De apostolische geloofsbelijdenis

SANCTAM ECCLESIAM CATHOLICAM SANCTORUM COMMUNIONEM:

EEN HEILIGE KATHOLIEKE KERK. DE GEMEENSCHAP DER HEILIGEN

Wij zullen de veelvuldigheid der vragen, inzichten en perspectieven, die zich in dit gedeelte der geloofsbelijdenis samendringen, slechts in aanduidingen kunnen bespreken en hopen niettemin het wezenlijke te treffen.

1

Ecclesia is eene door oproeping tot stand gekomen vergadering. Het germaansche equivalent: Kirche, kerk, church, is naar mijn meening niet, gelijk men gewoonlijk in de dogmatische handboeken leest, een verminkte weergave van het grieksche bijvoeglijk naamwoord “kuriakè” (waarbij dan als zelfstandig naamwoord te denken zou zijn “ekklesia”) maar het gaat terug op een stam, waartoe b.v. ook woorden als circa, circum, circare, circulus behooren. Het duidt dus een bepaalde en begrensde en in zooverre als bijzonder gekenschetste ruimte aan. Men zal trouwens, juist vanuit het Nieuwe Testament gezien, niet mistasten, wanneer men deze beide verklaringen van het begrip, dus datgene wat in ligt en datgene wat in “kerk” enz. ligt, in betrekking tot elkander stelt: de kerk is eene in een bepaalde ruimte tot stand gekomen vergadering; en anderzijds: zij is de ruimte, waarin het tot een bepaalde vergadering gekomen is en altijd weer opnieuw moet komen. 1)

Uit de toevoeging “sanctorum communionem”, de gemeenschap der heiligen, kunnen wij dan verder nog een derde kenmerk afleiden, dat, voorzoover het eveneens formeel van aard is, hier onmiddellijk genoemd moet worden, n.l. kerk is gemeente, dat beteekent: zij is een vergadering of een ruimte, waar allen, die daartoe behooren, een gemeenschappelijke záák hebben, die hen ook onder elkander tot een éénheid ver­bindt.

Wij trachten nu, om te beginnen, op den weg der begripsver­klaring dadelijk een paar stappen verder te komen. Tweemaal komt op onze symbool-plaats het adjectief sanctus voor. Het wil allereerst nadruk leggen, op de uitzonderlijkheid, op de zeldzame waardij en zegening, maar ook op de bijzondere kracht, waarmee deze vergadering, deze ruimte, deze gemeente in beslag genomen en met een opdracht belast werd; daarna wil het ook – misschien met bewuste tweeledigheid van be. teekenis – de bijzonderheid van de gemeenschappelijke zaak der “sancta” aanduiden, waarom het in de communio gaat, en daarmee dan tegelijk de uitverkorenheid van hen, de “sancti”, de heiligen, die tot deze communio behooren. 2)

Dit alles heeft één strekking, n.l. dat de kerk, haar zaak en haar leden, tegenover andere vergaderingen, ruimten en ge­meenten staat, waarvan zij zich ten stelligste onderscheidt. Er is ook een communio van het huwelijk, der familie, des volks, van den staat, er zijn gemeenschappen van ras, cul­tuur en klasse, er zijn natuurlijke en op een verdrag berus­tende groepen, partijen, bonden en vereenigingen. De kerk bestrijdt nimmer hun recht van bestaan, zij erkent dit ten volle. Aan de leden der kerk is van meet-af gezegd, dat het op een goddelijke ordinantie berust, wanneer zij onder over­heden, gezagsdragers, bindingen staan, die macht over hen oefenen. Zij zullen hun de hun toekomende gehoorzaamheid en voegzaamheid geven (Rom. 13 : 1 v.). “Zoo geeft dan een iegelijk wat gij schuldig zijt: schatting, dien gij de schatting, tol, dien gij de tol, vreeze, dien gij de vreeze, eer, wien gij de eere schuldig zijt” (vs. 7). Zij zullen den keizer geven, wat des keizers is (Matth. 22 : 21). Zij zullen voor de over hen ge­stelde overheid de voorbede verrichten (1 Tim. 2 : 1 v.). Maar van al deze gemeenschappen onderscheidt zich de kerk. Zij is de communio sanctorum. Zij staat en valt met geen van de verschillende gestalten of doeleinden van deze andere ge­meenschappen. Zij is niet gebonden aan hun grenzen en zij i”, niet verwikkeld in hun onderlinge geschillen. Haar eigen grenzen loopen dwars door de gebieden van deze andere gemeenschappen. Zij heeft binnen het uitwendig kader der an­dere gemeenschappen, te midden waarvan zij leeft, en ten aanzien van de verschillende belangen, waardoor deze ge­meenschappen bewogen worden, haar eigen belang, doel en arbeid, welke in wezen altijd en overal dezelfde zijn.

Het is duidelijk, dat het praedicaat catholica als het ware in de breedte der toepassing hetzelfde zegt als hetgeen het prae­dicaat sanctus naar de diepte-dimensie zegt. 8) Wat naar de diepte de verkiezing is, dat is naar de breedte de vrijheid der kerk. Geenerlei binding aan een volk, een staat, een cultuur mag haar ooit dit katholieke van haar karakter doen ver­geten. Zij is alleen dáár “sancta”, zij is ook slechts “ecclesia”, waar zij naar haar wezen, willen en werken principieel “catholica” is. Al het andere, wat zij misschien ook nog kan zijn of willen, komt daarnà, kan uiteráárd slechts daarna komen. De vragen, die met dit andere samenhangen, moeten daarom ook in de dogmatische bezinning eerst op de tweede plaats aan de orde komen. Of zij organisatorisch volkskerk, landskerk, staatskerk of ook vrije kerk behoort te zijn- om dit ééne voorbeeld te noemen – dat is een vraag van secondair belang. 4) Zij kan in al deze vormen katholieke en dus heilige kerk zijn of ook nièt zijn. Met vollen ernst en altijd opnieuw wordt haar echter gevraagd of zij wel katholiek is; want, als zij dat in waarheid is, dan is zij ook een heiliege kerk: communio sanctorum.

Wij spreken in den nog resteerenden tijd over de grondlegging en de regeering, over de opdracht en het leven, over de grens en het doel der kerk.

2

Dat hare grondlegging op zichzelf ook reeds hare regering beduidt, dat is het eerste, waarin zich de heiligheid en katholiciteit der kerk moet toonen en bevestigen. Dut dit zoo is, moet zij verstaan en belijden, om waarlijk kerk te wezen. Het is er niet zoo mede gesteld, dat de kerk op een goeden dag (inderdaad een goeden dag!) op een of andere manier gesticht zou zijn, en dat dan het probleem: wie regeert de kerk? als, een tweede aparte vraag, misschien in zijn eigensoortigheid als “probleem der praktijk“, daarnaast zich zou mogen aanmelden. 5) Zelfs wanneer men zegt – neen, juist als men zegt, dat de kerk van goddelijken oorsprong is, en daarna zou willen overgaan tot de orde van den dag, om de vragen van regeering en vorm als een zelfstandig iets te overwegen, heeft men den zin van het “sancta” en van het “catholica” vergeten; men weet dan klaarblijkelijk eigenlijk niet wat men zegt met dit praedicaat: “goddelijk”. Neen, de oorsprong en stichting der kerk omvat als. zoodanig méde de instelling en orde harer regeering en waar ooit in den loop van dezen wereld­tijd vanuit de praktijk gevraagd wordt, hoe zij geregeerd moet worden, daar moeten wij steeds in allen ernst op haar oor­sprong en stichting teruggrijpen. 6) In allen ernst, d.i. met het volle besef, dat men daarmee niet “theoretisch” wordt, maar pas recht in de ware praxis inkomt.

De oorsprong-en-stichting der kerk ligt, gelijk wij weten, daarin, dat de Heilige Geest over de apostelen op Pinksteren werd uitgegoten, en dit gebeuren hield, gelijk wij ook reeds hoorden, niets anders in dan dat het, in den kruisdood vol­brachte, in de opstanding openbaar-geworden werk van den Zoon Gods dezen menschen zóó nabij kwam, dat het – als goede boodschap voor henzelf en voor anderen – hun eigen zaak werd, met dien verstande, dat de wáárheid, waarvan zij leefden, hun juist door dit gebeuren zèlf ter verkondiging werd opgedragen. Wat was de oorsprong der kerk? Niet de practische gevolgtrekking uit een godvruchtig inzicht, niet de uitvoering van een uit religieuse ervaring opkomend menschelijk besluit. Dat de uitstorting des Geestes, de openbaarwording van het Christuswerk en de opdracht der verkondi ging één en dezelfde goddelijke acte zijn, op dit inzicht komt hier alles. aan. Noch de genialiteit van bijzondere geesten noch het instinct, noch ook de geestdrift eener menigte heeft de kerk geschapen. Ook het geloof der apostelen heeft de kerk niet geschapen, maar mèt het geloof der apostelen was de kerk mee gegeven. Aan niemand was gevraagd of hij zoo­iets als de kerk begeerde. Niemand was geroepen en niemand had het vermogen haar te bouwen. Niemand was waardig, ja ieder was volstrekt onwaardig, om deze zaak mede ter hand te nemen. Een apostel te zijn is een goed, dat men, gelijk Pau­lus in Gal. 1 : 1 schrijft, niet krijgt “van menschen en niet door een mensch, maar door Jezus Christus en God den Vader, die Hem uit de dooden heeft opgewekt”.

Onder menschen, als een menschelijke vergadering en samenleving, als een ruimte in de menschelijke werkelijkheid, door menschen gevormd, als een deel der menschelijke geschiedenis, wordt de kerk feit, grijpt zij plaats, is zij aanwezig krachtens de dáád van den verhoogden Christus, die Zichzelven aan de zijnen gaf, doordat Hij hun Zijn Geest gaf. In de omvatting van hetzèlfde gebeuren, waaruit de kerk haar oor­sprong neemt en waarin zij gegrond blijft, dus als nadere toepassing van de gave zijns Geestes, regeert Hij haar nu ook verder. 7) Deze acte, deze daad kan immers nooit een voorbij­gegaan gebeuren, een verleden worden. Daarom zou een regeering der kerk na of naast deze daad geen zin hebben; er zou in dèze ruimte geen ruimte voor zijn. Hij, Jezus Christus, regeert de kerk en niemand naast Hem.

De vergadering en gemeente kan dus nimmer zichzelf regeeren dat is het democratisch misverstand aanaangaande wat kèrk is – noch ook kan zij door één ambtsdrager of door meerdere ambtsdragers geregeerd worden – dat is het monachisch-aristokratisch misverstand omtrent de kerk.8) Gelijk de mensch de kerk niet heeft geschapen of gesticht, , zoo kan hij haar ook niet beheerschen en leiden. De mensch kan nim­mer de heer der kerk zijn, niet omdat de kerk zijn heer is, maar omdat zij zelf al een Heer hééft. De kerk behoort niet tot het machtsgebied der menschen; noch de “massa-mensch”, noch eenige door deze menigte gevolmachtigden, noch ook het religieus genie, zooals het met of zonder “hoogere” opdracht bij gelegenheid uit de menigte naar voren treedt, heeft eenige zeggenschap in deze bijzondere ruimte. Rabbi, vader, Führer kan in de kerk niemand heeten, mag ook niemand willen heeten. 9) Zie, “uw Leider is de ééne Christus; de grootste van ù echter zal uw dienaar zijn” (Mathh. 25 : 8 v.).

Heerschen, krijg voeren, overwinnen, vrede sluiten, gezag uit­oefenen, beslissingen nemen, nieuwe wegen wijzen, dat alles kan in de kerk alleen de zaak van het Woord Gods zelf zijn, dat, doordat het vleesch werd, allen die aan hem gelooven tot éénheid met Zichzelven heeft verkoren, geroepen en aange­nomen, van den Gekruisigde en Opgestane, die hen met God verzoend en hun nieuwe leven in Zichzèlf heeft aan het licht gebracht. Hoe en van waar, zou aan hen, die niet eens een zelfstandig bestáán naast Hem hebben, een zelfstandige heer­schappij of ook slechts een neven-heerschappij, de positie van een onderkoning toekomen? In welken zin zouden de leden nu óók nog regeer en naast het Hoofd – de aardsche leden naast het hemelsche Hoofd? Neen, hier kan alleen een vol­strekte alleen-heerschappij gelden.

Alleen over de wijze, waarop deze uitgeoefend wordt, moeten wij ons nader verstaan; de zaak is toch deze, dat deze heer­schappij nu inderdaad niet meer dezelfde is als vóór de hemel­vaart en nog niet dezelfde als na Zijne wederkomst. De kerk is immers het Rijk Christi in den tijd tusschen de tijden; ja, men kan zelfs zeggen: juist doordat Christus de kerk sticht, sticht Hij als betooning van het goddelijke geduld dezen tusschen-tijd.10) Men kan zeggen: deze tijd is de ruimte, welke ons gegeven werd tot boete, ommekeer, geloof; maar even­goed: de kerk zelf is deze ruimte. Aan de kerk in dit haar tusschen-tijdsche wezen mogen wij denken bij die “voor­hoven”, waarvan in de Schrift gesproken wordt, en waarin één dag beter is dan duizend andere dagen 11) (Ps. 84 : 11).

Hier komt nu als een gewichtig element naar voren, dat do stichting der kerk concreet bestaat in de stichting van het nieuw-testamentisch apostolaat en in de legitimeering en bindend-verklaring van de oud-testamentische profetie. 12) Men kan het ook zoo zeggen: de Heilige Geest, door wiens uit­gieting de kerk geschapen werd, was in concreto de “geest der eerste getuigen” en wij kunnen op geen enkelen grond de bewering handhaven, dat dit sindsdien anders geworden zou’ zijn, dat dus b.v. zooals Schleiermacher meende, de geest-der­eerste-getuigen zich in een christelijke “Allgemein-geist” heeft veranderd en omgezet. 13) Onder dit voorwendsel is steeds weer dit gebeurd, dat de christelijke mensch, onder luide lof­zegging en prijs en dank aan Jezus Christus en Zijne genade, zichzèlf tot koning der kerk heeft gezalfd. Waar hij dit niet doet, waar hij Jezus Christus waarlijk Héér wil laten zijn in Zijn kerk, daar laat hij faktisch en praktisch de profetisch­apostolische Schrift meester van het terrein en erkent als leider op alle wegen, het mogen oude paden of nieuwe banen zijn – dit getuigenis der “eerste” getuigen. De Christus die in de kerk en dus in den tijd tusschen hemelvaart enweder­komst de alleenheerschappij heeft, is toch zeker de Christus, het Wóórd in deze concrete gestàlte, die Hij heeft aangenomen. 14) Hij regeert, maar Hij regeert in de concrete gestalte. van het getuigenis aangaande Hem, dat in de Heilige Schrift is neergelegd. En nu verstaan wij de nadere bepaling van het begrip: “ruimte”; de kerk is de ruimte, die door het bijbelsch getuigenis begrensd is, de ruimte, waarin Christus verkondigd en vernomen wordt, naar de maat en naar den maatstaf van dit getuigenis, de ruimte waarin ook aan de regeerings­maatregelen van dit woord recht en macht, heerschappij en zege, niet alleen toekomt, maar werkelijk toegebracht wordt. Het roomsch-katholieke traditie-beginsel, maar ook de nieuw-­protestantsche leer van de openbaringen-Gods-in-de-geschiedenis, beteekenen een inbreuk op het recht des Woords, een ongeoorloofde verkorting van het koninklijke ambt van Christus. 15) Men kan deze dwalingen alleen’ verstaan, als men inziet, dat zij dáárdoor veroorzaakt zijn, dat men den tijd van de kerk niet heeft onderkend als tusschen-tijd en juist daarom als een konkreet begrensde tijd 16) en dus als de tijd, die onder de orde staat der Schrift, gebonden aan den regel: “wie ù hoort, die hoort Mij” (Luk. 10 : 16).

3

Wij hebben na de aanduiding van dit fundamenteele stuk in de leer aangaande de kerk het uitzicht vrij op de tweede wijze, waarop de heiligheid en de katholiciteit der kerk mooi blijken, n.l. daarin, dat haar opdracht en haar leven niet tweeërlei, maar wezens één zijn. De kerk is niet de stichting en de bijzondere ruimte voor de regeering van Jezus Christus en daarnáást misschien ook nog “gemeenschap-der-heiligen”, maar doordat zij het eerste is, is zij ook persé het tweede, en waar zij alzoo geen gemeenschap der heiligen is, daar is zij ook zeker niet deze door Christus geregeerde vergadering, ruimte en gemeente. De kerk heeft niet eerst een opdracht uit te voeren, om dan daarna en daarnaast ook nog haar eigen “kerkelijk leven” te hebben, maar haar opdracht is op een onmiddellijke wijze ook haar léven.

Wij hebben ook dit vanuit de christologie te verstaan. Met de heerschappij van het eeuwige Woord over de alleen in Hem bestaande en dus tegenover Hem onzelfstandige menschelijke natuur, komt hier in de leer der kerk de soevereine hoogheid van de goddelijke opdracht overeen, haar overwicht over het door haar tot in de uiterste hoeken bepaalde menschelijke leven der kerk.

Wordt deze overeenstemming werkelijkheid, d.i. bevindt dc kerk zich waarlijk in dezen staat der onder-ordening der leden van één lichaam onder het Hoofd, dan is haar existentie zelve een gevangen-name door de opdracht Christi en dus een ge­bondenheid aan de uitvoering van deze opdracht. Deze opdracht bestaat, volgens de uitdrukkelijke verklaring in Matth. 2H : 18 v., en volgens hetgeen wij over de feitelijke praktijk der apostelen uit het Nieuwe Testament kunnen afleiden, in (11’11 dienst-der-getuigen, door middel van de prediking vun 111’1 Evangelie en door middel van de uitdeeling der sacramenten.

Welnu, dat blijft de opdracht der kerk van àlle tijden; deze opdracht is ident met haar leven. Geen derde behoort naast prediking en sacrament, die trouwens in wezen één en het­zelfde zijn: het “ministerium verbi divini“.17) In dit verband hebben wij het woord over de “sleutelen des hemelrijks” (Matth. 16 : 19) recht te verstaan; het kan niet begrepen wor­den, wanneer men er een verruiming van het ambt en de op­dracht der kerk in ziet, maar het is een omschrijving von het éénige dat gelden kan: van het ministerium verbi divini, al­dus, dat het gezag en de uitwerking daarvan worden vaststeld, zoodat dit woord van de “sleutelen” niets meer, maar ook niets minder inhoudt dan het woord: “wie u hoort, die hoort Mij en wie u verwerpt, die verwerpt Mij“.

Doordat de kerk deze opdracht aanvaardt en uitvoert, is zij communio sanctorum, congregatio fidelium, gemeenschap der heiligen, vergadering der geloovigen – afgezien daarvan is zij dit niet. De “gemeenschap”, de “vergadering” is niet een substantie, die in zichzelf rust, al of niet werkzaam, haar eigen leven levende, naar buiten zich openbarende zus of zoo, al naar de nood des tijds het schijnt te vragen. Noch zielszorg, noch sociale arbeid, noch het werk der barmhartigheid, noch ook de mede-arbeid aan de taak der cultuur of der politiek, kunnen tegenover deze ééne opdracht op een zelfstandige plaats en waardigheid aanspraak maken.18) Zij zijn nood­zakelijk en gewettigd precies inzoover zij zich laten begrijpen als bijzondere vormen van de uitvoering der eene opdracht. Christelijke partijen? christelijke kranten? christelijke philo­sophie? christelijke universiteiten?… men zal zich toch steeds opnieuw met diepen ernst moeten afvragcn, or zulke ondernemingen in den bovenbedoelden zin waarlijk nood­zakelijk en waarlijk gewettigd zijn.19) Niet uit resignatie is hier terughouding geboden, niet dus omdat de kerk tevreden kan en mag zijn met een bestaan in het hoekje der private vroomheid. Wel echter uit respect voor het bevel, waarmee de kerk staat en valt, voor de opdracht, die zij niet eigenmachtig heeft te verbeteren en te overtreffen; terughouding is hier ge­boden, vanuit het vertrouwen op de goedheid en zakelijkheid van dit bevel, vanuit de geloofskennis, dat het overeenkomt met de ware behoeften der werkelijkheid en past bij de zuivere doelstelling der kerk in dezen tusschen-tijd, vanuit de verwachting, dat met de zuivere verkondiging en de rechte uitrichting der sacramenten méér gedaan wordt en iets béters – ook en juist tot oplossing van de brandende levensvragen van het oogenblik – dan met de best-bedoelde voorlichtings­en hulp- en strijdmaatregelen, waarbij wij dit kleine maar machtige gebied van het “ministerium verbi divini” tactisch, voor korter of langer tijd zouden verlaten.

Dit gebied is ons door de hemelvaart en door den doop aan deze zijde, door het avondmaal en de wederkomst aan gind­sche zijde zeer nauwkeurig afgeteekend. Want het Woord be­strijkt wel alle terreinen des levens 20), maar vanuit de begren­zing door de hemelvaart gesteld: dat wij in het rijk-der-ge­nade verkeeren en niet in het rijk der schepping, noch ook in het rijk der voleinding; vanuit de wetenschap, dat wij God den Schepper en God den Voleinder aller dingen niet anders hebben dan àls God den Verzoener, dat wij ook den Schepper alleen kennen vanuit onzen staat van begenadigde zon­daren.21) De doop is een begraven-worden met Christus om op te staan in een nieuw leven, dat echter met Christus ver­borgen is in God; en bij het avondmaal wordt de dóód des Heeren verkondigd, totdat Hij komt. Zoo dan, tusschen hemel­vaart en wederkomst, tusschen doop en avondmaal is de be­diening van het Woord het eigenlijke gebied der kerk. Het is een gebied, dat aan vragen en opgaven, aan raadselen en arbeid, juist rijk genoeg is. In de zelfbeperking op dit haar toegewezen gebied zal zich de kerk waarlijk een meester 2a toonen of zij zal in geen enkel opzicht een meester blijken te zijn.

Nu behoort echter ook het positieve te worden uitgesproken: dat de kerk in haar leven waarlijk zich haar opdracht mag laten getroosten, om daarin…………. getroost te worden, zoodat zij ook zelve daardoor zich mag laten leiden en vormen. De din­gen, die hier moeten bedacht worden, kan ik helaas slechts even aanstippen: een kerk, die van en in haar opdracht leeft, zal zich vanzelf onder de rechte tucht en in de rechte orde gebracht zien. Deze orde zal dan echter geen willekeurig-‘ bedachte zijn, maar veeleer die orde, die de uitvoering van haar opdracht met zich brengt.

Deze orde ontneemt aan het kerkelijk ambt zijn waardij en waardigheid niet, door het te verstaan als den vorm, waarin de gànsche gemeente haar heiligen dienst verricht. Kil zij komt de onmiddellijke verhouding der leden tot hun Heer niet te na, wanneer sommigen uit haar midden erkend worden als uitgezonderd tot uitoefening van dezen dienst. 25)

De hier bedoelde orde zal noodwendig de begeerte tot uit­drukking brengen, om de eenheid der kerke Christi te eerbiedigen, te zoeken en te vinden; en zal daarom zich openstellen voor de inzichten en ervaringen, voor den raad en den bijstand van andere kerken, die zich onder dezelfde opdracht buigen; zij zal zich ook moeite geven met deze andere kerken te komen tot een gemeenschappelijk spreken en tot een handelen met vereende krachten. 24)

De zoo geordende kerk zal tegenover de wereld en de dwaling in haar eigen rijen noodzakelijk een belijdende kerk zijn, met de vaderen-in-het-geloof belijdende, maar juist omdat zij het met hèn doet, ook zèlve, ook van zich uit en temidden van het hèden belijdende, d.i. in gehoorzaamheid aan haar Heer en dus in gehoorzaamheid jegens de Schrift, klaar en zuiver, consequent en zonder vrees antwoordende op de haar in het telkens wisselende heden voorgelegde vragen. 28)

De zoo geordende kerk zal met innerlijke noodzakelijkheid zendings-kerk zijn, d.i. zij zal haar bestaan niet lieden ten bate der “christenen”, zoodat zij als het ware om haars zelfs wil zou leven, maar zij zal, terwijl en dóórdat zij haar bestaan leidt voor de “christenen”, tegelijk ten bate van de “heidenen” haar leven hebben en haar opdracht vervullen; zij zal terwille van de in Christus met God verzoende wereld leven en werken, bidden en strijden: hoe zou ze in haar opdracht leven indien zij zich daartoe niet gewoonweg en letterlijk gedwongen zag? 26)

Wat beteekent de leuze eener “levende” kerk? 27) Men wachte zich voor alle willekeurige voorstellingen. en begrippen. Willekeurig moet alles heeten, wat uit de eenheid-van-Ieven-en­ opdracht nièt kan worden afgeleid. Een “levende” kerk kan niets anders zijn dan een in haar geloof en dus in haar op­dracht levende kerk.

4

De derde wijze, waarop de kerk haar heiligheid en katholiciteit moet toonen en bevestigen, bestaat hierin, dat zij het zich laat welgevallen in de grens van haar bestaan tegelijk het doel van haar bestaan te erkennen. Ook hier mag geen ruimte gelaten worden voor abstracties. Grens en doel kunnen in de kerk niet uit elkaar gerukt worden – b.v. aldus, dat onder de grens haar aardsche, menschelijke onvolkomenheid wordt verstaan, onder haar doel echter haar ideëele wezen en ideale toekomst. 28). Deze gedachten kunnen niet aanvaard worden, of het innerlijk verval der kerk is reeds ingetreden; wie zulke theorieën in zijn hoofd heeft, weet niets meer van het ge­heimenis der kerk. Alles hangt daaraan, dat wij zien: de kerk heeft haar doel precies daar, waar ook haar grens is. In dezen zin heeft de bekende zegswijze gelijk: dat de kerk slechts be­staat, om zichzelf overbodig te maken en zichzelf op te heffen.

Men kan dit onder drie gezichtspunten trachten te verstaan.

a.

Wij kennen de kerk alleen in de gestalte eener vergadering van menschen, die zich uitwendig bij haar aansluiten. Men mag de voorwaarden van het uiterlijk belijden nòg zoo streng formuleeren, daardoor zal niet komen vast te staan welke de belijders zijn, wier belijdenis een werkelijk, door God als wer­kelijk aangezien en aangenomen, geloofs-belijden is, men zul het langs dezen weg met andere woorden toch nooit zoover brengen, dat men het corpus of de societas electorum 29) kan omtuinen. De roare kerk in dezen zin, d.i. het ware bestand dergenen, die leden zijn van het lichaam Christi, zal steeds Gode alleen bekend zijn. Dit bestand is de grens der ons be­kende, der zichtbare kerk. Maar deze grens is nu tegelijk haar doel. Deze grens, dit doel hebben wij op het oog, als wij belijden: crédo ecclesiam.

Wij wenden daarmee onzen blik niet àf van de ons bekende, dus van de zichtbare kerk, naar een of andere civitas pla­tonica. Want daartoe, n.l. om societas electorum te zijn, is juist de zichtbare kerk geroepen.

In onbeperkt vertrouwen op de haar toekomende belofte mag zij, moet zij, juist als zichtbare kerk het Evangelie verkondi­gen en hooren. God is de Rechter ook en met name van de kerk, maar God in Jezus Christus en alzoo die God, die zon­daren genadig is en die goddeloozen rechtvaardigt. De kerk heeft – haar grens is haar doel! – dezen Rechter t.egemoet te zien en tegemoet te gaan in een ondoofbaar toevoorzicht 6p de zegepraal der genade; en met dit toevoorzicht knn noch be­zorgdheid over het einde, noch een eigenmach tig vooruit­grijpen op het scheidend oordeel gepaard gaan. 80)

b.

Wij kennen de kerk alleen in hare gespletenheid, d.i. wij kennen haar op onmiddellijke en verantwoordelijke wijze al­leen in de gestalte van de belijdeniskerk, waarin wij gedoopt en opgevoed zijn. Er zijn andere kerken naast de gerefor­meerde kerk, waarin wij de ééne ware kerk Jesu Christi moeten erkennen. Onder deze andere kerken zijn er, gelijk b.v. de luthersche, in wier andersoortige belijdenis wij noch­tans ons geloof en alzoo de ééne kerk van Christus herkennen, gelijk men elkaar in een familie als nakomelingen van één voorvader wederkeerig herkent en erkent 81); er zijn echter ook andere kerken, als b.v. de roomsch-katholieke of, midden in de evangelische kerk zelf, de synagogë van het nieuw­protestantisme, in wier belijdenis wij ons geloof en dus de ééne ware kerk Jesu Christi niet vermogen te herkennen, die wij met een bezwaard hart als valsche kerk moeten verwerpen. En toch zouden wij, als we niets meer wisten te doen dn 11 dit, zelve blijk geven, niet in de kerk van Jezus Christus ons te bevinden. Want in deze kerk wordt, juist met het oog op deze grens der kerk beleden: “één lichaam is het en één’ Geest, gelijkerwijs gij ook geroepen zijt tot ééne hoop uwer beroeping één Heer, één geloof, één doop, één God en Vader van allcn, die daar is boven allen en door allen en in u allen” (Ef. 4 : 4 v.).

Wij weten maar al te goed en wij weten eigenlijk heelemaal niet, wat wij daarmee zeggen. Het is de trouw jegens den­zelfden Heer, die ons vasthoudt aan de grèns en die ons wijst op het doèl der kerk. Het doel, de ééne kerk Jesu Christi, is precies daar, waar wij nu de grens zien, die wij om des ge­loofs wille, maar ook terwille van de liefde en de hoop moeten zien en waaraan wij daarom niet kunnen voorbijzien en waar­over wij niet mogen heenstappen. Aan deze grens, juist aan deze grens wordt het ons echter op de lippen gelegd: credo ecclesiam!, ik gelóóf een heilige, katholieke kerk.

c.

Wij kennen de kerk alleen in haar onderscheidenheid van het Koninkrijk Gods. De kerk wordt, gelijk wij gezien heb­ben, geconstitueerd daardoor, dat het Rijk Gods in de epi­phanie 32) Jesu Christi nabij, maar toch slechts nabij gekomen is, dat wij nog tijd hebben, tijd, die (helaas! gelukkig!) geen eeuwigheid is. Het verschijnsel der verborgenheid van het lichaam Christi en het verschijnsel der oneenigheid der ééne kerk Jesu Christi stellen ons dit als tastbaar voor oogen. Maar deze verschijnselen zouden niet eens noodig zijn, om ons dit in herinnering te brengen. Immers: waarom eigenlijk enkel prediking en sacrament? waarom alleen maar belijdenis en kerkorde? waarom nog ambt en gemeente? waarom alleen, hoogstens geloof en gehoorzaamheid? waarom dit staan mid­den tusschen herinnering en verwachting? waarom enkel zoo iets als een belijdende kerk? waarom überhaupt nog nog altijd kerk en niet het Rijk Gods? Waarom zou God niet alles in allen kunnen zijn en alles in alle dingen? Zie, de “heilige” dwepers en religieuse idealisten van alle tijden hebben op deze gesloten deur gehámerd en – die kerk voorwaar zou met iets anders dan den Geest te rade zijn gegaan, die het niet mèt hen zou willen doen en inderdaad met hen doet; wee die kerk, die zich daarbij zou kunnen neerleggen, kerk te zijn en anders niet. 33) Wij moeten met ons denken, maar ook met heel ons doen uitzien naar deze grèns der kerk. Ook hier is de grens tegelijk het doel. Daarom moet de kerk bidden en smee­ken: Uw Koninkrijk kome! Zij moet dus kerk zijn, die steeds wachtende is en die toch zich reeds henenspoedt naar het Einde! Hier staat zij werkelijk vlak tegenover haar doel, haar vervulling en haar opheffing.

Zij zal zich echter, in onderscheiding van de dwepers en idealisten, altijd weer ook het omgekeerde laten herinneren: n.l. dat haar doel tegelijk haar grens is. Wanneer het Rijk Gods zal gekomen zijn, dan zal de kerk er niet meer wezen; maar zoolàng de kerk er is, moet het Rijk Gods de grèns zijn, die zij eerbiedigt. B3) En zoolang het Rijk Gods haar grens is, mag en moet zij het dragen, om – met alles wat daaraan vast­zit -……….. alleen-maar kerk te zijn. Het is altijd weer de over­moed van het religieuse of moreele enthousiasme, die willens of verblind deze grens zou willen negeeren en onderste-boven­loopen. Het geloof erkent deemoedig de grens der kerk, omdat het aan hare komende opheffing gelooft. De hope der kerk is een levende en geweldige, maar ook een ingetoomde en be­héérschte hoop.

Dit zijn in al-te-korte aanduidingen de grondwetten van de sancta ecclesia catholica, communio sanctorum.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19