Hoofdsom der heilige leer

§ 22. DE GEMEENTE GODS, HAAR EENHEID, HEILIGHEID EN CATHOLICITEIT

Doordat mensen hier en daar in de wereld door de H. Geest met Jezus Christus en zo ook onderling in gemeenschap treden, ontstaat en bestaat, in zichtbare gestalte, aan deze en gene plaats de christelijke gemeente. Zij is dáárin een ge­stalte van het ene heilige algemene Volk Gods, een gemeen­schap van heilige mensen, en een samenhang van heilige werken, dat zij zich alleen door Jezus Christus, in wie zij gegrond is, laat regeren. Zij is waarachtig kerk, waar zij enkel in de uitrichting van haar herautendienst en in de oefening van haar hoop (die haar tegelijk haar grenzen stelt), haar doelwit erkent.

Wij moeten kort zijn en dat juist in dit gedeelte, dat, indien we het volkomen recht wilden doen, eigenlijk een zeer uit­voerige behandeling verdiende. Maar de uren, die ons nog resten, zijn geteld. Nu is dat waarschijnlijk helemaal niet erg. Er wordt tegenwoordig eerder te veel dan te weinig over de kerk gesproken. Er bestaat iets beters: laat ons kerk z ij n ! Er zou veel gewonnen zijn, indien hetgeen Luther zo zeer ter harte ging, algemene erkenning had gevonden, n.l. dat in plaats van het woord kerk het woord g e m e e n t e de voorkeur verdient, indien wij het N. Test. vertalen en vertolken. Zeker, men kan ook in het woord k e r k veel goeds en waars vinden: kerk, afgeleid van k y r i a k è  o i k i a, huis des Heren of van de stam waartoe c i r c a behoort, een rond­ om gesloten ruimte. Beide verklaringen zijn mogelijk. Ekklesia echter betekent in elk geval gemeente, bijeen­komst, vergadering, ontstaan door een oproep: een volksvergadering, die bijeenkomt op de roep van een bood­schapper, of wel op het trompetgeluid van een heraut.

Gemeente is de vergadering van hen, die door de H. Geest bij Jezus Christus behoren. Wij hoorden er reeds van: er bestaat een bijzonder t o e b e h o r e n van bijzondere mensen aan Jezus Christus. Dat komt daar tot stand, waar mensen door de H. Geest zijn opgeroepen om deel te hebben aan Christus’ woord en werk. Dit in bijzondere zin toe­behoren aan Christus komt op het horizontale vlak overeen met een bijeenhoren van deze mensen onderling. De uitstorting van de H. Geest bewerkt onmiddellijk het bijeen­komen van deze mensen. Men kan over de H. Geest niet spreken – en daarom verschijnt hier onmiddellijk de ge­meente ten tonele – zonder in één adem door te gaan met “credo ecclesiam“, ik geloof dat de kerk bestaat. En om­gekeerd, wee! waar men over de kerk meent te kunnen spre­ken zonder haar gans en al te funderen in het werk van de H. Geest. Credo in Spiritum Sanctum (ik geloof in de H. Geest), maar het luidt niet: Credo in ecclesiam (ik geloof in de kerk!) Veeleer geloof ik, wanneer ik geloof in de H. Geest, ook in de existentie van de gemeente. Men moet derhalve alle voorstellingen van andere vergaderingen en kringen van mensen uitschakelen, die eensdeels op natuur­lijke gronden, anderdeels in de loop der geschiedenis op grond van verdragen en overeenkomsten ontstaan zijn. De christelijke gemeente ontstaat en bestaat noch op natuurlijke gronden, noch krachtens een besluit, op een bepaald tijdstip in de geschiedenis door mensen genomen, maar is bijeen­geroepen als een goddelijke c o n v o c a t i o. De door het werk van de H. Geest saamgeroepenen komen bijeen, omdat hun Koning hen heeft ontboden. Waar een kerk samenvalt met een of andere natuurlijke levensgemeenschap, bijv. die van het volk, daar dreigt steeds het gevaar, dat zij voorwerp wordt van misverstand. Zij kan niet door mensenhanden ge­maakt worden, daarom is het bedrijvige, snelle stichten van kerken, zoals dat in Amerika, en bij tijden ook in Nederland is voorgevallen, een zeer bedenkelijke zaak. Calvijn ge­bruikte voor kerk graag een militair begrip: la com­pagnie des fidèles. Welnu, een compagnie pleegt op grond van een commando en niet op grond van een onder­linge afspraak bijeen te komen.

Doordat mensen hier en ginds in de kracht van de H. Geest zich verzamelen, ontstaat aan die plaats de zichtbare christelijke gemeente. Men zal er goed aan doen het begrip “onzichtbaar” juist niet toe te passen op de kerk; wij hebben allen de neiging om daarmee af te glijden in de richting van een civitas platonica (de staat als idee) of van één of ander dromenland, waar christenen innerlijk en onzichtbaar zich één weten, terwijl men dan de waarde van de zichtbare kerk zeer laag aanslaat. In de apostolische ge­loofsbelijdenis echter wordt niet een onzichtbare figuur be­doeld, maar een volkomen zichtbare bijeenkomst, die haar aanvang neemt bij de twaalf apostelen. De eerste gemeente was een zichtbare schare, die een even zichtbare, publieke opschudding teweegbracht. Wanneer de kerk dit karakter der zichtbaarheid niet heeft, is zij geen kerk. Wanneer ik gemeente zeg, denk ik allereerst aan de concrete gestalte van de gemeente, die op een bepaalde plaats bijeen is. Het spreekt vanzelf dat elk van deze gemeenten haar bepaalde vragen en moeilijkheden heeft. De gemeente van Rome, die van Jeruzalem, enz. Het N. Test. geeft ons nimmer een beeld van de kerk zonder deze problemen. Al dadelijk duikt het probleem der verscheidenheid der afzonderlijke gemeenten op, die tot afscheidingen kunnen uitgroeien. Maar dit alles behoort nu eenmaal tot de zichtbaarheid der kerk, waarvan in het derde geloofsartikel sprake is. Wij geloven dat de kerk bestaat – dat houdt in: wij geloven, dat deze of die concrete gemeente gemeente van Christus is. Onthoudt dat goed: een dominee, die niet zou geloven, dat in deze zijn gemeente, bestaande uit deze mannen en vrouwen, oude besjes en kinderen, de gemeente van Jezus Christus reëel aanwezig is, die gelooft helemaal niet, dat er een kerk bestaat. Cr e d o  e c c l e s i a m wil zeggen: ik geloof dat hier, aan déze plaats, in deze zichtbare vergadering de H. Geest bezig is met Zijn bijzonder werk. Daarmee kan niet een zekere schepsel­vergoding bedoeld zijn; de kerk zèlve is niet voorwerp van het christelijk geloof; men gelooft niet i n of a a n de kerk, maar men gelooft dat in deze gemeente het werk van de H. Geest plaats grijpt. Dit is het geheimenis der kerk, dat de H. Geest zich niet te gering acht, om aan Zijn werk vorm te geven in zulke gestalten als deze gemeenten zijn. Derhalve, er zijn in waarheid niet vele kerken, doch er is slechts één kerk, telkens opnieuw deze concrete gemeente, die zichzelf als de ene dan ook in alle andere steeds weer zal moeten herkennen en terugvinden.

Credo unam ecclesiam: ik geloof ene gestalte van het ene volk Gods, dat de stem van de Heer gehoord heeft. Er zijn n.l. ook geváárlijke verschillen, als bijv. die tussen onze en de R.K. kerk, waarbij het niet eenvoudig is, in haar de ene kerk te herkennen. Maar in meerdere of mindere mate valt ook daar nog de kerk te herkennen. In de eerste plaats echter zijn de christenen heel eenvoudig daartoe opge­roepen, in God te geloven als in de ene Oorsprong, die ons allen gemeen is, tevens als het ene Einddoel, waartoe in­ zonderheid zij geroepen is. Wij staan niet boven op een toren, waar wij alle, verschillende kerken zouden kun­nen overzien, maar wij bevinden ons simpelweg op de begane grond, ergens op een bepaalde plaats: d a a r is de kerk, de ene kerk. Men gelooft, dat de kerk één is, dat de verschillen­de gemeenten één zijn, telkens wanneer men zijn eigen concrete kerk in het geloof aanvaardt. Gelooft men in de H. Geest, zoals Hij in deze kerk leeft en werkt, dan is men ook van de andere gemeenten, zelfs in het ergste geval, niet geheel gescheiden. Niet dat zijn waarlijk de oecumenische christenen, die de verschillen verdoezelen, en er gemakke­lijk overheen zweven, maar zij zijn het, die elk voor zich in Zijn kerk, heel concreet kerk zijn. “Waar twee of drie in Mijn naam vergaderd zijn, daar ben Ik in het midden van hen”: daar i s kerk. In Hem zullen wij trots alle verschillen der afzonderlijke gemeenten op een of andere wijze met elkaar verbonden zijn.

“Ik geloof één heilige.. .’ kerk”. Wat betekent dat: sancta e c cl e s i a ? Volgens het bijbels woordgebruik betekent heilig: “afgezonderd.”. Wij denken dan aan de wijze, waarop de kerk tot stand komt: zij bestaat uit “naar buiten ge­roepenen”; kerk zal steeds een zekere afzondering betekenen. Wij hoorden reeds: er zijn ook allerlei natuurlijk gegroeide en historisch gevormde gemeenschappen; e c cl e s i a sancta echter is uitsluitend de christelijke gemeente. Zij onderscheidt zich van al dergelijke sociale verbanden krach­tens haar opdracht, haar fundering en haar doel.

“Ik geloof een heilige, algemene … kerk”: ecclesiam catholicam. Het begrip catholiciteit is voor ons zwaar be­last, omdat wij daarbij aan de Rooms-Katholieken denken. De Reformatoren echter hebben dit begrip streng en strikt voor zichzelf opgeëist. Om het ene heilige en algemene Volk Gods is het te doen. Deze drie begrippen zeggen in de grond van de zaak hetzelfde: ecclesia catholica wil zeggen: de christelijke kerk blijft heel de geschiedenis door met z i c h ­z e l f  i d e n t. Zij kan zich in haar wezen niet veranderen. Er is in het veelvoud der kerken wel een verscheidenheid aan vormen. Er zijn ook zwakheden, verkeerdheden, dwalingen, die alle kerken min of meer eigen zijn. Er zijn echter niet naar het wézen totaal verschillende kerken. De enige tegen­ stelling zou alleen die van wáre en vàlse kerk kunnen zijn. Men zal er goed aan doen met deze tegenstelling niet te snel en te vaak in discussies te opereren!

De kerk is de gemeenschap der heiligen, communio sanctorum. Hier rijst een kwestie van exegetische aard. Luidt de eerste naamval meervoud sancti (heilige per­sonen) of sancta (heilige dingen)? Ik zou de knoop liever niet willen doorhakken, maar inzonderheid de vraag willen voorleggen of hier niet een in diepere zin alleszins de aan­dacht verdienende dubbelzinnigheid bed6eld is. Want pas als men beide opvattingen tegelijk vasthoudt, krijgt de zaak, waarom het gaat, haar volle zuivere zin. Sancti betekent niet: bijzonder fijne mensen, maar mensen bijv. als “de heili­gen te Corinthe”, die toch wel zeer wonderlijke heiligen waren. . .. Evenwel, deze wonderlijke heiligen, waartoe ook wij mogen behoren, zijn s a n c t i, d.w.z. “afgezonderden” en wel afgezonderd tot de heilige gaven en werken, de s a n c t a. De gemeente is de plaats waar Gods Woord ver­kondigd wordt, de sacramenten bediend worden en de ge­meenschap des gebeds plaats vindt, om niet te spreken van de meer naar binnen gerichte geestelijke gaven en verborgen werken, die de zin vormen van deze uiterlijke openbare handelingen. Zo behoren de s a n c t i bij de s a n c t a en omgekeerd.

Laat ons de dingen nog eenmaal samenvatten: credo ecclesiam wil zeggen: ik geloof dat de gemeente, waartoe ik behoor, waarin ik tot geloof geroepen en voor mijn geloof verantwoordelijk ben, waarin ik mijn dienst heb te vervullen, d e ene heilige, algemene kerk is. Wanneer ik het hier niet geloof, geloof ik het nooit en nergens. Geen minder fraaie houding, geen “rimpels en vlekken” (Ef. 5 : 27) van deze ge­meente mogen mij in dit opzicht in de war brengen. Het be­treft hier een geloofsartikel; het heeft geen zin om, op zoek naar de “ware” gemeente, zijn concrete gemeente te ver­laten. Overal en steeds weer gaat het in kerk en wereld men­selijk, al te menselijk toe. Stellig zal een “schisma” (breuk) niet principieel uitgesloten worden; het kan soms om den wil­le van de zaak noodwendig zijn. Maar geen schisma zal ooit bereiken, dat het in de nieuwe afgescheiden gemeente van de H. Geest soms niet meer menselijk-al-te-menselijk zou toegaan. Toen de Reformatoren optraden, en de Roomse kerk met de Reformatie niet wilde meegaan en zich van haar afscheidde, trad in de Evangelische kerk ook niet een vlekke­loze kerk naar voren, doch ook zij was en is vol “rimpels en vlekken” tot op de huidige dag. In het geloof betuig ik dat de concrete gemeente, waartoe ik behoor, en voor wier leven ik verantwoordelijk ben, bestemd is om aan deze plaats, in deze gestalte, de ene heilige algemene kerk zichtbaar te maken. Doordat ik “ja” tot haar zeg als tot een gemeente, die krachtens het werk van de H. Geest behoort bij de andere gemeenten, hoop en verwacht ik dat de ene H. Geest van Jezus Christus zich juist in en door háár ook aan de anderen zal bewijzen en van Zijn trouw zal doen blijken, zodat in háár het karakter van het ene, algemene, heilige der kerk zichtbaar zal worden.

In de geloofsbelijdenis van Nicea wordt aan deze drie prae­dicaten der kerk nog een vierde toegevoegd: ik geloof ene, heilige, algemene  a p o s t o s t o l i s c h e kerk. Dit vierde staat echter niet zonder meer op één lijn met de drie andere uit­spraken, maar licht ze nader toe. Wat betekent eenheid, catholiciteit, heiligheid? Wat onderscheidt de gemeente van alle andere natuurlijke of ook historische vormen van ge­meenschap? Men mag wel zeggen: dit, dat zij  ecclesia apostolica is, d.w.z. kerk, die gegrond is op het getuigenis der apostelen, die dit getuigenis doorgeeft en die dáárdoor geconstitueerd werd en steeds opnieuw geconstitueerd zal worden, dat zij dit getuigenis der apostelen waarlijk gehoor geeft. Wij staan hier voor de existentie van de kerk in al haar volheid en tegelijk voor een overvloed van problemen, waar­voor ons de tijd en gelegenheid, om daar nauwkeurig op in te gaan, ten enenmale ontbreekt. Ik wil echter proberen om, door het geven van drie hoofdlijnen, duidelijk te maken, wat met de apostoliciteit van de kerk wil gezegd zijn.

Onze leidende stelling luidde: de christelijke gemeente is in zoverre een gemeenschap van heilige mensen en een samen­hang van heilige werken, voorzover zij zich  a l l e e n  d o o r Jezus Christus, in wie zij gegrond is, laat regeren; enkel ook wil leven in de uitrichting van haar herauten­dienst en in de oefening van haar hoop, die haar te­gelijk haar grenzen stelt, ook haar doelwit ziet. Hier ziet u de drie grote lijnen, waarom het te doen is.

1.

Waar christelijke kerk is, daar beroept men zich, in welke vorm ook, op  J e zus C h ris t u s. Deze Naam doelt op de eenheid, heiligheid en catholiciteit der kerk. Of deze fun­dering en dit zich beroepen op Hem d e  j u r e (rechtmatig) geschiedt, is de vraag, die aan elke gemeente op iedere plaats telkens weer gesteld moet worden. Waar apostolische kerk is, kerk dus, die het getuigenis van de apostelen hoort en doorgeeft, zal één bepaald kenmerk steeds weer gevonden worden, een nota ecclesiae: n.1. dat het Jezus Christus is, die de gemeente r e g e e r t. Hij en Hij alleen. Kerk is te genen tijde en te gener plaatse een instantie, die zich door en uit zichzelf in stand houdt, maar – en hier volgt een belang­rijk grondbeginsel met het oog op kerkrecht en kerkorde ­de kerk kan principieel noch monarchisch, noch democratisch geregeerd worden. Hier regeert alleen Jezus Christus en alle regeren van mensen kan slechts deze Z i j n regering uit­ beelden. Men zal willig en bereid moeten zijn in dezen zich aan Zijn regering te laten meten, te laten beoordelen. Jezus Christus echter regeert in Zijn woord door de H. Geest. De regering der kerk valt dus geheel samen met de regering van de H. Schrift, want zij is het, die van Hem getuigt. Zo moet de kerk voortdurend bezig zijn met het daadwerkelijk uit­ leggen en toepassen van de Schrift. Waar de bijbel een dood boek wordt, met een prachtig kruis op de band en verguld op snee, daar sluimert de regering der kerk door Jezus Christus. Daar is de kerk niet meer de ene heilige, algemene kerk, daar dreigt schending door wat onheilig is en scheiding veroorzaakt. Ongetwijfeld zal ook deze “kerk” optreden onder aanroeping van de naam van Jezus Christus; het komt echter niet op wóórden aan, maar op de realiteit en juist van realiteit blijk te geven, in werkelijkheid kerk te zijn, daartoe zal zulk een kerk zeer bepaald niet in staat zijn.

2.

Voorts wordt het leven der ene, heilige, algemene kerk daardoor bepaald, dat zij de haar opgedragen  h e r a u t e n­ d i e n s t vervult. De kerk leeft grotendeels .zoals ook andere vormen van gemeenschap leven. Echter in haar openbare dienst van God komt haar eigenlijke wezen ten volle uit, n.l. in de verkondiging van het Woord Gods, de bediening der sacramenten, een meer of minder uitvoerige liturgie, toe­passing van het kerkelijk recht (de stelling van Rudolf Sohm (noot) is een staaltje van grote verbeeldingskracht, want reeds de eerste gemeente had op z’n minst één kerkrechtelijke structuur, namelijk de verhouding van de apostelen en de ge­meente!) en eindelijk de theologie. Het grote probleem, waar­op de kerk steeds weer een antwoord heeft te geven is dit: wat geschiedt er met en door al deze functies? Is het om “stichting” begonnen? Gaat het om de zaligheid van slechts enkelen of van àllen? Komt het aan op de verzorging van het religieuze leven of streng zakelijk op een orde (voorzover men een ontologische opvatting van de kerk voorstaat), die als een opus Dei (werk Gods) eenvoudig alleen maar ge­handhaafd moet worden? Wanneer het leven der kerk in al dergelijke bestaansvormen en verrichtingen opgaat, zodat zij dus zichzelf dient, daar riekt het waarlijk naar de dood, daar is het éne, beslissende vergeten, n.1. dat haar gehele leven slechts in de uitoefening van dit ene bestaan kan, dat wij de herautendienst der kerk genoemd hebben: de ver­kondiging, het kerygma. Een kerk die haar opdracht weet, zal in geen van haar functies er op willen of kunnen staan, kerk om haar zèlfs wil te zijn. Zeker, er is de “christ­gelovige schare”, maar deze schare is  u i t g e z o n d e n: “gaat heen en verkondigt het evangelie!” Er staat niet: “gaat heen en houdt erediensten!” “Gaat heen en sticht uzelf aan de prediking”. “Gaat heen en celebreert de sacramenten!” “Gaat heen en beeldt uw eigen geestelijk leven uit in een liturgie, die wellicht de hemelse liturgie herhaalt!” “Gaat heen en denkt een theologie uit, die zich in heerlijkheid ont­vouwen moge als de “Summa” van Thomas Aquinas!” Zeker, er bestaat geen verbod, er kan zelfs aanleiding te over zijn, om dat alles ook te doen, het goed te doen, maar niets van dit alles, onder geen beding, om zijn zelfs wil! Neen, onder alles door blijven dit ene van kracht: “Verkondigt het evan­gelie aan alle creaturen!” De kerk gaat heen, zij loopt en rent als een heraut om de boodschap te melden, uit te roe­pen, uit te dragen. Ze is niet een slak, die haar huisje op de rug draagt eH zich daarin heel behaaglijk weet, zodat zij slechts nu en dan haar voelhorens uitsteekt naar buiten en dan misschien waarlijk meent reeds voldaan te hebben aan de geldigheid van het Woord Gods “voor het openbare leven”, voor de wereld!! Neen, de kerk l e e f t eenvoudig van haar opdracht als heraut, als verkondigster van de goede boodschap; zij is la compagnie de Dieu! Ze vindt zelf het leven in het apostolaat, in het van zichzelf vandaan, naar de anderen héén leven. Waar de kerk l e e f t , moet zij zich steeds de vraag laten welgevallen of zij deze opdracht wer­kelijk dient dan wel toch eigenlijk doel op zichzelf is. Is het laatste het geval, dan begint in de regel alles “sacraal” te worden, dan gaat het geuren naar “hoog-kerkelijkheid”, dan ontstaat allerlei dierbaarheid en vroomdoenerij, men stuit op de eindeloze bedrijvigheid van allerhand gewichtige papen en men hoort in verschillende hoeken een ritueel ge­prevel. Wie een fijne neus heeft zal het ruiken en zich, ont­zet, afkeren!! Het christendom is niet “sacraal” van aard, doch daarin waait de frisse wind van de Geest. Anders is het geen christendom. Het christendom is een volkomen “w e re l d l ij k e” aangelegenheid: d.w.z. het staat voor het forum van de gehele wereld, het is open voor de mensheid: “gaat heen in de gehele wereld en v e r k o n d i g t het e v a n g e l i e aan alle creatuur!”

3.

En nu nog het laatste: waar kerk is heeft zij een doel: het k o n i n k r ij k  G o d s. Hoe zou het anders kunnen, dan dat dit grote doel één voortdurende verontrusting betekent voor de mensen binnen de kerk, wier doen en laten in geen enkel opzicht beantwoordt aan de grootte van dit doel. Het mag niet voorkomen, dat men zich daardoor zijn christelijke, d.w.z. zijn kerkelijke en ook theologische existentie laat bederven in mistroostigheid. Het kan heel goed gebeuren, dat men de hand, die men al aan de ploeg geslagen heeft, liever maar weer zou willen laten zinken, wanneer men de kerk, zoals zij is, vergelijkt met haar grote doel. Men kan meer dan eens een walging krijgen van heel het kerkelijk “bedrijf”. Wie deze beklemming niet kent, wie zich binnen de muren der kerk heel behaaglijk voelt, heeft de eigenlijke dynamische kracht van heel deze zaak zeker nog nooit onderkend. Men kan in de kerk slechts verkeren als een vogel in de kooi, die telkens weer tegen de tralies opvliegt. Het gaat bovendien om nog heel wat groterè dingen dan het weinigje (laat het zijn, goede) prediking en liturgie van ons. Evenwel: waar de apostolische kerk lééft, daar kent men weliswaar dit heimwee, daar verlangt men wel vurig naar de Woning, die ons bereid is, maar men laat zich er niet door vertéren; het apostolaat verlaat niet zomaar zijn post, in de kerk laat men zich niet door de hoop op het Rijk be­lemmeren om als een eenvoudig soldaat zijn plaats in de “compagnie de Dieu” in te nemen, en in dat verband, ziende in het gebod, op het grote doel af te gaan. Door het doel is ons tegelijk een grens gesteld. Wanneer wij werkelijk het Rijk Gods verwachten en dus het Godsrijk en de kerk niet dooreenwarren, dan juist kunnen wij ook op een zake­lijke wijze pal staan voor de kerk, ondanks al haar arm­zaligheid. Dan zullen we ons niet schamen in deze concrete gemeente de ene, heilige, algemene kerk te hebben gevonden, dan zal ook niemand zich voor de bijzondere vorm van zijn kerk en haar confessie schamen. De christelijke hoop, een revolutionnaire drijfkracht, groter dan welke zich geen den­ken laat, de beweging der christelijke verwachting, waarbij vergeleken alle andere revolutionnaire beweging maar wat schieten met losse patronen is, is een streng gediscipli­neerde hoop. Zij vervreemdt de mens niet uit de naast­liggende roeping en het onmiddellijk levensverband. Zij wijst hem immers zijn grenzen aan en zegt: hier, op uw plaats, moogt gij volhouden. Het Rijk Gods k o m t gewis, maar dan moogt ge niet het veld ruimen in een z.g. kleine zaak, om het grote Rijk tegemoet te gaan! Blijf op uw plaats en wees op uw plaats een getrouw minister verbi Divini! (dienaar des goddelijken Woords). Ge moogt revolutionnair, ge moogt ook conservatief zijn. Waar dit contrast van revo­lutionnair en conservatief in de mens tot een eenheid saamgesmolten, waar de mens geheel onrustig en ook volkomen rustig mag zijn, waar hij op deze wijze samen met de anderen in de gemeente mag verkeren, in de gemeente waar­binnen de leden elkander herkennen aan eenzelfde verlangen en eenzelfde deemoed, onder het milde licht van de godde­lijke humor, zal hij doen wat zijn hand vindt om te doen. In dit licht is al ons gewone, kerkelijk handelen geoorloofd en zelfs g e b o d e n. Zo gaat de kerk wachtend en haastend de toekomst des Heren tegemoet.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26