Hoofdsom der heilige leer

§ 11. HEILAND EN KNECHT GODS

De naam Jezus en de titel Christus verkondigen ons de Verkiezing, de Persoon en het Werk van die Mens, in wie de profetische, priesterlijke en koninklijke roeping van het volk Israël is geopenbaard en vervuld.

In de beide vreemde woorden, waarmee het tweede artikel van de geloofsbelijdenis aanvangt en waarop verder heel zijn inhoud betrekking heeft: J e z u s  C h ris t u s, hebben wij te doen met een eigennaam en een titel, met de naam van een bepaalde persoon en met de aanduiding van zijn ambt. Als wij nu deze naam en deze titel bezigen: “Jezus, de Christus”, bevinden wij ons om te beginnen te midden van het volk I s r a ë l, in het gebied van zijn g es c h i e de n i s en zijn t a a 1. Dat is het aparte thema dat ons heden moet bezig houden: Jezus, deze Mens uit Israël, en in nadere qualificatie de Man, die het wezen en de roeping van Israël’ openbaar maakt en vervult. Daarbij is het in zoverre wel een zeer eigenaardige omstandigheid, dat weliswaar de persoonsnaam Jezus tot het Hebreeuwse taalgebied behoort, immers Jezus is een gelijkwaardige uitdrukking voor de naam, die in het O. Test. vaker voorkomt en één keer zelfs met bijzondere nadruk: Jozua; de titel Christus daarentegen is van G r i e k s e oorsprong, ofschoon het de vertaling is van een Hebreeuws woord, dat Messias, Gezalfde betekent. Men kan tot op zekere hoogte zeggen, dat met deze twee woorden in het kort de structuur van een geschiedenis wordt aangegeven. Een Jood, een Israëliet, een Hebreër, Jezus, die de Christus is, daarmee wordt een aards, historisch verloop omschreven, namelijk dat stuk, dat ligt op de weg van Israël naar de wereld der Grieken, dat is dan naar de gehéle wereld. Men kan de namen Jezus en Christus niet van elkaar scheiden om slechts één van deze samengestelde delen over te willen houden. Jezus Christus zou niet zijn wat Hij is, als Hij niet de Christus was, de Ambtsdrager, die uit I s r a ë l voortkomt, die de Jóód Jezus is. Maar aan de andere kant, deze Jood Jezus zou niet zijn, die Hij is, wanneer Hij niet Ambtsdrager Gods, wanneer Hij niet Christus was, die dat, wat Israël wezenlijk is en moet zijn, laat schijnen als het grote L i c h t in de volkerenwereld en over de gehele m e n s h e i d. Wil men Jezus Christus in Zijn volle betekenis zien en verstaan, dan zal men steeds weer zich moeite dienen te geven om beide namen als een eenheid te verstaan: namelijk dit begin en dit doel. Waar Of het ene gedeelte Of het andere zou worden vergeten, of zelfs verloochend, daar heeft men niet meer met Hem van doen.

De persoonsnaam Jezus betekent letterlijk J H W H (de God Israëls) helpt, redt! De ambtelijke titel Christus, Messias, duidde in het Jodendom van Jezus’ dagen aan de door Israël verwachte, in de Eindtijd komende Mens, die Gods heerlijkheid zou openbaren, welke tot op die tijd verborgen, ofschoon wel beloofd was. Deze titel was de benaming van de Mens die Israël, dat sedert eeuwen lag weggezonken in nood en onderdrukking, zou bevrijden en die als een Man, voortgekomen uit Israël, zou heersen over de volken. Toen Jezus van Nazareth optrad en predikte en vooreerst Zijn weg uit het beperkte, besloten Nazareth leidde tot de volle breedte en wijdte van de geschiedenis van Zijn volk, een geschiedenis, die van overoude tijden af bestemd was om in Jeruzalem haar einddoel en vervulling te vinden, was dit het geheim van deze Gestalte, van deze Zoon van Jozef van Nazareth, dat Hij de Messias was, die men met de Voleinding, het “laatste der dagen”, verwachtte. Het wonder was, dat Hij Zich als zodanig openbaarde en als zodanig ook gekend en beleden werd. De naam Jezus (God helpt, Heiland!) was een heel bekende naam en er waren velen, die deze naam droegen. Eén van deze velen nu was, omdat God het zo wilde en beschikte, de Enige, in wie de goddelijke belofte haar vervulling vond. En deze vervulling betekent tegelijk de vervulling van hetgeen aan Israël geschonken is, de vervulling en openbaring van datgene, waartoe dit volk voor de geschiedenis der hele wereld, voor alle volken, ja, voor de gehele mensheid, bestemd was. Hij werd door de eerste gemeente niet Jezus Messias genoemd, maar Jezus C h r i s t u s. Daarin gaat, om zo te zeggen, de deur open naar de wereld; wat blijft is echter de Joodse naam J e z u s. Zijn weg tot de volle wijdheid der wereld komt voort uit het beperkte gebied: Israël.

U verwondert zich er misschien over, dat ik hier zoveel na¬ druk leg op de naam en de titel. Wij moeten ons duidelijk voor ogen stellen, dat in de Oudheid en ook in Israël, namen en titels niet tot de uiterlijke en toevallige dingen behoorden, wat misschien bij ons wel het geval is. Deze naam en deze titel zèggen iets. En dat “zeggen” is zeer reëel bedoeld: ze zijn namelijk openbaring. Ze zijn dus niet een toevallige benaming of omschrijving, een sieraad, dat de genoemde al of niet kan dragen. Immers, het was een èngel, die tot Maria zeide: Gij zult uw Zoon Jezus noemen, dat is: God helpt, redt, Heiland, Sotèr! En zo moet ook de titel “Christus” niet opgevat worden als een uitdrukking van mènselijke overwegingen en vermoedens aangaande de betekenis van deze persoon, neen, déze titel behoort met innerlijke noodzakelijkheid bij déze Mens. Men kan deze titel onmogelijk van de Drager van deze naam scheiden; veeleer is de Drager van deze naam dáártoe geboren, dat Hij deze titel zou voeren. Hier is dus geen dualisme tussen naam en ambt. Reeds bij Zijn geboorte is deze titel als een soort kroon, noodzakelijk op Zijn hoofd gezet, zodat deze Persoon niet bestaat zonder dit Ambt, en dit Ambt niet zonder deze Persoon. Hij is d e Jozua, de “God helpt”, dáárin dat Hij uitverkoren is tot het werk, het ambt van de Christus, van de “Knecht Gods” uit Israël naar Zijn profetische, priesterlijke en koninklijke roeping.

Wij moeten vooralsnog een ogenblik stilstaan bij het feit – want het is belangrijk genoeg – dat het in Jezus Christus gaat over de Man, in wie de roeping van dit éne volk, het volk Israël, het Joodse volk, vervuld en geopenbaard wordt. De uit dit volk voortgekomen Knecht Gods, de Gestalte van de Knecht des Heren vóór (en daarin Representant vàn) alle volken, en dit ene volk Israël -, dat zijn twee niet van elkaar te scheiden werkelijkheden, en dat niet slechts toentertijd, maar heel de geschiedenis door, ja, tot in alle eeuwigheid. Israël is niets zonder Jezus Christus; maar men zal ook omgekeerd moeten zeggen: Jezus Christus zou zonder Israël niet zijn. Wij moeten derhalve eerst onze blik wenden naar dit Israël om werkelijk op Jezus Christus te kunnen zien.

Het volk Israël, het volk van het O. Test., is het volk waarmee God een Verbond gesloten heeft. Gedurende het verloop van zijn geschiedenis heeft zich deze verbondssluiting in telkens wisselende vorm herhaald. Hier, in Israël, heeft dit begrip Verbond tussen God en mens zijn oorsprong en plaats gevonden. Omdat en voorzover het Verbond Gods met de mens eens-voor-al Zijn Verbond met het volk Israël is, daarom onderscheidt het zich van een filosofische idee, van een algemeen menselijk begrip. Het is hier n.l. niet om een idee of een bepaalde visie begonnen, maar om het f e i t, dat God Abraham uit alle volken heeft vandaan geroepen en met hem en zijn geslacht, zijn “zaad”, in de verbondsverhouding is getreden. Heel de geschiedenis van het O. Test. en dus van het volk Israël is niets anders dan de geschiedenis van dit Verbond tussen God en dit volk, tussen dit volk en die God, die de naam J H W H draagt. Wanneer wij belijden, dat het christelijk geloof en de christelijke boodschap zich richt tot àlle mensen, dat zij die God verkondigt, die de God is der gehéle wereld, dan mogen wij niet over ’t hoofd zien, dat de weg tot deze algemene, de universele, de ganse wereld en alle mensen omspannende Waarheid, de weg van het bijzondere, particuliere handelen Gods is, waarin Hij op een vreemde en uiterst willekeurig aandoende wijze de God van Abraham, Izaäk en Jacob wil zijn. Dit volk Israël, gelijk het O. Test. het ons ten voeten uit tekent in zijn verkiezing en roeping, in zijn geheel enige bevoorrechting van Godswege, maar ook in al zijn menselijke dwaasheid en afkeer van God en zijn zwakheid, dit volk, als voorwerp van de liefde en genáde van God, die telkenmale nieuw is, maar tegelijk het voorwerp van de gerichten Gods, die ongehoord hard op dit volk neerkomen, dit volk nu is de tot historische gestalte geworden vrije genade Gods voor ons allen. Het betreft hier niet enkel een tot het verleden behorend feit. Deze verhouding van Gods vrije genade tot Israël, het Joodse volk, is niet een aangelegenheid, die wij christenen uit de heidenen, wij Grieken, Germanen en Galliërs, kunnen afwijzen, als iets dat ons niet meer zou aangaan, zodat de christenheid van vandaag om zo te zeggen door het ruime hemel¬ rond zwiert als een luchtballon, los van Israëls concrete, aardse geschiedenis. Wanneer men als christen de mening zou zijn toegedaan, dat kerk en synagoge niets meer met elkaar hebben uit te staan, dan zou werkelijk alles verloren zijn. En waar zich deze scheiding tussen de gemeente en het Joodse volk inderdaad voltrokken heeft, heeft zich dit inzonderheid aan de christelijke gemeente gewroken. Heel de werkelijkheid van de openbaring Gods heeft men dan heimelijk reeds verloochend. En het kon daarom dan ook niet uitblijven, dat in dat geval allerlei filosofie en ideologie de overhand kregen en men een christendop bedacht naar Griekse of Germaanse of welke andere, zelf verkoren, makelij ook. (Ik weet zeer wel dat er te allen tijde ook zoiets als een “Helvetisch christendom” heeft bestaan, dat dan stellig niet beter is geweest dan het Germaanse).

Kent u die anecdote, waarin de betekenis van het Joodse volk zo kort en bondig uitkomt? Frederik de Grote vroeg eens zijn lijfarts Zimmermann uit Brugg (Aargau, Zwitser¬land): “Zimmermann, kunt u mij ook maar één enkel bewijs geven voor het bestaan van God?” Waarop deze antwoordde: “De Joden, Majesteit!” Hij wilde daarmee zeggen: Indien men soms behoefte mocht hebben aan een bewijs voor Gods bestaan, aan iets zichtbaars en tastbaars, dat niemand kan weerleggen, dat zich voor aller oog afspeelt, dan moet men het bestaan van het Joodse volk nemen. Zij zijn er eenvoudig, tot op de huidige dag. Honderden kleine volken uit het nabije Oosten zijn verdwenen. Alle andere Semietische stammen, die er toentertijd waren, hebben zich opgelost en zijn ondergegaan in de grote volkerenzee, maar dit ene kleine volk heeft zich gehandhaafd. En wanneer men tegenwoordig van Semitisme en Anti-Semitisme spreekt, bedoelt men dit kleine volk, dat merkwaardig genoeg nog altijd de aandacht trekt, dat men altijd physiek en geestelijk nog kan herkennen, zodat men steeds weer kan vaststellen: dat is een “niet-Ariër” of ook: dat is voor de hèlft of voor een kwàrt een niet-Ariër. Inderdaad, wanneer men soms om een godsbewijs zou vragen, dan behoeft men slechts op dit eenvoudige historische gegeven te wijzen. Want in de persoon van de Jood staat vóór ons de g e t u i g e. De getuige n.l. van het Verbond Gods met Abraham, Izaäk en Jacob en dáárin met ons allen! Ook wie de H. Schrift niet verstaat kan in elk geval met eigen ogen deze herinnering zien.

En ziet ge, dat is het merkwaardige theologische gewicht, de ongemeen geestelijke en kerkelijke betekenis van het achter ons liggende nationaal-socialisme, dat het radicaal antisemietisch was, dat in deze beweging met een eenvoudig demonische helderheid werd gezien: d e vijand is d e Jood. Ja, de vijand van d e z e zaak moest wel de Jood zijn! In dit volk der Joden leeft werkelijk tot op deze dag iets van het hoogst bijzondere van Gods openbaring voort.

Jezus de Christus, de Heiland en Knecht Gods, Hij is het, die de roeping van Israël vervult en zo openbaar maakt. Hij is het, die het tussen God en Abraham gesloten Verbond totvervulling brengt. Wanneer de christelijke kerk Jezus Christus belijdt als Heiland en Knecht Gods voor ons, voor alle mensen, dus ook voor de overgrote meerderheid van hen, die tot het volk Israël in generlei directe relatie staan, dan belijdt zij dat van déze Jezus Christus. Niet bijv. ondanks deze Jezus Christus, niet ondanks het feit, dat Hij een Jood was, (als zou dit Jood-zijn een pudendum (noot) betekenen, waar men maar liever niet naar zou moeten kijken, dat men beter zou kunnen negéren!). Ook kan het niet de bedoeling zijn, dat wij in Jezus Christus geloven als in iemand, die nu toevallig een Israëliet was, die echter evengoed uit een ander volk afkomstig had kunnen zijn. Neen, hier moet men, streng gebonden, blijven bedenken, dat Jezus Christus, in wie wij geloven, die wij, christenen uit de heidenen, onze Heiland noemen en die wij als de Voleinder van Gods Werk voor ons prijzen, noodzakelijkerwijze een Jood was. Dit feit kàn men niet negéren, het behoort tot de concrete werkelijkheid van het werk Gods en Zijn openbaring. Want Jezus Christus is de vervulling van het door God met Abraham, Izaäk en Jacob gesloten Verbond en het is juist de realiteit van dit Verbond – niet de idee van een of ander verbond, die de grond, de zin en het doel der Schepping uitmaakt, d.w.z. de grond, de zin en het doel van al hetgeen onderscheiden van God wèrkelijkheid heeft. Het probleem Israël, waaraan onlosmakelijk is verbonden het probleem Christus, is het probleem van het schepselmatig zijn in het algemeen. Wie zich voor Israël schaamt, schaamt zich voor Jezus Christus en daarmee voor zijn eigen menselijk bestaan.

Ik heb mij veroorloofd deze actuele toepassing te maken met het oog op de kern van het nationaal-socialisme: het anti-semitisme. Dat was nu eenmaal geen toevallige zaak, die men luchtig kon opnemen, dat hier in Duitsland het parool werd gegeven: Juda is de vijand! Men kan dat parool wel uitroepen, en onder bepaalde omstandigheden er toe gedwongen zijn, maar men zie wel toe, wat men daarmee doet. De aanval richten op Juda betekent: de aanval richten op de rots van het werk en op de plaats der openbaring Gods, buiten welke geen ander werk en geen andere openbaring bestaat. Heel het goddelijke werk en heel de goddelijke openbaring is door de scheiding van Israël en de wereld, door dit principiële anti-semitisme onmiddellijk, en dat niet slechts op het gebied van ideeën en theorieën, maar op het veld van het historisch gebeuren en van het natuurlijk leven, afgesneden van zijn wortel in het Verbond Gods, twijfelachtig en onzeker gemaakt, volkomen problematisch, prijsgegeven en door het nihilisme bedreigd. Nu kan men wel zeggen dat het in Duitsland wellicht tot deze botsing moest komen, maar men verbaze er zich dan echter ook niet over, dat deze botsing zó móest aflopen. Een volk, dat zichzelf uitverkoren acht – en dat was de andere kant van het nationaal-socialisme – en zichzelf tot grond en maatstaf van alle dingen maakt, zulk een volk m o e t vroeger of later met het in waarheid verkoren volk Gods in dodelijk conflict komen. Er ligt reeds in het uitroepen van de idee van een dergelijk, uitverkoren “Volkstum”, nog vóór er met één woord over anti-semitisme gerept wordt, een principiële loochening van Israël en dus een loochening van Jezus Christus en daarmee tenslotte een loochening van God Zelf. Anti-semitisme is d e vorm van God-loosheid, waarbij dat, wat men gewoonlijk atheïsme noemt, gelijk wij het bijv. uit Rusland kennen, iets onschuldigs in. Want in de antisemietische vorm van God-loosheid raakt het realiteiten, ongeacht of zij, die dit uitvoerden en bedreven, daarvan kennis droegen of niet. Het betreft hier n.l. de botsing met Jezus Christus. Theologisch gezien – ik spreek nu niet in politieke zin – moest deze onderneming wel stranden en ineenstorten. Op deze rots breekt de stormaanval van de mens finaal stuk, al wordt hij met nog zoveel geweld ondernomen. Want de roeping van het volk Israël valt samen met de Wil en het Werk van God, zo waarachtig deze in Jezus Christus ten uitvoer gebracht en geopenbaard zijn.

Wat houdt dat nu in: Israëls roeping? Wanneer de bijbel spreekt van een verkiezing van Israël, van een ànders-zijn van dit volk dan de andere volken, wanneer wij dus in het O. Test. opmerken, dat Israël een uitzonderingspositie bekleedt, dan gaat het over een roeping, een zending, een apostolaat. De existentie van Israël wil zeggen, dat een door God daartoe aangewezen mens, als Zijn plaatsbekleder, leeft en bestaat ten behoeve van de andere mensen. Dat is de werkelijke betekenis van Israël; een mens of een gemeenschap van mensen te zijn, een volk, geheel in dienst van God. Het is niet tot zijn eigen eer en heerlijkheid, dat dit volk zo onderscheiden en bevoorrecht wordt. Het geschiedt niet met de bedoeling, dat het nu allerlei nationalistische aanspraken kan laten gelden, neen, het is alles ten behoeve van de andere volken en in zoverre moet men Israël dan ook beschouwen als de knècht aller volken. Dit volk is Gods gevolmachtigde. Het moet Zijn W o or d verkondigen; dat is zijn profetische roeping. Voorts heeft het met zijn uitzonderlijke bestaanswijze getuige te zijn hiervan, dat God niet slechts spréékt, maar in eigen persoon Zich Inzet en prijsgeeft tot de dood; dat is zijn priesterlijke roeping. En eindelijk zal het juist in zijn onmacht als politieke mogendheid oprijzen als de getuige onder de andere volken, die de heerschappij Gods over de mensen aankondigt; dat is zijn koninklijke roeping. Deze profetische, priesterlijke en koninklijke dienst heeft de mensheid nodig. Deze roeping van Israël wil het O. Test. duidelijk zichtbaar maken in haar volle werkelijkheid, wanneer het telkens opnieuw aan de dankbare lofzegging Gods voor de wonderbare uitredding en instandhouding van dit kleine volk uiting geeft. De profetische roeping komt inzonderheid aan het licht in het optreden van bepaalde personen, van welke naast Abraham vooral Mozes het oertype is, n.l. als de grondlegger van Israëls eenheid als volk, en dan na hem de profeten, die gedurig weer in een grote verscheidenheid van gestalten zijn opgetreden. Een andere, tweede lijn komt duidelijk uit in hetgeen in het O. Test. met tabernakel, tempel en offerande verband houdt. De koninklijke roeping tenslotte vindt haar “einmalige” uitdrukking in het rijk van David, dat in het rijk van Salomo zijn merkwaardige horizon heeft. In dit rijk van David nu komt de genade Gods tot haar einddoel: Israël als voorbeeldig en zichtbaar representant van de heerschappij Gods op aarde. En dan eindelijk – en dat gaat ons aan – wordt deze roeping van Israël ver v u l d in de verschijning van de Mens Jezus van Nazareth, die voortkwam uit dit volk en onloochenbaar behoorde tot dit volk.

Israëls roeping moet verstaan worden als de in J e zus C h r i s t u s vervulde, openbaar geworden en volbrachte roeping. Zij is dus, om te beginnen, verborgen en zonder enig effect. Inderdaad, wanneer men het O. Test. leest, zoals het zichzelf geeft, dan kan men er zich op het eerste gezicht bijna op elke bladzij van overtuigen, dat er juist in dit getuigenis niet aan gedacht wordt, Israël als zodanig, deze natie of dit “ras” ook maar een ogenblik te verheerlijken. Het beeld dat het O. Test. zelf van de Israëlietische mens tekent, is toch, op een eenvoudig verbijsterende wijze, dat van de mens, die zich tégen zijn verkiezing, en dus tégen de hem verleende roeping verzet, en die daarom, als voorwerp van Gods genáde, voortdurend geslagen en verbrijzeld wordt door Gods gericht, dat hem noodzakelijk wel móet treffen, omdat hij zich juist aan de genáde, die voor hèm bestemd was, onttrekt.

Wat voor een problematisch volk dit volk Israël eigenlijk is, gedurende alle stadia van zijn geschiedenis, daarvan spreek vrijwel elk boek van het O. Test. Het gaat van catastrophe tot catastrophe en steeds weer is de grond deze, dat het zijn God ontrouw is. Deze ontrouw móet onheil en verderf betekenen, zoals de profeten het steeds weer als op banden of als reeds aangebroken aanwijzen en boodschappen. Wat is het resultaat van deze geschiedenis? Dat tenslotte de p r o f e t i e verstomt. En alleen de geschreven wet, als dode vorm, overblijft. En wat is er geworden van de tempel en Israëls priesterschap? De tempel van Salomo, eens Israëls grote verwachting, verzinkt in puin en as. En waar is het met het koningschap van Israël op uitgelopen, waar is het rijk van David gebleven? Het is één en al ellende, hartzeer voor alle Israëlieten te bedenken, wat Israël ééns was en wat nu van hem geworden is, onder de felle slagen Gods, van die God, die het volk zozeer heeft liefgehad, maar wie Israël op zulk een bedroevende wijze Zijn liefde vergolden heeft. Als dan eindelijk de verwachting in vervulling gaat en de Messias verschijnt, doet Israël niets anders dan heel zijn voorafgaande geschiedenis nog eens bevestigen door Déze tè kruisigen. Het bevestigt zijn geschiedenis daarmee, dat het Hem verwèrpt, niet bij wijze van toeval, maar bepaaldelijk als godslasteraar; het stoot Hem van zich in de handen der heidenen, levert Hem aan Pilatus over om Hem te doden en aan het hout te hangen. Dàt is Israël, het uitverkoren volk, dat op dergelijke wijze omgaat met zijn roeping en verkiezing, om daarmee over zichzelf het oordeel uit te spreken. Heel het anti-semitisme komt eigenlijk te laat. Het oordeel over Israël is reeds lang uitgesproken, en vergeleken bij dit oordeel zijn alle andere oordeelvellingen onbeduidend.

Heeft nu Israëls roeping daarmee afgedaan? Neen, veeleer houdt het O. Test. door alles heen steeds weer daaraan vast, dat Gods verkiezing van kracht is en van kracht blijft tot in alle eeuwigheid. De mens, zoals hij zich vertoont in de gestalte van het volk Israël, is en blijft de door God verkoren mens en daarom ook de met deze roeping uitgeruste mens. Waar de mens ook mislukt en ontrouw wordt, triumfeert nochtans de trouw Gods. En zo wordt Israël, dat een krachtig bewijs levert van de onwaardigheid van de mens als zodanig, tegelijk één krachtig bewijs van de vrije genade Gods, die niet vraagt naar ’s mensen houding en handelwijze, maar souverein over de mens gebiedt met het “nochtans”, waardoor hij wordt gedragen. De mens is geheel en al slechts voorwerp van het goddelijk erbarmen en waar hij méér zou willen zijn dan dat, moet hij noodzakelijkerwijs verzet aantekenen tegen deze wijze van bestaan, tegen deze Israël¬existentie. Het Godsvolk ligt volkomen voor rekening van God en is geheel en al op Hèm aangewezen. Leest u er de psalmen maar op na met hun “U alleen …!” De mens komt daar enkel naar voren in de gestalte van degene, die het Woord Gods hoort, staande onder Gods heerschappij en die daaronder blijft staan, ook al probeert hij telkens opnieuw zich daaraan te onttrekken. En in de vervulling van deze zijn roeping, n.l. in de Gestalte van de gekruisigde Jezus van Nazareth, wordt pas volkomen
duidelijk, wat Israël betekent. Deze aan het hout hangende Jezus, wat is Hij anders dan nog eens opnieuw dit Israël met zijn zonde en goddeloosheid? Ja, deze “godslasteraar” is Israël zelf en dit Israël draagt nu de naam van Jezus van Nazareth. En wanneer we dan verder een blik slaan in de geschiedenis der Joden en heel de eigenzinnigheid en dwaasheid van de Jood ontwaren, het ergerniswekkende van zijn wezen, dat steeds weer een reden voor de volken geweest is, om hem te háten ¬trekt u hier alle registers van het anti-semitisme maar open – wat betekent dit anders dan de bevestiging van Godswege van dit verworpen Israël, aan het kruis door God duidelijk in het licht gesteld, maar ook de bevestiging van het Israël, waaraan God trouwe houdt gedurende alle stadia van zijn weg door de eeuwen.

Waaruit weten wij dat? Omdat God Israël, Zijn volk, trouw gebleven is aan het kruis van Golgotha. Wanneer was God dit volk méér nabij dan tóen en dáár en waar stond God door middel van het volk Israël heel de mensheid krachtiger en troostrijker terzijde dan juist dáár? Meent u werkelijk dat het in onze hand zou liggen, Israël uit te sluiten van de trouw Gods? Meent u werkelijk, dat wij het deze trouw kunnen en mogen ontzeggen? De getrouwheid Gods, zoals zij uitkomt in Israël als een concrete werkelijkheid, is immers inzonderheid de garantie, de waarborg van Zijn getrouwheid óók jegens ons – ook jegens àlle mensen.

Maar nu moeten wij het blad omslaan. J e z u s C h r i s t u s is de daadwerkelijke vervulling van Israël. Nogmaals slaan wij een blik in het O. Test. en vinden dan voortdurend ook sporen daarvan, dat deze weerspannige en verloren mensen – vreemd genoeg – in bepaalde situaties ook hun verkiezing mogen bevestigen. Wanneer dat plaatsvindt, wanneer daar een zekere continuïteit van vroomheid en rechtvaardigheid voorkomt, is dat niet het gevolg van Israëls eigen natuur en wezen, maar dan is dat veeleer Gods voortdurend vernieuwde genade. Maar waar genade is, kan het niet uitblijven of mensen moeten “contre coeur”, tegen hun natuurlijk hart in, hun stem verheffen tot lof van God en betuigen dat daar, waar Gods licht binnenvalt in het leven van deze mensen, er in hen onvermijdelijk een weerkaatsing van dit licht op antwoordt. Er is een genade van God midden in het gericht.

En daarvan spreekt het O. Test. ook. Maar niet zo, alsof de continuïteit daarvan bij de Israëlietische mens zou te zoeken zijn, maar als de realisering van een “nochtans” van Gods wege. N o c h t a n s ontbreken in de geschiedenis van dit volk de getuigenissen niet, die aanvangen met het bekende: “Zo spreekt de Here”. Als antwoord van hen, die zo horen, als echo dus op het “nochtans” der getrouwheid Gods weerklinken zij. Het O. Test. weet van een “Rest”. Niet om betere, zedelijk hogerstaande mensen is het daarbij te doen, maar om dezulken, die onderscheiden zijn van de anderen daardoor, dat ze geróepen zijn. Het zijn door Gods genade gedragen en vastgehouden zondaars, peccatores justi, die deze “rest” vormen. Déze openbaring bereikt haar toppunt in de existentie van Jezus van Nazareth. Hij komt uit Israël voort, geboren uit de maagd Maria en is toch van boven, en zo in Zijn heerlijkheid is Hij degene. die het Verbond openbaart en voleindigt. Israël is niet een zieke, die genezing mag vinden, maar een dode, die uit de doden opstaat. Als Hij verschijnt, gaat tegenover het oordeel, waarmee de mens zichzelf vonnist, het oordeel Gods stralen als de annulering, ongeldigverklaring van alle oordeel, ook van alle menselijke zelfveroordeling. Gods trouw triumfeert hier, in deze zee van zonde en ellende. Hij ontfermt zich over de mens. Hij deelt met de innerlijke ontferming Zijns harten in het bestaan van de mens. Hij heeft nooit opgehouden dit volk, dat zich tegenover Hem als een veile deerne heeft gedragen, met de koorden van Zijn liefde te trekken. Het blijft er bij, dat deze Israëlietische mens Gode toebehoort, en dan ook steeds weer niet op natuurlijke gronden, maar krachtens het wonder der genade Gode o p n i e u w mag toebehoren, gered uit de dood, verhoogd ter rechterhand Gods!

Israël is werkelijk het bewijsstuk, de uitbeelding, het testament van de vrije g e n a d e Gods. Zo laat dan God in Zijn verhouding tot de mens Zich zien, nl. in dat gebeuren, waarin Jezus Christus Zijn uiteindelijk doel bereikt: de opstanding uit de doden. Hier zien wij de mens omstraald door het licht van de heerlijkheid Gods. Dat is genade, dat is God zoals Hij Zich toekeert tot de mens. En dat straalt op in deze man uit Israël. In het vervolg van dit gebeuren komt het nu – en nogmaals wordt hier de genade naar haar positieve kant openbaar – tot die verbazingwekkende uitbreiding van het Verbond met Abraham, gelijk het ver uitgaat boven hen, die van zijn bloed zijn: “Gaat heen in de gehele wereld en verkondigt het evangelie aan alle creaturen”. Dat is de weg der genade, vanuit de engte in de ruimte; van het particuliere naar het universele. Maar juist doordat het heil uit de Joden komt, wordt het Joodse volk niet slechts geoordeeld, maar ook begenadigd. Deze begenadiging van Israël als zijn verkiezing en roeping, die onveranderlijk blijft gelden, wordt tot op heden zichtbaar in de kerk, die immers naar haar wezen een kerk uit Joden en heidenen is. In Rom. 9-11 legt Paulus de grootste nadruk op het feit, dat er niet een kerk is, die uit Joden bestaat en daarnáást een kerk, die uit heidenen bestaat, maar dat de kerk de ene gemeente is van hen, die uit Israël tot het geloof komen, te zámen met hen, die uit de heidenen tot de gemeente geroepen zijn. Het behoort tot het wezen der kerk, dat zij beide is en het is er zo verre vandaan, dat zij zich daarover ooit zou hebben te schamen, dat zij veeleer al dieper moet inzien, dat het haar érenaam is, dat het zaad Abrahams ook in haar midden leeft. De existentie van de christen-uit-de-Joden is het zichtbaar onderpand van de eenheid van het ene volk Gods, dat naar de ene kant gezien de naam Israël draagt en naar de andere kant de naam kerk. En wanneer er naast de kerk nog altijd een s y n a g o g e bestaat, levend van de afwijzing van Jezus Christus, als een onmachtige voortzetting van de geschiedenis van Israël, die reeds lang tot vervulling is gekomen, dan hebben wij het volgende te bedenken: wanneer het Gods wil is – en de apostel Paulus stond ook als in raadselen voor dit vraagstuk – dat dit geïsoleerde Israël nog bestaat, dan zullen wij de synagoge slechts als een schaduw van de kerk kunnen erkennen, die haar op haar gang door de eeuwen begeleidt en die, of de Joden dat weten of niet, feitelijk en werkelijk deelneemt aan het getuigenis van Gods openbaring in de w e r e l d. De goede wijnstok is niet verdord. Want het beslissende is dit, dàt God hem geplant heeft en wàt God aan hem gedaan en hem geschonken heeft; beide nu is in Jezus Christus, de Man uit Israël, openbaar geworden, de planting en de zegening, het bestaan en de deelname aan het getuigenis van Gods openbaring in de wereld.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26