Hoofdsom der heilige leer

§ 10. JEZUS CHRISTUS

Het alles beheersend centrum, waarop het christelijk geloof zich richt, is het Woord Gods, dat daad is en wel die daad, waardoor God in Jezus Christus van eeuwigheid aan ons ten goede mens wilde worden, in de tijd ons ten goede mens geworden is en tot in eeuwigheid ons ten goede mens wil zijn en blijven. Dit werk van de Zoon Gods sluit het werk van de Vader, als vooronderstelling en het werk van de H. Geest, als gevolg in zich.

Wij betreden met deze paragraaf het grote middenveld van de christelijke geloofsbelijdenis. Dit gedeelte onderscheidt zich reeds wat de tekst betreft door een bijzondere uitvoerigheid, maar niet alleen uiterlijk gezien vormt het het grote middenstuk. Reeds in onze inleiding tot deze reeks voordrachten, toen wij over het geloof handelden, en in het eerste deel, toen wij spraken over God de Vader, de Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, konden wij er niet aan ontkomen, steeds weer naar dit grote middenveld te verwijzen. Wij hadden het eerste geloofsartikel onmogelijk naar zijn wezenlijke aard en strekking kunnen uitleggen, zonder hierop herhaaldelijk vooruit te lopen en zodoende het eerste artikel van het tweede uit te verklaren. Immers het tweede artikel volgt niet slechts in nevenschikkend verband op het eerste, om dan zonder meer aan het derde vooraf te gaan, neen, het is de bron, van waaruit het ware licht valt over de beide andere. Niet alleen dogmatisch, ook historisch kan men nog nagaan hoe de christelijke belijdenis uit de meer beknopte, waarschijnlijk uiterst summiere oervorm is ontstaan, en deze bevatte enkel datgene wat wij nu in het tweede artikel belijden. Men neemt aan, dat de oorspronkelijke christelijke geloofsbelijdenis slechts uit deze drie woorden bestond: “Heer (is) Jezus Christus”, waaraan pas later het eerste en tweede artikel werden toegevoegd. Deze historische ontwikkeling was geen toevallig verloop. Het is bepaaldelijk met het oog op de inhoud uitermate belangrijk om te weten, dat het tweede artikel historisch de bron van het geheel is. Een dogmatische beschouwing, die dit veronachtzaamt, kan onmogelijk ter zake zijn. Immers een christen is iemand, die Christus belijdt en christelijk belijden is: Jezus Christus de Heer belijden. Alles wat wij verder belijden heeft hier zijn bron.

Van dit kernstuk der christelijke geloofsbelijdenis uit moet men de uitspraken over God de Vader en God de H. Geest als een nader aanvullend getuigenis beschouwen. Zo vaak christelijke theologen op onmiddellijke wijze, d.w.z. los van de inhoud van dit artikel, een theologisch stelsel bijv. vanuit God als de Schepper hebben willen opbouwen, hebben ze de plank misgeslagen, ook al was het kennelijk hun ernstige bedoeling met grote eerbied over deze hoge God te denken en te spreken. Precies zo ging het, wanneer men nog dieper wilde graven, n.l. om te komen tot een theologie van het derde artikel, een theologie-des-Geestes, een ervaringstheologie, in tegenstelling tot de theologie van de hoge God uit het eerste artikel. Ook dan raakte men het spoor bijster. Misschien zou men heel de moderne theologie, die door de naam Schleiermacher gekenschetst wordt, wel daaruit kunnen en moeten verklaren, dat zij, weliswaar niet geheel onvoorbereid door bepaalde ontwikkelingen in de 17e en 18e eeuw, eenzijdig tot een theologie-des-geestes is uitgegroeid; overigens met de eerlijke bedoeling het met de H. Geest alleen te kunnen wagen; evenwel zonder daarbij te bedenken, dat het in het derde artikel in beginsel en uiteindelijk om een nadere ontvouwing van het tweede te doen kan zijn, een nadere uitlegging dus van hetgeen Jezus Christus, onze Heer, voor ons mensen betekent. Uitgaande van Jezus Christus en uitsluitend van Hem alleen valt enigermate te zien en te verstaan, wat in christelijke zin bedoeld wordt met de grote betrekking, waarnaar wij altijd weer, louter verbaasd, kunnen verwijzen (en dat onvermijdelijk steeds doen met de grootste kans, het spoor bijster te raken), die betrekking namelijk, die wij aanduiden met de beide woorden: God en mens. Wat wij daarmee uitspreken, kan strikt genomen alleen maar nader worden uitgelegd door te belijden: Jezus Christus. En wat dat wil zeggen, die verhouding tussen de creatuur, ons zijn en bestaan in Zijn werkelijkheid enerzijds, en kerk-zijn, heil, verlossing, God andererzijds, dat zal men nooit kunnen aflezen uit een of andere algemene waarheid, die in ons bestaan ingevouwen is, noch ooit uit de werkelijkheid, waarvan de godsdienstgeschiedenis ons meldt. Dat kunnen wij alleen te weten komen uit de relatie Jezus-Christus. Hier staat het ons voor ogen wat het betekent: God bóven de mens (eerste artikel) en God mèt de mens (derde artikel). Daarom is het tweede artikel, de christologie, de toetssteen van alle godskennis in christelijke zin, de toetssteen ook van alle theologie. “Zeg mij, welke christologie gij hebt, en ik zal u zeggen, wie gij zijt”. Hier gaan de wegen der mensen uit, elkander. Van hieruit wordt ook bepaald de verhouding van theologie en filosofie en daarmee de verhouding van de kennis Gods en kennis van de mens, de verhouding: openbaring Gods en menselijke rede, evangelie en wet, goddelijke waarheid en mensenwaarheid, de betrekking van het uitwendige en inwendige leven, ja ook de verhouding: theologie en politiek. Hier wordt alles helder of troebel, licht of donker, want hier bevinden we ons in het hart van de openbaring en mitsdien in het hart van alle dingen. En hoe verheven, vol verborgenheid en zwaar te verstaan zich de dingen, die wij te weten willen komen, ook mogen voordoen, wij zullen niettemin mogen zeggen: dat juist hier alles toch gans eenvoudig, heel doorzichtig, heel kinderlijk wordt. Juist hier op dit beslissende punt, waarop ik als professor in de systematische theologie u moet toeroepen: opgelet! nu komt het er op aan! want van tweeën één: wij bedrijven èchte wetenschap of zijn met de grootste dwaasheid bezig! Juist hier zit ik voor u als een zondagsschoolonderwijzer voor zijn klas, die iets te vertellen heeft, waar werkelijk een kind van vier jaar reeds bij kan: “Wereld verloren, Christus geboren, jubelt nu allen, gij die christ’nen zijt”.

Dit centrum is het woord, dat daad isofookde daad, die woord is. Er is mij alles aan gelegen, u duidelijk te maken, dat binnen dit centrum van het christelijk geloof heel de ons zo gebruikelijke tegenstelling van woord en werk, leer en leven, geen zin en grond meer heeft. Want het Woord, de Logos, is inzonderheid ook het Werk, het Ergon en het Verbum is ook het Opus. Wanneer het ons waarlijk om God begonnen is en om dit kernstuk van ons geloof, worden deze onderscheidingen, die ons van nature zo zinvol en belangrijk voorkomen, niet alleen overbodig maar zelfs dwaas. Men kan zeggen: het is de waarheid van wat werkelijk is, of ook: de werkelijkheid van wat waar is, die hier onze aandacht opeist. God is het die spreekt, God is het die handelt, kortom, God is in ons midden, God die de Waarheid is, is werkelijk in de tijd. Het Woord, waarop het hier aankomt, is zelf daad en deze daad is op haar beurt als zodanig zelf Woord, openbaring.

Als wij de naam Jezus Christus uitspreken, dan handelen we niet over een menselijke idee. De naam Jezus Christus is niet een doorzichtige sluier, waar wij doorheen zien op iets hogers – voor platonisme is hier hoegenaamd geen plaats! – het is juist te doen om deze naam zèlf en om deze titel, het is juist om deze Persoon zelf begonnen. En dan wordt hier niet een of andere toevallige persoon bedoeld, een “toevallige historische werkelijkheid” in de geest van Lessing. De “toevallige” historische waarheid, die is nu juist de eeuwige réde-waarheid, de waarheid der rede. De waarheid is hier werkelijk, voldongen werkelijkheid. Verder wijst deze naam Jezus Christus ook niet zoiets als een resultante, een onder bepaalde invloeden opgekomen grootheid in de menselijke geschiedenis aan. Het is altijd een al te menselijk bedenksel geweest, wanneer men wilde aantonen dat heel de geschiedenis der mensheid klaarblijkelijk op Jezus Christus als haar hóógtepunt moest uitlopen. Dat zou men niet eens van de geschiedenis van Israël kunnen beweren, laat staan dan van de wereldgeschiedenis. Zeker, terugziende mogen en moeten wij wel zeggen: hier is de geschiedenis vervuld. Maar dan in de vorm van een waarheid, die, gezien vanuit al wat de historie voor en na verder heeft opgeleverd, volkomen vreemd en aanstotelijk is! Voor Grieken een dwaasheid, de Joden een ergernis! En zo hebben we, wat de naam Jezus Christus betreft, al evenmin met een postulaat van het menselijk denken te doen; het product of de reflex van enigerlei menselijke behoefte, de gestalte van een Verlosser en Heiland, die te verklaren en af te leiden zou zijn uit het menselijk besef van schuld. Immers ook tot dit inzicht kan de mens uit zichzelf niet komen, dat hij in bijbelse zin zondaar is. Dat is veeleer te verstaan als een gevolg van de kennis van Jezus Christus. Hier geldt inzonderheid het woord: in Zijn licht zien wij het licht (Ps. 36). En in dit licht ontwaren wij onze eigen duisternis. Van de kennis van Jezus Christus leeft al wat in christelijke zin de naam kennis verdient.

Ook van het eerste artikel uit betekent het iets geheel nieuws als wij zeggen: ik geloof in Jezus Christus. God, de Schepper van hemel en aarde, de eeuwige God in Zijn verhevenheid en verborgenheid, in Zijn onbegrijpelijkheid, die het onbegrijpelijke van de hemelse werkelijkheid voor ons nog ver te boven gaat, deze is het, die in het eerste artikel beleden wordt. En nu wordt hier, in het tweede artikel, ogenschijnlijk met het eerste in tegenspraak, in elk geval volkomen verrassend, iets verkondigd, dat ons de hoogte en onbegrijpelijkheid Gods uit het eerste artikel pas duidelijk voor ogen stelt, toelicht en ons tegelijk voor een ontzaglijk raadsel plaatst: dit, dat God gestalte heeft. Een naam weerklinkt en op de plaats, waar anders Gòd staat, staat nu een mèns. Hier schijnt de Almachtige helemaal niet almachtig. Wij hoorden reeds van Gods eeuwigheid en alomtegenwoordigheid. Thans echter horen wij van een hier en nu, van een gebeuren op een smalle strook, midden in de geschiedenis van mensen, van een geschiedenis aan het begin van onze tijdrekening, op een bepaalde plaats van onze aarde. In het eerste artikel werd ons gesproken van God de Vader, maar nu treedt uit de wezenseenheid der Godheid God Zelve naar voren in de gestalte van de Zoon. Nu is God deze Andere, tegelijk in God en uit God. De Schepper, die zich als zodanig van al wat Hijzelve niet is, onderscheidt en het schepsel, dat men de som van alle zijn kan noemen, dat onderscheiden moet worden van het zijn Gods, dat omschrijft het eerste artikel. Maar nu heet het in het tweede: De Schepper Zelf is schepsel geworden. Hij, de eeuwige God werd – neen, niet het schepsel in zijn totaliteit, de schepping in zijn gehéél, maar – een schepsel.

“Die van eeuwigheid aan ons ten goede mens wilde worden, in de tijd ons ten goede mens geworden is en tot in eeuwigheid ons ten goede mens zal zijn en blijven” dat is Jezus Christus. Ik noemde u reeds eerder de naam van de Engelse schrijfster Dorothy L. Sayers, die zich onlangs met een merkwaardige belangstelling op de theologie heeft geworpen. In een klein boek heeft zij er opmerkzaam op gemaakt, hoe ongehoord, zonderling, ja, interessant deze boodschap eigenlijk is: God is mens geworden. Men denke zich eens in, dat dit bericht op zekere dag in de krant zou staan! Het is inderdaad sensationeel nieuws, sensationeler dan wat ter wereld ook. En dat nu is de kern van het christendom, dit ongelofelijk verrassende, dat zich nog nimmer heeft ver-toond, noch zich ooit zal herhalen!

Te allen tijde hebben zich allerlei combinaties van dit begrippenpaar God – mens voorgedaan. Aan de mythologie is de gedachte van een incarnatie niet vreemd. Maar wat de christelijke Boodschap van deze gedachte der incarnatie onderscheidt is dit, dat alle mythen samen genomen, in de grond van de zaak enkel de uitdrukking zijn van een idee, een algemene menselijke waarheid. De mythe beweegt zich steeds om het natuurlijk gebeuren als verhouding van dag en nacht, winter en lente, dood en leven. De mythe bedoelt altijd een tijdloze, aan het historisch gebeuren ontheven, werkelijkheid. De boodschap van Jezus Christus echter heeft met een dergelijke mythe niets van doen. Zij onderscheidt zich reeds formeel van de mythe hierin, dat zij een haar typisch eigen historische inslag heeft. Zij getuigt n.l. van een op het vlak der historie verschenen mens, wiens zijn en bestaan samenviel met het zijn en bestaan van God. De christelijke boodschap is zeer beslist ook een historisch bericht. En alleen wanneer men deze beide te zamen ziet: eeuwigheid en tegelijk tijd, God en tegelijk mens, alleen dan begrijpt men wat met de naam Jezus Christus gezegd wordt. Jezus Christus, dat is de werkelijkheid van het Verbond tussen God en mens. Alleen wanneer wij de blik richten op Jezus Christus, worden wij er toe gebracht om te spreken van God-inden-Hoge, zoals het eerste artikel bedoelt, omdat we hier: de mens leren kennen, gelijk hij is opgenomen in het Verbond met deze God. Hoe is de mens daarin opgenomen? In de concrete gestalte van déze Mens. En wanneer wij dan in het derde artikel van de geloofsbelijdenis mogen spreken en horen van God ì n de mens, die God, die áán ons en ìn ons werkt, dan zou dat op zichzelf genomen een ideologie kunnen zijn, een uitdrukking voor menselijk enthousiasme, een sterk overdreven accentuering van de betekenis van ’s mensen innerlijk leven, met zijn zielsbewegingen en -ervaringen, die een projectie zou kunnen zijn van hetgeen in ons binnenste omgaat, op het verheven spandoek van een denkbeeldige Godheid, die men H. Geest noemt. Wanneer we echter de blik op het Verbond gericht houden, dat God in volle werkelijkheid met ons mensen gesloten heeft, dan weten wij wel anders en beter. God-in-den-Hoge is ons mensen-in-de-diepte werkelijk nabij. God is tegenwoordig. Wij mogen het wagen over de H. Geest te spreken als over een werkelijkheid, ziende op dit verbond tussen God en mens, dat ons betuigt dat Hij mens geworden is; en wel déze Mens, in wie het verbond van kracht is voor alle anderen.

“Gott ward Mensch / dir Mensch zugute / Gottes Kind / das verbindt / sich mit deinem Blute.“(noot).

Deze heilswaarheid van Kerstmis heb ik naar haar drie zijden getracht te vertolken. Wij moeten daarbij uitgaan van de historische werkelijkheid: en dan constateren. wij dat de tijd, onze tijd, een historisch midden heeft. Van dit midden uit moet de tijd begrepen worden, staat hij met al zijn tegenstrijdigheden, hoogten en diepten in betrekking tot God. Het geschiedde nu op dat midden van de tijd dat God mens werd, ons ten goede. Wanneer wij het “einmalig” karakter hiervan beklemtonen, dienen wij wel te bedenken, dat dit gebeuren allerminst “toeval” was, geen voorval onder vele andere. Integendeel, het was het gebeuren, dat God reeds van eeuwigheid gewild heeft. Hier grijpt het tweede artikel in het eerste in, hier zijn Schepping en Verlossing aan elkaar verbonden. Van dit punt uit kan men zeggen, dat reeds de schepping, ja, dat reeds het bestaan van God Zelf éér de wereld was, vóór alle eeuwen, niet gedacht kan worden zonder Zijn heilswil, zoals deze in de tijd is vervuld en openbaar geworden. Die eeuwige wil Gods nu heeft deze gestalte aangenomen. Er is van eeuwigheid geen andere God geweest dan die God, wiens wil in déze daad en in dit woord openbaar werd. Houdt u dat vooral niet voor speculatie! De boodschap aangaande Christus is nu eenmaal geen waarheid onder vele andere. Zij is de Waarheid. Wanneer wij over God denken, dienen wij van meet af over de naam Jezus Christus te denker” “En die tot in eeuwigheid ons ten goede mens zal zijn en blijven”: de waarheid van het Verbond als de eenheid van God en mens, is, hoezeer zij een historisch karakter draagt en als waarheid “toen” en “daar” eenmaal werkelijkheid werd, niet van voorbijgaande aard. Jezus Christus is de Koning, wiens Rijk geen einde heeft. “Die Gij waart te allen tijd blijft Gij ook in eeuwigheid”. Zo staan wij: voor het aangezicht van deze God, God omgeeft ons werkelijk en dat in Jezus Christus aan alle zijden. Er is hier geen ontkomen. Maar uitgesloten is hier eveneens een val in de afgrond van het niets. Wij bevinden ons, als wij de naam Jezus Christus uitspreken, op een weg: “Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven”. Dat is de weg, die loopt dwars door de tijd, waarvan Hijzelf het midden is. Deze weg heeft een oorsprong die niet in het duister ligt, maar de oorsprong komt met de weg zelf overeen. Ook leidt hij naar een doel, dat zich evenmin in het duister verliest, integendeel, juist de toekomst draagt weer deze naam: Jezus Christus. Hij is degene die was, die is en die komt. Gelijk ook het slot van het tweede artikel luidt: “van waar Hij komen zal om te oordelen de levenden en de doden”. Hij is de Alpha en de ‘Omega, het Begin en het Einde. Als zodanig is Hij ook het midden, gelijk Hij ook de weg is. Wij worden aan alle kanten vastgehouden en wel bewaard, wanneer wij, naar de zin van de geloofsbelijdenis, deze naam Jezus Christus belijden.

En dit alles nu: ons ten goede. Hier mag men niet overheenlopen. Want bij dit Verbond, deze openbaring, is het waarlijk niet slechts begonnen om een wonder dat, gezien ons bestaan als schepselen, wellicht boeiend en uiterst merkwaardig is – zeker, dat alles is het ook – maar wij zouden de kern van de zaak nog niet getroffen hebben, wanneer wij dit alles louter tot een voorwerp van verstandelijk aanschouwen zouden willen maken. Zuiver verstandelijk inzicht, gnosis, zou hier – ook al zouden wij het gehele N. Test. tot bewijsplaats aanvoeren en al zouden wij ons inspannen, met nog zoveel verheven woorden te spreken aangaande Jezus een klinkend metaal en een luidende schel zijn. Melanchton heeft inderdaad gelijk gehad met zijn beroemde uitspraak (in de Loci van 1521), die in latere jaren in de theologie zo vaak ten onrechte werd aangehaald en misbruikt: Hoc est Christum cognoscere – beneficia Christi cognoscere. (Christus kennen houdt in: Zijn weldaden erkennen). Het misbruik, dat van deze uitspraak gemaakt is, voornamelijk in de school van Ritschl, bestond hierin, dat men niets meer wilde weten van het verheven mysterie der incarnatie, maar enkel over Christus wilde spreken als over een wezen, van wie zekere weldaden uitgingen, die de mensen beïnvloedden en een bepaalde” waarde” voor hen inhielden. Men kan echter niet in abstracto, in algemene zin, los van Zijn Persoon, over de weldaden van Christus als over een effect spreken, waaraan wij waarde toekennen, dat wij als waarde beleven. Inderdaad, men moet zijn beneficia kennen en aanvaarden, om Hemzèlf te kennen en te aanvaarden.

De weldaad zèlf bestaat geheel en al in deze openbaringswerkelijkheid, dat God mens is geworden, voor mij, mens, ten goede. Daarmee is ons radicaal en afdoende hulp gebracht in onze nood. Het koninkrijk der hemelen is verschenen. Ons ten goede is van Godswege alle werk, dat gedaan moest worden, volbracht. De naam Jezus Christus aanroepen betekent: erkennen, laten gelden, dat voor ons inderdaad zorg gedragen is, dat wij niet verloren zijn. Jezus Christus is de grote redding voor de mens, in welke omstandigheden hij ook verkeert, wat hem ook tegen zij, wat zijn leven ook moge verdonkeren. Christus is zijn redding, met inbegrip van het boze, dat uit de mens zelf voortkomt. Er is werkelijk niets, dat niet reeds in dit gebeuren: God werd mens ons ten goede, is goedgemaakt en terechtgebracht. Wat nog op zich laat wachten kan eigenlijk slechts de definitieve, openbare onthulling van dit feit zijn. Wij leven als bewuste, verantwoordelijke mensen, niet omvangen door een duistere problematiek, neen, wij existeren door die God, die ons, éér wij waren, reeds genádig was. Moge het waar zijn, dat wij mensen, zoals wij van nature bestaan, één levend protest zijn tegen deze God; dat wij ver van Hem vandaan leven, zelfs in openlijke vijandschap tegen Hem: maar veelméér waar is, dat God ons de verzoening bereid heeft vóór en aleer wij tegen Hem optrokken ten strijde. Het moge dan waar zijn dat, in verband met onze vervreemding van God, de mens radicaal als de verloren partij te beschouwen is, nog veelméér waar is het, dat God ons ten goede op zulk een wijze gehandeld heeft, nog handelt en zal blijven handelen, dat er in alle verlorenheid de mogelijkheid tot redding open blijft. Dàt te geloven, dáártoe roept ons de kerk van Christus op, daartoe worden wij opgewekt in de kracht van de H. Geest. Is het niet zo, dat alles, waarover wij ons beklagen, en al wat op zijn beurt als een noodzakelijke en volkomen gerechtvaardigde aanklacht tegen ons in te dienen valt, alle zuchten, alle droefenis en vertwijfeling – en waarlijk, tot dit alles is aanleiding te over – is het niet zo, dat onze wezenlijke ellende pas hierin verschilt van alle meer of minder toevallige nood, en dat alle klacht en aanklacht, uitgestoten uit de diepten van het creatuurlijk bestaan, juist van hieruit zin ontvangt, wanneer wij belijden: wij mensen zijn het voorwerp der goddelijke barmhartigheid. Alleen uit de diepte van hetgeen God voor ons gedaan heeft, kan ons het licht opgaan over de wezenlijke ellende, waarin wij ons bevinden. Immers, wie weet van de werkelijke ellende van de mens dan alleen hij, die weet van Gods barmhartigheid? Dit werk van de Zoon Gods omspant het werk van de Vader als vooronderstelling en het werk van de H. Geest als gevolg. Het eerste geloofsartikel kan men in zekere zin het “vanwaar” van onze weg noemen, het derde het “waarheen”. Het tweede echter is de weg zèlf, waarop wij, staande in het geloof, ons bevinden. Van hieruit is het ons gegeven, al de volheid der grote daden Gods te overzien.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26