Hoofdsom der heilige leer

§ 17. GEKRUISIGD, GESTORVEN, BEGRAVEN, NEDERGEDAALD TER HELLE

In de dood van Jezus Christus heeft God Zichzelf vernederd en geheel gegeven teneinde Zijn Recht tegenover de zondige mens ten uitvoer te brengen en wel zodanig, dat Hij vol­komen intreedt voor de zondaar en daarmee de vloek, die hem treft, de staf, die hij verdient, de staat-van-het-verleden, die hij tegemoet snelt, de verlatenheid, waartoe hij is ver­vallen, eens voor al op Zichzelf laadt en van de mens af­neemt.

Het geheimenis der incarnatie ontwikkelt zich tweeledig, n.l. in het geheimenis van Goede Vrijdag en in dat van Pasen. En gelijk zo vaak blijkt in het geheimenis van het geloof, zo ook nu weer: men moet steeds beide tegelijk zien, men moet steeds het ene uit het andere trachten te verstaan. Nu is het uiteraard in de geschiedenis van het christelijk geloof steeds zo geweest, dat het zwaartepunt in de geloofskennis al meer aan de éne of aan de àndere kant kwam te liggen. Men kan constateren, dat de Westerse kerk een uitgesproken neiging tot de t h e o log i a crucis vertoont, dus tot een sterk accentueren van het “overgeleverd om onze vertredingen”; terwijl de kerk van het Oosten meer “het opgewekt om onze rechtvaardiging” op de voorgrond stelt en daarmee overhelt naar een t h e o l o g i a  g l or i a e. Het heeft weinig zin in deze geschiedenis het ene accent tegen het andere uit te spelen. U weet, dat Luther van meet af het streven van de Westerse kerk krachtig is bijgevallen en nader heeft uitge­werkt: geen theologia gloriae, maar theologia crucis. Wat Luther daarmee voorhad,
is ongetwijfeld juist. Maar men moet geen tegenstelling construeren tussen deze beide en zich daarop vastleggen, want er is geen t h e o l o g i a c r u c i s, die niet haar complement in de t h e o l o g i a g l o r i a e zou hebben. Zeker, het is waar, er is geen Pasen, zonder Goede Vrijdag, maar evenzeer is er geen Goede Vrij­dag zonder Pasen. Men voegt maar al te gemakkelijk een teveel aan treurigheid en bijgevolg ook een grote dosis dufheid bij het christendom. Wanneer echter het Kruis het Kruis is van J e z u s C h r i s t u s en niet een of andere speculatie over het Kruis, die per slot van rekening ook iedere heiden zich zou kunnen eigen maken, dan kan geen ogenblik vergeten en uit het oog verloren worden, dat de Gekruisigde dezèlfde is, als die ten derden dage is opge­staan van de doden! Wanneer men dat eens inzag, zou men de Goede Vrijdag heel anders vieren en wellicht zou het goed zijn om op Goede Vrijdag juist niet onze zwaarmoedige en droefgeestige lijdensliederen te zingen, maar reeds Paas­liederen aan te heffen. Het is geen treurige en beklagens­waardige geschiedenis, die daar op Goede Vrijdag heeft plaats gevonden. Want Christus is opgestaan! – Dat wilde ik vooropstellen, met het dringend verzoek, dat wij hetgeen over de dood en het lijden van Jezus Christus nu verder ge­zegd moet worden, vooral niet los van Zijn opstanding en overwinning verstaan, maar reeds hier onze blik moeten richten naar die plek waar Zijn heerlijkheid openbaar wordt.

De oudere theologen hebben dit centrale stuk der christo­logie nauwkeurig aangegeven door de twee hoofdbegrippen: exinanitio en exaltatio van Christus. Wat houdt dat in: deze vernedering en deze verhoging?

D e v e r n e d e r i n g van Christus wordt in de belijdenis omvat door de passage, die begint met: “geleden onder Pontius Pilatus”, maar beslissend voortgaat met: “gekruisigd, gestorven, begraven, nedergedaald ter helle”. Het is, om te beginnen, stellig de vernédering van deze Mens, die lijdt en sterft en de buitenste duisternis binnengaat. Maar wat aan deze vernedering, de prijs gegevenheid van deze Mens haar diepe betekenis verleent is dit, dat Hij de Zoon Gods is, m.a.w. dat het dus niemand minder dan God Z e l f is, die Zich in Hem dermate vernedert en prijsgeeft.

En wanneer nu als geheimenis van Pasen de verhoging van Christus zich daartegenover plaatst, dan is deze ver­heerlijking stellig ook een Zèlfverheerlijking van God, dan is het Zijn eer, die daar zegeviert: “God vaart op met ge­juich”. Maar het eigenlijke geheimenis van Pasen is toch weer niet, dat God hier wordt verheerlijkt, maar dat het hier uitloopt op een verhoging van de men s, een verhoging ter rechterhand Gods. De mens is het, die hier mag triumferen over zonde, dood en duivel.

Wanneer wij die twee dingen bijeenhouden, dan is hetgeen zich hier aan ons voordoet, het beeld van een onbegrijpelijke ruil, een k a t a l l a g è (verwisseling). Op deze wijze vindt de verzoening van de mens met God plaats: God gaat op diens plaats staan, treedt volkomen voor hem in, terwijl de mens op de plaats van God gesteld wordt; dit alles als een daad van genade alleen. Dit ondoorgrondelijk wonder nu is onze ver z o e n i n g. In het lijden wordt God vernederd, in de zegepraal wordt de mèns verhoogd.

Wanneer de geloofsbelijdenis zelf (die overigens niet be­paald aan overdaad van woorden lijdt) dit “gekruisigd, ge­storven en begraven” reeds uiterlijk door grotere uitvoerig­heid en volledigheid van opsomming accentueert; wanneer ook de evangeliën de geschiedenis der kruisiging zo breed uitmeten en wanneer voorts de eeuwen door steeds weer het kruis van Jezus op de voorgrond staat als het eigenlijk centrum van het christelijk geloof; wanneer in de opeen­ volgende tijden telkens opnieuw heeft weerklonken de roep: A v e  c r u x  u n i c a  s p e s  m e a! (noot), dan moeten wij ons dui­delijk voor ogen stellen, dat het in dezen te doen is om de martelaarsdood van een godsdienststichter te verheerlijken, er bestaan ongetwijfeld martelaarsgeschiedenissen, die in­drukwekkender zijn, maar dat is hier niet in het geding ­evenmin is het te doen om vorm te geven aan het algemene wereldleed, zodat bijv. het kruis het symbool zou zijn van de z.g. “grenssituatie”, (noot) die voor ons mens-zijn kenmerkend is. Met dergelijke beschouwingen distantiëert men zich vol­komen van de geloofskennis van hen, die ons Jezus Christus als de Gekruisigde verkondigd hebben. Naar de mening van het apostolisch getuigenis is de kruisiging van Jezus Christus de concrete handeling, de daad van God Zelf. Zij is daarin werkzaam. God verandert hier Zichzelf, God tast hier om zo te zeggen Zijn eigen eer aan. God acht Zijn God-zijn niet als een roof (Fil. 2 : 6), als een angstvallig te bewaren en te verdedigen goed, gelijk een rover zijn buit. God ontledigt Zichzelf. Ook dit behoort tot de héérlijkheid van Zijn God­ zijn, dat Hij in zekere zin “selbstlos” (Zichzelf verloochenend) kan zijn, dat Hij ook in zeker opzicht Zichzelf in Zijn waardig­heid te kort kan doen. Daarin blijft Hij waarlijk Zijn eigen wezen wel getrouw, maar het is niet zo, dat Zijn God-zijn Hem in dezen enige beperking zou kunnen opleggen. Het be­hoort n.l. tot de afgrondelijke diepte van het wezen Gods, tot de ware gróótheid van Zijn heerlijkheid, die zich juist daarin openbaart, dat Hij als God ook geheel schuil kan gaan in het volkomen tegendeel, n.l. af kan dalen in de diepte van het menselijk bestaan als verworpen en ellendige creatuur. Wat in de kruisiging van Jezus Christus geschiedt is dit: dat de Zoon Gods als Zijn eîgen lot aanvaardt hetgeen het rebel­lerend schèpsel, dat zich wil bevrijden van de banden van zijn schepselmatig bestaan, om zelf schepper te zijn, verdient.

Hij begeeft zich geheel in de nood van dit schepsel en geeft het niet aan zichzelf prijs. Hij helpt het ook niet op een af­stand en zendt het niet uit de verte slechts een vriendelijke groet, neen, Hij verénigt zich met de ellende van Zijn schep­sel. Waartoe dit alles? Opdat Zijn schepsel vrij, ongestraft zou mogen uitgaan; opdat de last, die het zichzelf op de hals had gehaald, van hem àfgenomen en wèggedragen zou zijn. Het schepsel zelf zou er aan te gronde gegaan zijn, maar God wil dat niet; Hij wil dat de mens gerèd wordt. Zo groot is het verderf van het schepsel, dat met minder dan deze zelfovergave Gods tot zijn behoud niet kon worden volstaan. Maar zo groot is God, dat dat Zijn wil, Zijn innige be­geerte is, n.l. om Zichzelf geheel daartoe te offeren. Dat is de verzoening: God treedt volkomen in voor de mens. (Ter­loops zij opgemerkt, dat alle uiteenzettingen van dit centrale geheimenis niet bij machte zijn volledig, tot op de grond, te behandelen en volstrekt nauwkeurig in begrippen vast te leggen en onder woorden te brengen in hoeverre God voor ons is ingetreden. Houdt vooral mijn beschouwing over de verzoening niet voor de zaak zelf. Alle beschóuwingen over de verzoening kunnen slechts vingerwijzingen zijn, meer niet. Evenwel, laat u dringend opmerkzaam maken op dit “voor ons”. Daar mag niets op afgedongen worden! Wat een leer der verzoening ook tot uitdrukking moge brengen, dit zal zij in elk geval móeten zeggen!).

God heeft in de dood van Jezus Christus Zijn R e c h t ten uitvoer gebracht. Hij heeft in het ter dood brengen van Jezus Christus gehandeld als Rechter, die tegenover de mens staat. De mens heeft zich n.l. daarheen begeven, waar een oordeel van Godswege onvermijdelijk over hem wordt uit­ gesproken en dient voltrokken te worden. De mens staatvoor God als zondaar, d.i. als een wezen dat zich t.o.v. God heeft àfgezonderd en zelfstandig gemaakt, dat zich er tegen verzèt heeft om te zijn wat het mocht zijn. Hij verzet zich tegen de genáde; zij is hem niet genoeg. Hij wijkt van de weg der dankbaarheid af. Immers, dit is het menselijk leven: één voortdurend àfwijken; op grover of meer verfijnde wijze zondigen, wèggaan, tégenstaan, wèggaan van zijn goede plaats, de goedertierenheid Gods tégenstaan. Dit zondigen nu brengt de mens in die onbegrijpelijke noodtoestand, dat hij voor God niet meer kan bestaan, in een onhoudbare en ondraaglijke positie komt, zich voor Hem onmogelijk maakt. Immers de mens begeeft zich daarheen, waar God hem niet kan zien. Hij gaat a.h.w. aan de kéérzijde, aan de àchterkant van Gods genade staan. De keerzijde echter van het goddelijk Ja is het goddelijk Neen en betekent het gelicht. Zo onweer­standelijk Gods genade is, zo onweerstandelijk is ook Gods gericht.

En nu moeten wij hetgeen hier aangaande Jezus Christus wordt getuigd, n.l. dat Hij “gekruisigd, gestorven en be­graven is. . . .” verstaan als de uitwerking van het goddelijk gericht over de mens, als de uitdrukking van hetgeen zich nu in feite aan de mens voltrekt.

Allereerst dus g e k r u i s i g d. Wanneer een Israëliet ge­kruisigd werd, hield dat een vervloeking in, een verstoten worden, niet slechts uit het land der levenden, maar uit het Verbond Gods, een verwijdering dus uit de kring der ver­korenen.

“Gekruisigd” wil zeggen: verworpen, overgeleverd ten dode aan het schandhout der heidenen. Stellen wij ons duidelijk voor ogen: daarop komt het aan in het gericht Gods, in het­geen de mens als schepsel van Godswege, als zondig schepsel verdient te ondergaan: verwerping, vloek. “Vervloekt is een ieder die aan het hout hangt” (Gal. 3). Wat Christus aldaar overkomt had ons moeten overkomen.

“G e s t o r v e n”. De dood is het einde van alle nog aan­wezige levensmogelijkheden. Sterven betekent: de laatste der ons gegeven mogelijkheden uitputten. Welke natuurlijke of méér dan natuurlijke (metaphysische) zin men ook aan het sterven wil geven, wat er ook geschieden moge, zoveel is zeker: in het sterven geschiedt het láátste, dat in onze existentie als schepselen geschieden kan als een verrichting, een daad onzerzijds. Wat aan géne zijde van de dood plaats moge vinden, moet in elk geval geheel iets anders zijn dan l­outer voortzetting van dit leven. Dood betekent werkelijk: E i n d e ! Dat is het gericht waaronder ons leven staat: het wacht op de dood. Geboren worden en opgroeien, rijpen en oud worden, het is al te zamen: dit ogenblik tegemoet gaan, waar het met een ieder van ons gedaan is, waar het onher­roepelijk uit zal zijn. De zaak zo bezien maakt de dood voor ons tot een element van ons leven, waaraan men liever niet denkt.

“B e g r a ven”: onopvallend en bijna ten overvloede staat dit er nog bij. Het staat er intussen niet voor niets. Wij zullen eenmaal begraven worden. Er zal eenmaal een aantal men­sen een kerkhof opgaan en een kist laten zakken. En allen zullen terugkeren, maar één komt niet terug. En die ene zal ik zijn. Dat zal de bezegeling van de dood zijn, dat men mij zal begraven, als een ding, dat in het land der levenden overbodig is en maar stoort. “Begraven” – dat geeft aan de dood het karakter van voorbijgaan en vergaan en drukt op de menselijke existentie het stempel van vergankelijkheid en ontbinding. Wat houdt derhalve het menselijk leven in? Het houdt dit in, dat wij het graf tegemoetsnellen. Men snelt zijn staat van verleden (“verledenheid”) tegemoet. Deze staat-van-verleden, dit-tot-het-verleden-behoren, waarin geen toekomst meer is, zal het laatste zijn: al wat wij zijn, zal ge­wéést en vergáán zijn. Misschien zijn wij nog een herinnering, n.l. zolang er nog mensen zijn, die zich onzer zullen her­inneren. Maar ook zij zullen eenmaal sterven en met hen zal dan ook deze herinnering verdwijnen. Geen naam in de ge­schiedenis, al is hij ook nog zo beroemd, die niet eenmaal een vergéten naam zal zijn. Dat betekent het woordeke “be­graven” en het gericht over de mens houdt dit in, dat hij in het graf volkomen tot het verleden zal behoren. Dat is Gods antwoord op de zonde: er rest niets anders te doen dan dat men de zondige mens onder de grond stopt en ver­geet. . . .

“N e d e r g e d a a l d t e r h e l l e”.In het O. en N. Testament is de voorstelling van de hel iets anders dan wat er in later tijden van geworden is. De hel is het gebied der i n f e r i;(noot) de Hades is, naar wat het O. Test. er onder verstaat, de plaats van het leed, van de kwelling, doordat men volledig van het leven en de levenden is afgesneden; waar de mens slechts nog bestaat als niet-bestaande, als schaduw, als schim. De Israëlieten hebben zich de hel gedacht als een plaats waar de mensen enkel nog als zwevende schimmen rondwaren. En volgens het O. Test. is het vreselijke van dit verblijf in de hel dit, dat de doden God niet meer kunnen loven, Zijn Aangezicht niet meer kunnen zien, niet meer kunnen deel­nemen aan de erediensten van de gemeente Israëls. Het is een buiten de gemeenschap Gods gesloten zijn en dat maakt de dood zo vreselijk. . .. de hel tot hè!. De mens gescheiden van God, dat betekent: zich bevinden in de plaats der pijn, waar wening zal zijn en knersing der tanden; wij kunnen ons deze werkelijkheid, dit zijn zonder God niet voorstellen. In wézen weet de atheïst niet wat het is: god-loos te zijn. God­ loos-zijn is het existeren in de godverlatenheid. Wat kan de vrucht der zonde ook anders overblijven dan dit? Heeft de mens zich niet metterdaad afgezonderd van God? Welnu, “nedergedaald ter helle” is niet anders dan de bevestiging daarvan. Gods gericht is rechtvaardig, d.w.z. het geeft de mens wat hij gewild heeft. God zou niet God zijn, de Schepper niet de Schepper, het schepsel niet het schepsel, en de mens niet de mens, indien dit oordeel en zijn vol­trekking had kunnen uitblijven!

Maar nu zegt ons de geloofsbelijdenis dat het oordeel op zodanige wijze voltrokken wordt, dat Hij, God Zelf, in Jezus Christus, Zijn Zoon, die tegelijk waarachtig God en waar­achtig mens is, Zich op de plaats begeven heeft van de veroordeelde mens. Gods oordeel wordt ten uitvoer gebracht, Gods recht neemt zijn loop, maar het neemt zijn loop in die zin, dat deze Ene ondergaat, hetgeen de mens had moeten ondergaan. Deze Ene, die als Gods Zoon de plaats van alle anderen inneemt. Daarin wordt het Heer-zijn, de heer­schappij van Jezus Christus openbaar, dat Hij ons ten be­hoeve voor God staat, doordat Hij hetgeen wij verdienen Zelf op Zich neemt. God stelt, in Hem Zichzelf aansprake­lijk; daar, waar wij vloekwaardig, schuldig en verloren zijn. Hij is het die in Zijn Zoon als deze gekruisigde mens op Gol­gotha àlles draagt, wat op ons had moeten neerkomen. En zo maakt Hij aan de vloek een einde. God wil niet dat de mens verloren ga; God wil niet dat de mens betale, wat hij rechtens zou moeten betalen, m.a.w.: God delgt de zonde uit! En Hij doet dat niet in weerwil van Zijn gerechtigheid, neen, daarin bestaat juist Zijn gerechtigheid, dat Hij, de Heilige, voor ons, onheiligen, intreedt; dat Hij ons redden wil en werkelijk redt. Gerechtigheid volgens het O. Test. is niet de gerechtigheid van de rechter, die de schuldenaars laat betalen wat zij schuldig zijn, maar het is het handelen van I een Rechter, die in de aangeklaagde de ellendige herkent, die Hij wil helpen door hem terecht te brengen. Dat be­tekent gerechtigheid. Gerechtigheid wil zeggen: oprichten.

Welnu, dàt doet God! Zeker niet zonder dat de straf ge­dragen wordt en al de nood losbreekt, maar dan zó, dat Hij Zèlf op de plaats van de schuldige Zich stelt. Hem staat dat vrij, Hij kan dat, als die God, die volkomen gerechtvaardigd is ook dáárin, dat Hij het deel en lot van Zijn schepsel over­neemt! Gods barmhartigheid en Gods gerechtigheid zijn niet met elkaar in strijd. “Sein Sohn ist Ihm nicht zu teuer nein,er gibt ihn für mich hin / dasz er mich vom ew’gen Feuer durch sein teueres Blut gewinn”’. (noot) Dat is het geheimenis van de Goede Vrijdag. Onze blik gaat inderdaad reeds ver boven de Goede Vrijdag uit, wanneer wij zeggen, dat God in onze plaats treedt en onze schuld en boete op Zich neemt. Hij neemt die daarmee werkelijk v a n  o n s  a f. En zo is alle leed en aanvechting, ook ons sterven, nog maar een schaduw meer van het gericht, dat God ten gunste van ons reeds vol­trokken hééft. Hetgeen ons in waarheid had moeten treffen (wat stellig ook gebeurd zou zijn), is in feite in Christus’ dood reeds van ons afgewend. Daarvan spreekt Christus’ eigen woord aan het kruis: “het is volbracht”. Zo worden wij dan in het aangezicht van het Kruis van Christus opgewekt en geroepen om enerzijds de grootheid en het gewicht van onze zonde in te zien, n.l. uit hetgeen het g e k o s t heeft, dat wij vergeving ontvangen. Waarachtige kennis van de zonde is er strikt genomen alleen in het licht van het Kruis van Christus. Wat zonde werkelijk is, verstaat alleen hij, die weet dat hem zijn zonde vergéven is. Andererzijds mogen wij weten, dat de prijs voor ons b e t a a l d is, zodat wíj van de zonde en al haar gevolgen zijn vrijgesproken. Wij worden door God niet meer voor de zonde aansprakelijk gesteld en er op aangezien als zondaars, die vanwege hun schuld ten gerichte moeten worden verwezen. Wij hoeven niets meer te betalen. Wij zijn “gratis”, sola gratia door Gods eigen intreden voor ons vrijgesproken.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26