworden genade Gods als zodanig van de hand wijzen, de genade àfwijzen juist omdat zij als genáde tot ons komt. Israël meent zichzelf te kunnen redden. Van hieruit gezien moeten wij wel zeggen, dat al wat wij aan zonde menen te kennen, nog maar van geringe en bijkomstige betekenis is en slechts als een toepassing van deze oorspronkelijke zonde beschouwd kan worden. Evenals in het O. Test. alle geboden slechts deze ene zin hebben: het volk Israël te verenigen binnen Gods Verbond der genade, zo is ook de overtréding van alle ge­boden daarom zo erg en boosaardig, omdat zich daarin het verzet van de mens tegen Gods genade openbaart. Dat Jezus, de Zoon Gods, geleden heeft onder Joden en heidenen, dat en dat alleen brengt werkelijk aan het licht dat het boze er is en wàt het boze is. Van hieruit kan men verstaan dàt en in hoeverre de mens in staat van beschuldiging is gesteld en wáárvan hij eigenlijk aangeklaagd wordt. Pas hier staan wij aan de oorsprong van alle grote en kleine ongerechtigheden en overtredingen. Zolang wij in datgene waarin wij in het groot en in het klein zondigen en jegens elkander ons schul­dig maken, niet deze oorsprong onderkennen en onszelf in het lijden van Christus niet als aangeklaagden zien, onszelf niet herkennen in de aldaar gepleegde opstand van de mens tegen God, zolang zullen alle besef van schuld en belijdenis van schuld werkelijk ijdel en leeg zijn. Want van alle schuld­belijden, als het niet déze belijdenis is, zal men zich kunnen bevrijden als een natgeworden poedel, die ’t water van zich afschudt en weer verder draaft. Zolang men het boze niet in zijn ware aard onderkend heeft, is men nog niet tot het uiterste gedwongen (zelfs al zou men in de krachtigste ter­men van zijn schuld spreken) te belijden: ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u. Dit “voor u” wordt hier openbaar en wel als de kern en de zin van ons aller persoonlijke schuld, waarin wij voor God staan. Daarmee wordt dit persoonlijke niet van ondergeschikte betekenis. Wat in persoonlijke daden door mensen verricht wordt, van de daad van Pilatus tot die van Judas, is juist de verwerping van Gods genade. Maar wat daar door mensen bedreven wordt, krijgt pas zijn volle gewicht daardoor, dat het Góde wordt aangedaan. Voor onze kennis van het kwaad zal alles hierop aankomen, dat wij inzien, dat tegen de mens de aanklacht is ingediend, God beledigd, Zijn eer geschonden te hebben. Wij kunnen slechts de oneindige schuld zien, waarin wij voor God staan, maar wel te verstaan: voor die God, die mens geworden is. Wan­neer wij ons hebben schuldig gemaakt jegens een medemens, worden wij als vanzelf herinnerd aan de z e Mens. Want ieder mens, die wij beledigd en gekweld hebben, is één van degenen, die Jezus Christus “Zijn broeders” heeft genoemd. Wat wij echter Hem hebben aangedaan, hebben wij God aangedaan.

Maar nu is het stellig ook waar, dat wij in Jezus niet alleen met God van doen hebben, maar dat in Zijn leven en in Zijn lijdensgeschiedenis zich ook eenvoudig het leven van een m e n s voltrekt. Denkt u maar eens aan de grote werken der christelijke kunst, aan de ontzaglijke visie van een Grüne­wald op de lijdende Man aan het kruis, tot en met de van geringer begaafdheid getuigende pogingen van de Rooms­ Katholieke devotie in de z.g. kruiswegstaties. Dat alles is ook de mèns in zijn moeite en pijn, die van stap tot stap dieper weg zinkt in de nood en de aanvechting van de door God geslagene, tenslotte verzinkend in de nood des doods.

Maar ook van deze kant gezien blijkt dat het hier niet zon­ der meer gaat over de mens in zijn onvolkomenheid, die als sterfelijk wezen dáárdoor gekweld wordt, dat hij niet goed, niet volkomen, niet God is; immers de gestalte van de lijden­ de Jezus is die van een veróórdeelde en gestràfte. Reeds van meet af is datgene, wat het lijden van Jezus veroorzaakt, een verborgene en tenslotte duidelijk in de zichtbaarheid tredende gerechtelijke uitspraak en daad, de overtuiging en het vonnis van Zijn volk. Zij zien in Hem de z.g. Messias, die echter ànders” is dan de door hen verwachte, tegen wiens aanspraken en pretentie zij daarom alleen maar protest kun­nen aantekenen. Denkt u maar aan de houding van de Fari­zeën tot en met de Hoge Raad: daar wordt een vonnis geveld. Met dit vonnis wordt de wereldse rechter in kennis gesteld, en dan wordt het door Pilatus voltrokken. De evan­geliën hebben op deze juridische daad nadruk gelegd. Jezus is de aangeklaagde, de veroordeelde en gestrafte. Hier in deze juridische handeling komt ten volle uit de rebellie van de mens tegen God.

Maar daarin wordt tegelijk de t o or n God s onthuld tegen de mens. “Geleden” houdt in, volgens de H. Cat., dat Jezus Zijn leven lang de toorn Gods heeft gedragen. Mens-zijn be­tekent: ten opzichte van God er zó aan toe zijn, déze toorn verdiend te hebben. In deze eenheid van God en mens kan het niet anders of de mens moet wel deze verdoemde en getroffene zijn. De mens Jezus in Zijn eenheid met God is de gestalte van de door God geslagen en verbrijzelde mens. Ook het wereldlijk gerecht, dat dit vonnis ten uitvoer brengt, doet dit overeenkomstig Gods wil. Daartoe is de Zoon Gods mens geworden, dat in Hem de mens-onder-Gods-toom zicht­bare gestalte zou verkrijgen. De Zoon des mensen moet lijden en overgeleverd en gekruisigd worden, zegt het N. Test. In dit lijden wordt het verband zichtbaar tussen de on­eindige schuld en de uit deze schuld noodzakelijk voort­vloeiende verzoening. Wij krijgen te zien, dat de mens zijn onheil tegemoet snelt, wanneer Gods genade verworpen wordt. Hier, waar God Zelf mens geworden is, komt de diep­ste waarheid van ons menselijk leven aan het licht: het leed in zijn totale omvang, zoals het overeenkomt met de zonde in haar totale strekking.

Mens-zijn betekent: voor God in die toestand verkeren, waar­in Jezus Christus verkeerde, n.l. een mens te zijn, die Gods toom te dragen krijgt. Dat komt ons toe: het einde aan de galg! Maar dat is het laatste niet: niet de rebellie van de mens en niet de toom Gods. Neen, het diepste geheimenis Gods is dit, dat God Zèlf in de mens Jezus er niet Voor terug­ deinst, de plaats van de zondige mens in te nemen en te zijn wat deze is (Hij heeft Hèm tot zonde gemaakt, die van geen zonde wist), om het leed van zó één te lijden; Zelve de totale schuld en de totale boete te zijn! Dat is het, wat God in Jezus Christus gedaan heeft. Zeker, dat gaat vrijwel vol­komen schuil in dit leven, pas in de Opstanding van Christus treedt het aan de dag. Het lijden van Christus zou echter geheel verkeerd verstaan worden, wanneer wij bij dit ge­beuren zouden blijven steken in een klagen over de mens en zijn lot. Waarlijk, het lijden van Christus gaat niet daarin op, dat het enkel beweegt tot protest tegen de mens en tot schrik voor de gramschap Gods (dat is slechts de ene kant van het lijden en reeds het O. Test. wijst daarboven uit). Het Verbond des vredes staat ook opgericht boven dit ergerlijke en schrikwekkende beeld, dat ons hier van de mens getekend wordt. God Zelf immers is het, die hier de schuldige wordt en die verzoening teweegbrengt. En zo wordt hier zichtbaar, hoe aan de tot a l e schuld paal en perk gesteld is door een tot a l e redding. Dat is het laatste woord, hetwelk ook het eerste was, namelijk, dat Gods tegenwoordigheid bij ons verblijft en dat Zijn goedertierenheid nog geen einde heeft. Wat dat echter inhoudt, kan ons pas in een later aan de orde komend verband duidelijk worden. Wij moeten nu na­der overwegen een passage, die zich merkwaardigerwijze hier tussen dringt, n.l.: “onder Pontius Pilatus”.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26