De apostolische geloofsbelijdenis

DOMINUM NOSTRUM: ONZEN HEER

1

Wij kunnen nu al dadelijk van de waarheid van het in de vorige voordracht gezegde de proef nemen bij deze woorden: Dominum nostrum. De benaming toch van Jezus Christus als den Heer is in de christelijke kerk nog nimmer werkelijk in kwestie gesteld. De benaming! Want wie dat zou willen doen, zou tegen vele honderden van nieuw-testamentische plaatsen dwars moeten ingaan. Maar wat beteekent dat……: Heer? Er zijn vele heeren in de wereld, kleine en groote, goede en booze. Is Jezus een van de vele heeren in de wereld, is Hij in den grond slechts op zulkeen wijze Heer, als ook anderen heer kunnen zijn, dan is onmogelijk in te zien, volgens welke beslissende noodwendigheid juist Hij en alleen Hij „onze Heer” zou wezen. Dan moet men aannemen, dat nog ettelijke andere koningen kunne heerschappij over ons proclameeren en gaan uitoefenen. Dan is als waarschijnlijk te onderstellen, dat wij, terwijl wij Jezus Christus onzen Heer noemen, bewust of onbewust, reeds làngen tijd en op de mees uiteenloopende gebieden van ons leven ook nog gansch-andere koningen hèbben. De belijdenis „Jezus Christus onzen Heer” is dan een misschien goed, oprecht en vroom gemeende, maar in den grond toch polytheïstische belijdenis. Ons geloof aan dezen Heer is dan niet méér dan datgene, wat een goed, oprecht en vroom geloof in het algemeen, gegeven de ons bekende wereld, zijn kan; en dan is ook de verkondiging van dezen Heer niet méér dan datgene, wat een goed, oprecht en vroom geloof in het algemeen, gegeven de ons bekende wereld, zijn kan; en dan is ook de verkondiging van dezen Heer niet méér dan een ernstig, religieus woord, gelijk het uit zeer ernstige beweegredenen in deze wereld op velerhande wijze uitgesproken worden kan en inderdaad op de eerbiedwaardigste wijze uitgesproken wordt. 1)

Intusschen kan het geen vraag zijn, dat de benaming van Jezus Christus als Kurios, als Heer, in het symbool en in die honderden N.T. plaatsen lang vóór het concilie van Nicea anders en wel principieel anders bedoeld is. De nieuw-testamentische getuigen hebben weliswaar ook geweten en erkend, wat immers geen mensch loochenen kan, dat er vele heeren in de wereld zijn, kleine maar ook groote, booze maar ook goede. Vooral de apostel Paulus heeft daarmee gerekend in alle nuchterheid en in groote openhartigheid daarover gesproken. 2) Wanneer hij dan desniettegenstaande Jezus Christus den éénen Heer noemt (1 Cor. 8 : 6), heeft hij niet bedoelt dezen Heer enkel aan den top der pyramide, gevormd door deze vele heeren, en dus tenslotte aan hun zijde te stellen, maar hij wil dezen Heer uitdrukkelijk aan de zijde des Vaders stellen, „Heer” zijn in den zin, waarin Paulus dat van Jezus Christus zegt, beteekent volgens denzelfden text: degene zijn, „door welken alles geworden is”. Het beteekent Schepper zijn gelijk het op een andere wijze den Vader toegeschreven wordt. 3) Tot heerlijkheid Gods des Vàders (zoo lezen wij Phil. 2 : 10 v.) zal alle knie zich buigen dergenen, die in den hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn en alle tong zal – ter eere Gods des Vàders – belijden, dat Jezus de Heer is. Dat reikt duidelijk en bewust verder dan de zin, waarin de gelijktijdige hellenistische godsdienstvormen een cultus-god 4) „Heer” der cultus-genooten, of de romeinsche keizer „Heer” heette van het als alomvattende culstus-gemeenschap gedachte wereldrijk. 4) Alle knie, alle tong heet het hier, om zoo uitdrukkelijk ook de hoogste en diepste gebieden der schepping mede te betrekken indeze uitspraak. Slechts één godsdienst/historische parallel komt hier ernstig in aanmerking, n.l. de gebruikelijke grieksche vertaling van den oud/testamentischen Godsnaam± Kurios beteekent Jahwe. 5) Maar deze parallel verbiedt ons volstrekt de benaming „Heer” anders dan streng monotheïstisch op te vatten. Vanuit het Nieuwe Testament gezien, is het zoowel naar vorm als naar inhoud zeer wel te rechtvaardigen, dat de niceensche geloofsbelijdenis ook bij het woord „Dominum” het woord „unum” invoegt, opdat het geheel der benaming zou komen te staan in één rij en op één plan met de andere formulies, die daar gebruikt worden tot zeker-stelling van de kennis der Gòdheid Christi. Christus’ heerschappij beteekent Zijn goddelijke actie, Heer-zijn beteekent God-zijn.

2

Maar nu mag en moet ook dialectische omkeering onze aandacht trekken: de Godheid van Christus beduidt het Héér-zijn van Christus. Men heeft reeds meermalen aan het apostolicum het verwijt gemaakt, dat het zoo zonderling objectief en historisch is gehouden, dat het speciaal in het tweede artikel nauwelijks iets zegt over de voor het christelijke geloof toch zoo beslissende beteekenis van het leven van Jezus voor ons leven, ook niet over de beteekenis van Zijn persoon en Zijn werk voor de zijnen. Ware dit oordeel juist, dan zou Luther zich schuldig gemaakt hebben aan een gewelddadige inlegkunde, toen hij juist deze woorden: „onzen Heer” tot richtsnoer maakte voor zijn gehééle uitlegging van het tweede artikel en deze woorden aldus verstond: „ik geloof, dat Jezus Christus… mijn Heer is, die mij verlost heeft… opdat ik Hem tot een eigendom zij en in Zijn rijk onder Hem leve en Hem diene…”. Vooral wanneer wij letten op het feit, dat de formule „Jezus Christus onze Heer” misschien de oorspronkelijke, alomvattende vorm van de geloofsbelijdenis, in ieder geval één van zijn oudste bestanddeelen is geweest, zullen wij niet kunnen beweren, dat Luther, ook zuiver historisch beschouwd , zich heeft vergist, door deze ongetwijfeld practisch zeer inhoudelijke formule in het middelpunt van zijn uitlegging der belijdenis te stellen. Laat men haar inhoud en gestalte waarlijk gelden – natuurlijk onder de hierboven omschreven vóóronderstelling, dat het woord „Heer” hier het volle gewicht van het woord „God” heeft – dan blijkt inderdaad, dat deze benaming niet slechts de algemeene noemer en de ééne sleutel is voor alles wat nog verder over Christus gezegd zal worden, maar eveneens en tegelijk het ééne teekenen-zegel, waardoor bevestigd wordt, dat àlles wat over Christus gezegd wordt, een ethische strekking 6) heeft, betrokken is op onze menschelijk leven. Met de woorden „Dominum nostrum”, onzen Heer, wordt werkelijk de inhoud, niet alleen van het tweede artikel, maar van het geheele symbool, van aangezicht tot aangezicht tegenover het woord: credo! ge­plaatst, wordt dit “ik geloof!” gevuld als erkentenis van een over het werkelijk bestaan des menschen reeds gevallen, goddelijke Beslissing, wordt het echter ook – en wel als zoo­danig, tegelijk mèt de acte dezer erkentenis – zelf gevormd tot religieuse, zedelijke, ja politieke beslissing en keuze van den mensch, die dit in vollen ernst zeggen zou: credo! Hoe zou het anders zijn, wanneer het waar is, dat wij in Jezus Christus gelooven als in onzen Heer?

3

Dat Jezus Christus onze Heer is, dat wil allereerst zeggen, dat Hij autoriteit en macht over ons heeft 7) gelijk een Heer over zijne knechten. Hij leerde hen als een, die “eks-oesia”, macht, volmacht, vrijmancht over hen oefent (Matth. 7 : 29). Hij maakt aanspraak op ons, hij beveelt ons, hij regeert ons en beschikt over ons. “Knechten” zijn echter in het taalge­bruik der heilige Schrift altijd slaven: zij zijn eigendom en bezit van hun heer, zij hebben geen eigen rechten, zij staanniet als zelfstandige personen tegenover hem, zij handelen niet alzoo, dat zij zlchzelf rekenschap moeten geven en voor zichzelf verantwoord moeten zijn, maar Hèm alleen zijn zij rekenschap en verantwoording schuldig. Hij heeft voor hen “betaald” 8), opdat zij uit vreemd bezit en vreemden dienst in Zijn bezit en in Zijn dienst zouden komen. En nu treedt de vóóronderstelling in werking, dat de naam “Heer”, op Jezus toegepast, met den Naam Gods ident is. Daardoor wordt het begrip dezer heerschappij verwijd in een zin, waarvoor geen menschelijk beeld en vergelijking meer bestaat. Alle menschelijke heerschappij heeft ook een menschelijk begin; zij is afgeleide, eenmaal ontstane en gegroeide en inzoover ons be­staan niet op een innerlijk-noodwèndige wijze omvattende heerschappij, maar de heerschappij van Christus is de heer­schappij van den Schepper van ons leven en daarboven uit: van den Schepper en Bewaarder 9) van het nieuwe leven, dat het “onze” heeten kan, omdat wij in Hem van zonde en dood gered zijn. Zij is dus, of wij het erkennen of niet 10), een heerschappij, die onmiddellijk ons bestaan als zoodanig raakt en dat bestaan als gehéél omvat, een heerschappij, waarvan wij nimmer bij een hoogere instantie in hooger beroep kunnen gaan, omdat wij zonder haar in het geheel niet zouden leven en, indièn wij ook leefden, zonder haar een verlóren leven zouden leven.

Verder is het volgende te bedenken: alle menschelijke heer­schappij is 11) naar binnen begrensd door de vrijheid der ge­dachten, van het geweten, van het hart der beheerschten. Er is altijd vloekwaardige tyrannie in het spel, wanneer men­schelijke heerschappij deze grens niet eerbiedigt; wanneer zij zichzelf, juist om rechte heerschappij te zijn, deze grens niet stelt. De heerschappij van Christus daarentegen wil waarlijk en waarachtig – en vóórdien is er voor ons geen rust ­opzettelijk en stelselmatig een heerschappij over en in onze meest eigene en vrije gedachten zijn, wil een macht niet alleen over onze woorden en daden, maar juist over ons hart en ons geweten uitoefenen.

Eindelijk stelle men zich klaar voor oogen: alle menschelijke heerschappij heeft een grens en eind, al ware het slechts in den dood der beheerschten, aan gene zijde waarvan zij hen zeker niet begeleiden zal. Gode zij dank, dat het zoo is, zullen wij zeggen, want nog geen menschelijke heerschappij heeft het bestaan, aan te toonen, dat zij het recht heeft op men­schen gehéél, d.i. als heerschende over leven en dood, beslag te leggen. Van de heerschappij van Christus daarentegen geldt – en geldt wettig – het woord: “Hij zal koning zijn over het huis Jakobs in eeuwigheid en Zijns koninkrijks zal geen einde wezen” (Luk. 1 : 33). Want zij is, in onderscheiding. van alle andere heerschappijen, de alleen ware en de alleen waarlijk werkzame heerschappij. Zij is als “basi-lei-a toe the-oe”, het Rijk, waarvan alle andere rijken slechts armelijke en scheefgetrokken schaduwbeelden zijn. Zij blijft daarom bestaan, als (en omdat) alle machtigen (en alle terecht) van de tronen afgetrokken worden (Luk. 1 : 52). Om de telkens vernieuwde oprichting deze heerschappij zullen de beheerschten deze aarde, wanneer zij tenminste bekennen wat tot kunnen vrede dient, alle dagen moeten bidden en smeeken: Uw Rijk kome! 12).

4

Wij zien uit deze aanduidingen reeds, dat ons tegenover deze heerschappij, die wij met credo, ik geloof, erkend hebben, geen uitweg of schuilplaats overblijft, ook niet al zouden wij die op nog zoo waardige, schoone of vrome wijze zoeken. Wij kunnen b.v. ons lichamelijk bestaan niet van onze zielsleven scheiden, om dan de heerschappij van Christus slechts als een innerlijke, geestelijke, onzichtbare te laten gelden. 13) Christus is als Degene, dóór wien alle dingen geschapen zijn, de Heer van den geheelen mensch en wordt of als zoodanig òof in het geheel niet erkend. Wij kunnen verder ons natuurlijk, bovenpersoonlijk levensgeheel, wij kunnen het veld der menschelijke cultuur (of wan-cultuur), waarop wij immers, hoe dan ook, altijd staan geworteld, noch in vertwijfeling noch in trots opvatten als een gebied, waarin àndere wetten en andere ordinantiën gelden als in het gebied, waar wij als zondaren voor den genadigen God staan. 14) Het koningschap van Christus is niet alleen-maar zoogenaamd religieus, het is uiteraard, op en voor zichzelf reeds, een zedelijk, ja een politiek koningschap – want „de akker is de wereld”15) (Matth. 13 : 38). En juist in ons gegeven, wereldsch bestaan met al zijne werkelijke of vermeende noodwendigheden,, zijn wij, daargelaten wat dat in elk bijzonder geval concreet moge inhouden, toch in ieder geval verantwoordelijk gesteld voor den God aller genàde, dien wij met de kerk belijden als „Dominus noster”. Wij kunnen alverder aan het recht deze koninklijke heerschappij onmogelijk voldoen door een of ander speciaal, zij het nog zoo diep, oprecht en levendig, enthousiasme, een geestdrift bij momenten of, voorzoover dat gaat, een geestdrift als levenshouding. Want deze heerschappij eischt gehoorzaamheid. Zij voltrekt zich weliswaar in den geest, maar deze geest is niet de een of andere geest, maar de Geest Chirsti. „Doc wie den Geest Christi niet heeft, die is de zijne niet”(Rom. 8 : 9). En of de geest, die ons drijft, de geest van Christus is, daarover hebben wij niet te beslissen, daarover beslist Hijzelf in eigen persoon. Wij zullen Hem altijd weer moeten vragen, hoe het staat met den geest, waardoor wij gedreven worden; wij zullen zijnen Geest steeds opnieuw moeten zoeken in zijn Wóórd; wij zullen Hem om zijnen Geest steeds opnieuw moeten bidden. 16)

Dit is verder gééne erkenning van Zijn koninschap, wanneer wij eigenmachtig wel één van de elementen dezer heerschappij laten gelden, om ons aan het andere openlijk of heimelijk te onttrekken. Wij kunnen b.v. ons niet daartoe bepalen, dat wij ons door Christus laten tróósten door toezegging, dat ons in Hem onze zonden vergeven zijn en het eeuwige leven zekerheid mag zijn voor ons. Dat zou wel een gevuld, maar geen gevòrmd belijden zijn en dus geen belijden, waarop de koningsheerschappij Christi haar stempel heeft gedrukt. In deze begrenzing zou immers een eigenwilligheid en eigenmachtigheid liggen tegenover deze heerschappij, waardoor wij ons aan haar niet slechts gedeeltelijk, maar geheel en al zouden onttrekken. Het kan ons toch niet verborgen gebleven zijn, dat Christus’ heerschappij juist beteekent, dat wij in feite bedrijf, dat is echter: van een valschen dienst tot den rechten dienst bevrijd werden (Rom. 6 : 19) 17), dat wij in Christus gerechtvaardigd worden, om àls gerechtvaardigden onszelven in Hem te laten heiligen, d.i. te laten opwekken, te laten binden en te laten leiden. Wij zullen niet kunnen loochenen, dat wij in en mèt het Evangelie ook de Wet gehoord hebben, tenzij te zamen met den toorn Gods ook Gods gerechtigheid 18) in Christus voor ons tevergeefs zou geopenbaard zijn.

Anderzijds kunnen wij ons er niet toe bepalen ons door Christus, gebod en vermaning tot ordening en vorming van ons leven te laten geven. Dan zou omgekeerd weliswaar een gevormd, maar geen gevuld belijden aan den dag treden, een belijden, waarop al evenmin 19) de eigenaardige, alomvattende koningsheerschappij van Christus haar stempel heeft gezet. Ook in deze begrenzing zou een beslissende en alles verwoestende eigenwilligheid en eigenmachtigheid liggen tegenover deze heerschappij. Wij zijn immers in het geheel niet menschen, die in staat zijn Christus’ geboden ook maar te kunnen hóóren – tenzij wij door de aanvaarding der schuldvergiffenis onze geheele existentie en al onze verledene èn toekomstige werken in het Gericht en onder de Genade Gods hebben laten 20) stellen. Zijn wij niet met Christus gestorven – en dit: ook de toèkomst in het Gericht en onder de Genade te laten stellen is eerst waarlijk stèrven – zoo zullen wij onmogelijk met Hem kunnen leven. Hebben wij het Evangelie niet gehoord, dan zullen wij nimmermeer de Wet kunnen hooren. 21) De wet, die wij zonder het Evangelie, buitenom de Genade, hooren is zeker niet Gods wet. 22) Wij zullen dan ook even zeker de wet Gods niet vervullen, niet omdat zij ons te hard en te zwaar is, maar omdat wij van haar in het geheel geen kènnis hebben. Kenden wij haar, dan zouden wij ons aan Christus vastklemmen, in Wien de wet vervuld is en wij zouden als menschen, die op genade aangewezen zijn en die zich daarop verlaten, het „zachte juk”, den „lichten last” (Matth. 11 : 30) Zijner geboden op ons nemen; wij zouden verstaan, wat 1 Johannes 5 : 3 geschreven staat: „en Zijne geboden zijn niet zwaar”.

5

De groote, waarlijk van alle kanten dreigende verzoeking, het gevaar en de nood van het geloof tegenover deze heerschappij van Christus, bestaat eindelijk hierin, dat wij haar zoo licht in haar gehéél – terwijl wij haar aanspraak op totaliteit misschien zeer zuiver hebben begrepen – eenvoudigweg met onze eigene heerschappij verwisselen en verruilen.

Het christelijk geloof is immers, zoo lang te tijd dezer bedeeling duurt, geloof-in-aanvechting. 23) Dit is de aanvechting, dat de christelijke mensch met zijn credo plotseling of geliedelijk er toe komen kan, dit zijn geloof zelf te vullen en zelf te vormen in plaats van het te làten vullen en vormen. Dit is de aanvechting van het geloof, dat het eensklaps zichzelf kan verliezen, d.i. zichzelf voor een menschelijke onderneming, werk, kunststuk en stelsel kan houden, waarbij Christus nog juist goed genoeg is om zijn met hartstocht geciteerden naam daaraan te geven; een verwisseling en verruiling, waardoor hij reeds lang opnieuw verworpen en gekruisigd is ten bate van een ideaal, dat inderdaad óók met het gebed rekent, dat eveneens om de rechte verhouding van rechtvaardiging en heiliging, van wet en evangelie zich bekommert en dat nu toch in waarheid slechts een karikatuur is en een grimas, vergeleken met de waarachtige heerschappij Christi. 24) Want in werkelijkheid is het de mensch, die zich daar tot meester heeft opgeworpen, die daar als het ware onder het handelsmerk „Jezus Christus”, zelf een harmonisch geheel wil worden, zelf het scheppend woord wil spreken, zelf de levende en levendmakende Geest zou willen zijn, zichzelf de zonden zou willen vergeven, zichzelf zou willen heiligen.

En dit maakt deze aanvechting zoo zwaar, dat dit van huis uit eigenwillig en eigenmachtig geloof met het ware geloof, dat onder en door de heerschappij van Christus ontstaat en leeft, zooveel gelijkenis heeft als het ene ei met het andere. Alleen, dit „geloof” lijdt vroeg of laat, plotseling of geleidelijk, openbaar of in het verborgen, schipbreuk, het gaat over tot en verliest zich in toomelooze dwaasheden of, wat bijna nog erger is, het verloopt in saaie banaliteiten als een uitdrogende beek in het zand, indien het niet rechtstreeks òngeloof. In ieder geval zal het zich zus of zoo als bedrog ontmaskeren. Een gebeuren, dat dáárom te smartelijker en te gevaarlijker is, omdat het immers niet zeker is, dat de mensch “het dan nog bijtijds merkt, dat het volstrekt niet het christe­lijk geloof. mIlIIr jllist het eigenwillig en eigenmachtig mèn­schelijk geloof is, wat daar schipbreuk geleden heeft, zoodat het feit van deze zijn twijfel in het geheel géén grond is voor twijfel aan de Waarheid, die in Christus is.

Dat is de aanvechting, die het raadsel van zoo menig op­vallend of heimelijk stil-staan en stil-blijven-staan en falen en bezwijken in vroeger en later eeuw, in het leven van enke­Iingen en in het leven der kerk geweest is. 25) Men moet ter­dege weten van haar bestaan, van haar blijvende mogelijkheid. De heerschappij van Christus is werkelijk de heerschappij van Christus! Men zal, wanneer men gaarne en in ernst christen zou willen zijn, niet waakzaam genoeg kunnen zijn, men zal zichzelven nimmer genoeg kunnen beproeven in dit opzicht, of men de heerschappij van Christus toch niet misschien al-reeds of al-weer onder zijn eigen heerschappij gebracht, voor zijn eigen plannen gespannen en voor zijn eigen werkzaamheid ingeschakeld heeft. Indien dit zoo is, dan zal men zich over een vroeg of laat intredende katastrophe van zijn vermeend geloof niet tezeer moeten verwonderen. Deze aanvechting af te slaan en te overwinnen kan alleen geluk­ken, doordat men de alleen-waarachtige en alleen-heil­-zame eks-oe-sia van Jezus Christus zelf, Zijne volmacht en vrijmacht, in tegenstelling met alles, maar werkelijk àlles, wat men reeds van Hem meent te weten en te hebben, heel vanvoren af aan zich voor oogen laat stellen. En dat zal het beste geschieden, door weer als beginneling en leerling tot de getuigenissen der profeten en apostelen, als tot de documenten van hetgeen in waarheid Zijne heerschappij inhoudt en uit­werkt 26), terug te keeren; en daarmee tegelijk achter zich te laten en prijs te geven alle, maar ook werkelijk àlle christe­lijke overtuigingen, meeningen en denkgareelen, al zouden ze ons nog zoo vertrouwd en dierbaar geworden zijn.27) Men zal daar, in de school der profeten en apostelen, zonder twijfel zijn deemoediging, maar ook – evenzeer zonder twijfel ­nieuwe bemoediging vinden. Men mag dan echter tot geen prijs de deemoediging willen ontwijken, wil men aldaar be­moediging vinden en daardoor lééren, het christelijk geloof in het vervolg niet meer met zijn evenzoo droevigen als ge­vaarlijken dubbelganger en naamgenoot te verwisselen. De stem van den Heer Zèlf en zij alleen maakt scheiding tusschen deze beiden. Wij moeten altijd weer de stem van den Heer Zelf hooren, om aan de tirannie der wereldmachten en aan de geusurpeerde zelfmacht van ons “geloof” te ontkomen.

6

Wij besluiten met een korte opmerking over het feit, dat het in het credo heet: onze Heer. Het houdt een zekere versnijding en verkorting in, dat Luther van dit “onze” een “mijn” ge­maakt heeft. Het “onze” wil zeggen, dat ook en juist de be­trekking, die in het symbool en in de heilige Schrift gesteld wordt tusschen het Christus getuigenis en het leven, het ethos, den dienst, geen privaatverkeer tusschen Christus en de ge­loovige als enkeling is, maar het regiment Christi in Zijne kerk. In de vergadering dergenen, die tot het geloof zijn opge­roepen, wordt Christus als de Heer gekend en geëerd, in de gemeenschap en principieel ènkel in haar, dan ook in afge­leiden zin door de enkelingen als geroepenen. Ik kan dat niet voor mij alleen hebben, dat Christus de Heer van mijn ge­heele leven wordt. Ik kan noch het Evangelie noch de Wet particulier hebben, ik kan noch op een eenzame wijze ge­rechtvaardigd noch ook geheiligd worden. Ik kan ook de groote aanvechting van het geloof niet alleen en niet voor­mij-zelf overwinnen; ik kan dit alles slechts hebben of ver­krijgen in het midden dergenen, die dáárdoor mijne broeders en zusters zijn, dat zij mèt mij Gods Woord gehoord hebben en hooren, dat zij aan mij getuigenis geven van Gods Woord en zij ook van mij getuigenis aangaande Gods Woord willen aanvaarden in de gemeente. De heerschappij van Christus stelt orde over ons geheele leven, door bemiddeling van de ordening der kerk 28), d.i. doordat in de kerk recht geleerd en gepredikt wordt, op de rechte wijze de sacramenten bediend worden, doordat de een den ander dient, “gelijk als God aan een ieder de mate des geloofs toegedeeld heeft” (Rom. 12 : 3), doordat de kerk zich steeds opnieuw uit de verstrooiing en uit de aanvechting laat vergaderen, om opnieuw Zijn Naam te belijden. Jezus Christus is onze Heer. Wij laten ons daardoor voor gezegd houden, wat geen vermeende Godskennis uit natuur en geschiedenis, wat nimmer eigen wijsbegeerte of in­tuïtie ons indringend en dwingend zou kunnen zeggen, als hoofdsom van alle ethiek 29): dat ik alleen te zàmen met mijn naaste voor God kan staan, dat ik alleen in verantwoordelijk­heid voor hèm mij voor God verantwoorden kan.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19