De apostolische geloofsbelijdenis

 

PATREM OMNIPOTENTEM; DEN VADER, DEN ALMACHTIGE

” Vader” en “almachtig”: deze beide eerste benamingen Gods – ieder apart voor zich en beide in hun onderlingen samen­hang – voeren ons nu onmiddellijk midden in de volheid, in het licht en ook in het donker van het profetisch-apostolisch openbaringsgetuigenis, waarvan het symbool de hoofdsom wil samenvatten.

1

Naar de bedoeling van het symbool en in de lijn van hetgeen in de laatste voordracht tot recht verstand van het christelijk Godsbegrip werd uiteengezet 1}, zal het ons nu klaar voor den geest moeten staan, dat het begrip “almachtig” vanuit het be­grip: “Vader” zijn licht ontvangt en van daaruit dus te ver­klaren is – en niet omgekeerd; ofschoon het toch ongetwijfeld Gods Openbaring en daarmee een daad der goddelijke al­macht is, dat God zich aan de menschen te kennen geeft als Vader, hoewel wij dus God ongetwijfeld als Vader leeren ken­nen, doordàt Hij zich almachtig toont. 2} Maar zie, een acte, een daad en wel een daad der goddelijke almacht is de open­baring van Gods Vaderschap. Gods almacht is niet iets, wat wij allicht geneigd zijn voor almacht te houden, maar zij is de almacht des Vaders, die zich aan ons niet in abstracto als al­macht, maar juist alleen àls de almacht des Vaders (en dat beteekent: in en met het feit, dàt Hij ons als Vader openbaar wordt) kenbaar maakt. Reeds deze eerste artikelen van de ge­loofsbelijdenis en juist deze zijne eerste bestanddeelen zijn in geenen deele een vrij terrein, een speelplaats voor “natuurlijke theologie”. Het staat niet zóó, dat wij van ons uit reeds zouden weten wat “almacht” is, om dan door de openbaring alleen nog maar te vernemen, dat God de almachtige is en hem bovendien de naam en het karakter: “Vader” toekomt. Neen, de openbaring van God den V áder is als zoodanig ook de openbaring zijner almacht, waaruit wij dus allereerst te leeren hebben, wat werkelijk almacht is.

De openbaring van God den Vader is echter volgens de plaatsen der heilige Schrift, waar het begrip “Vader” zijn praegnanten zin verkrijgt, de openbaring Gods in zijn Zoon Jezus Christus door den Heiligen Geest. De Schrift noemt haar uitdrukkelijk de éénige openbaring des Vaders. Daaruit volgt, dat wij ook het rechte verstaan van het begrip “Vader” tenslotte en uilsluitend op deze plaats moeten zoeken. Maar laat ons om te beginnen daarvan uitgaan, dat de openbaring van den almachtigen God (dus van Hem, die in den zin van het symbool “almachtig” heet), ident is met de openbaring van den Vader Jesu Christi door den Geest, zoodat wij ons hier moeten laten onderrichten aangaande de vraag, wat wer­kelijke “almacht” is. 3)

2

Wij dringen met deze woorden: “openbaring van God den Vader” al dadelijk binnen in het gebied van de diepste ge­heimenissen des geloofs. Deze woorden: “openbaring van God den Vader” bevatten klaarblijkelijk een merkwaardige tegenstrijdigheid, in zooverre God als Vader ons immers ook in de openbaring juist nièt openbaar wordt, of beter gezegd: openbaar wordt als de God, die ons ook en juist in zijn open­baring verborgen blijft, die zich verhult, terwijl hij zich ont­hult, die ons verre blijft, terwijl hij ons nabij komt, die heilig blijft terwijl hij ons goedgunstig is.4) “Niemand heeft ooit God gezien”(Joh. 1 : 18); “Hij woont in een ontoegankelijk licht”( 1 Tim. 6: 18); Dat is volgens de Schrift God….. de Vader. Dat wil zeggen: God moet als Vader geloofd worden in gehoorzaamheid, hij wil, onder erkèntenis van zijn verbor­genheid, gekend worden in de dáád zijner openbaring en dat beteekend: in zijnen Zoon door den Heiligen Geest.

Desniettemin of liever: juist dáárom moet Gods openbaring in zijnen Zoon door den Geest verstaan worden als een open­baring, die een verborgen-blijven, ja een allerdiepst verborgen­=worden niet alleen niet uitsluit, maar wezenlijk in­sluit. Gods openbaring in zijnen Zoon, voorzoover wij daar­onder concreet de voor ons kenbare menschelijke bestaans­wijze van Jezus Christus verstaan, is, gelijk ons het tweede 5) artikel der geloofsbelijdenis op zeer ontstellende, maar daar­om niet minder met het Nieuwe Testament overeenstemmende wijze, toonen zal, een weg in de Duisternis Gods: zij is Jezus’ gang naar Golgotha. Is zij dan toch en, als zoodanig een weg in het Licht Gods en zóó waarlijk Gods Openbaring, dan is zij dat, omdat deze Jezus “ten derden dage is opgestaan van de dooden, opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods”. Maar dit alles is gezegd van Jezus, den Gekruisigde. 6) Werkelijk, de verborgen God wordt hier openbaar en:’de ver­borgen God wordt hier wèrkelijk openbaar. Aan de grèns van het voor ons grijpbare worden wij hier gebracht, om hier, hier, waar Jezus zelf roept: mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? – te hooren: Zie, hier is uw God! ‘

God de Vader, als Vader Jesu Christi, is Degene, die zijnen Zoon in de hel brengt – en hem weer daaruit opvoert. En voorzoover hij zich als de Vader van Jezus Christus door den Heiligen Geest te kennen geeft als onze Vader, vernemen wij, dat wij Christus alleen kunnen navolgen door ons kruis op ons te nemen, dat onze doop in zijnen Naam de doop is in zijnen dood en dat wij met hem sterven moeten om met hem te leven (Rom. 6 : 3 v.v.) 7), dat ons leven als het leven der zijnen een leven is, dat mèt Christus verborgen is bij God (Col. 3 : 3). Ook hier worden wij tot aan een grens geleid, waar alleen een in de duisternis ingaande gehoorzaamheid en een uit de duisternis in het licht schrijdend geloof de hou­ding kan zijn, die overeenkomt met de openbaring, met dèze openbaring.

3

Niets meer of minder dan de Heer over leven en dood wordt ons openbaar in de openbaring des Vaders door den Zoon in den Heiligen Geest. Deze Heer over leven en dood is God. . . . de Vàder. En nu is met de “almacht” Gods niets anders be­doeld dan dit Héér-zijn over leven en dood.8) Deze almacht verschilt daarom van de idee eener oneindige “potentialiteit”, machtigheid of machtsmogelijkheid, even zooveel als ons werkelijke leven van één onzer droomen verschilt. Want on­eindige machtigheid of oneindige machtsmogelijkheid is op zichzelf en als idee een leeg begrip, waarbij nog niemand in ernst zich iets heeft voorgesteld of gedacht, eenvoudig omdat men dat niet kan. 9) Daarentegen, wat de almacht des Vaders, geopenbaard in de openbaring des Zoons door den Heiligen Geest inhoudt, dàt is, in 19) de gehoorzaamheid en in het ge­loof jegens deze openbaring, een wèrkelijkheid, en daarbij een werkelijkheid, die men nu in feite kan kennen als het Inbegrip van alle bekende, van alle denkbare en van alle on­bekende mogelijkheden. 11) Want de Heer over leven en dood, met wien wij hier te doen hebben, is als zoodanig de Heer over ons bestaan d. w. z. Degene, aan wien wij hetzij levende hetzij stervende zijn prijsgegeven, die ons aan de uiterste grens van ui onze mogelijkheden: Halt! en (juist daar en tegelijkertijd): Voorwaarts! toeroept, aan wien wij aldus werkelijk d. i. in diepsten angst en hoogste verwachting toebehooren. Dat kan “almacht” heeten in den vollen, ernstigen zin des woords; Want dit kan terecht: “alles” heeten: de kreits, de gesloten cirkel, die met deze rechtsaanspraak Gods op ons leven en op onzen dood beschreven wordt. En dat kan in vollen ernst: ,,macht-over-alles” genoemd worden: de ons op deze wijze treffende aanspraak 12) en ons prijs-gegeven-zijn aan deze aanspraak. Alle andere “almacht” zou geen werkelijke almacht zijn. Werkelijke almacht bezit de aanspraak van den Heer over leven en dood. Deze werkelijke almacht wordt ons openbaar in hetgeen de Schrift de “Openbaring des Vaders” noemt, Zij is de almacht der Beslissing, die in volle goddelijke rechtsgeldigheid over ons gevallen is en zóó door ons erkend werd 13), ja zij is nu tenslotte ook “oneindige potentialiteit” te noemen, omdat zij zonder grenzen en volstrèkte werkelijk­heid is. omdat alle mogelijkheden, de bekende en de ver­borgene aan haar hun maatstaf, hun grond, hun inperking en hun doelstelling vinden, omdat wij door deze almacht werke­lijk aan alle zijden omgeven zijn en in elk opzicht gedragen worden, omdat zij mèt ons bestaan ook onze wereld 14) beheerscht en wel volkomen beheerscht. “Worden niet twee muschjes voor één penning verkocht? en toch zal niet een van die op de aarde vallen zonder uwen Vader. En ook uwe haren des hoofds zijn alle geteld” (Matth. 10 : 29 v.). Nogeens: het is de openbaring van den Vader door den Zoon in den Heiligen Geest, die ons deze, de werkelijke almacht openbaart.

4

In deze almachtsopenbaring nu, doordat ons God aldus zijnen Zoon geeft en den Heiligen Geest, om zijn Zoon te kennen, be­wijst hij zich als de Vader. De almachtsdaad van den Heer­ over-leven-en-dood in de openbaring door den Zoon in den Geest, toont ons niet alleen zijne almacht, maar ook deze al­macht als een vàderlijke. Zij toont ons Gods Vaderschap. Zij bewijst die en dit bewijs is de waarheid: God is Vader; niet alleen en niet allereerst als onze Vader, maar reeds eerder in Zichzèlf, eeuwige Vader en dan als zóódanig onze Vader. Men mag het dus niet zoo verstaan, dat God eerst Vader worden zou in verband met onze existentie en onze wereld, dus daar­door dat hij zich in den Zoon aan ons geopenbaard heeft in den Geest. Het gaat dus niet áán, te zeggen, dat de Vader­naam Gods een zinnebeeldige is en dat daarmee een men­schelijke, schepselmatige verhouding wordt overgebracht op God, wiens eigenlijke Zijn als God daarom met dezen naam niet bereikt en niet omschreven wordt, die veelmeer ergens aan gène zijde van hetgeen zijn vaderschap voor ons beduidt in Zichzelf nog iets geheel ànders zou zijn. 15) Als afbeelding en oneigenlijke bestaanswijze moet juist opgevat worden, wat wij in onzen menschelijken, schepselmatigen gezichtskring vaderschap noemen en als zoo danig meenen te kennen. Ja zelfs Gods vaderschap in verhouding tot ons bestaan en onze wereld, gelijk wij die in zijne almachtsopenbáring als waar­heid leeren kennen, moet worden opgevat als afschijnsel en afbeelding. 16) Wij onderkennen haar als waarheid 11) en wij spreken ook binnen den kring van ons menschelijk-schepsel­matig leven terecht van vaderschap – maar zinnebeeldig en oneigenlijk – feitelijk dáárom, omdat God in waarheid Vader is, reeds tevoren, in eeuwigheid, dat wil zeggen: ook afgezien van ons bestaan en onze wereld. Hij is de eeuwige Vader, Hij is het in zichzelven. Als zoodanig is Hij het dan ook voor ons en openbaart Hij zich aan ons en is het onvergelijke­lijke Oerbeeld van alle menschelijk-schepselmatig vaderschap, gelijk geschreven staat in Ef. 3 : 15 “aan Wien alle vaderschap (pasa patria) in hemel en op aarde den naam ontleent”. 18)

5

De stelling, dat God in waarheid, immers van eeuwigheid tot eeuwigheid, Vader is, blijkt nu echter ident met de stelling, dat Jezus Christus, die ons den Vader openbaart, in dezelfde strikte beteekenis, dus van eeuwigheid tot eeuwigheid, Gods Zoon is- en dat de Geest, door wien wij den Zoon en in den Zoon den Vader kennen, nog eenmaal in dezelfde strikte be­teekenis, dus van eeuwigheid tot eeuwigheid, Heilige Geest, God zelf is. De Schrift toch onderscheidt niet tusschen een goddelijken inhoud, oorsprong en voorwerpelijkheid één er­zijds en een niet-goddelijken of minder goddelijken vorm of gestalte der openbaring ànderzijds. Neen, waar God in den tijd den mensch ontmoet met zijn almachtsdaad en waar de mensch in den tijd deze Godsdaad leert kennen en erkennen, daar ziet de Schrift ook in dit dubbelzijdige gebeuren niet minder God zelve bezig als in het subject 19) van dit gebeuren zelve. Wij hebben ook in het dubbele, objectieve en subjec­tieve gebeuren der openbaring met het goddelijk Subject zelve te doen. Gods almachtsopbaring is volgens de Schrift een in zichzelf gesloten en volkomen kreits 20) van goddelijke tegenwoordigheid en goddelijke handeling. Juist daarom is haar deze exclusiviteit eigen; indien de verschijning Jesu Christi moest opgevat worden als een soort theophanie 21) en de uitstorting des Heiligen Geestes als een soort enthou­siasme 22), dan zou het mogelijk zijn, dat God naast deze open­baring àndere openbaringen zou stellen. 23) Is Jezus Christus en is de Heilige Geest niet minder het goddelijk Subject zèlf als de God, van wien zij uitgaan en van wien zij getuigen, dan is de gevolgtrekking onvermijdelijk, dat een “tweede” openbaring een tegenspraak in zichzelve is. Maar dan open­baart ons deze eene, eenige openbaring in Christus door den Geest ook werkelijk dit: “dat de eeuwige Vader van onzen Heer Jezus Christus. . . . om Zijns Zoons Christus wille mijn God en mijn Vader is” (Heid. Cat. Zondag 9 [“van God den Vader en onze schepping”] vr. 26).24)

God is dus in waarheid Vader, omdat en inzoover Hij in waar­heid de Vader Jesu Christi en mèt hem de oorsprong des Heiligen Geestes is. Daarom ook en in zooverre kan Hij onze Vader zijn en is Hij het. Zie, het is genade en niet natuur (namelijk, indien bedoeld wordt een ons reeds bekende “na­tuurlijke” verhouding van God en mensch), dat wij God Vader mogen noemen op grond van de kennis Zijner àlmacht; gelijk immers ook deze kennis zelf op Gods almachtsopenbaring be­rust. Maar de genade, dat wij hem op grond van zijne al­machtsopenbaring als Vader kennen en Vader noemen mogen, berust op haar beurt weder op de waarheid, dat hij in zich­zelf, van eeuwigheid tot eeuwigheid de Vader des Zoons en mèt deze de oorsprong des Heiligen Geestes is, fons et origo totius divinitatis 25). Gods Vaderschap is een eeuwige persoon, d. i. een eeuwige, eigenaardige, mogelijkheid en zijnswijze (tropos hup-arkseoos) 26) in God. Dàt dit zoo is, dat komt tot ons in de kracht van de almachtsdaad, door welke ons geleerd wordt, hem onzen Vader te noemen. Deze daad heeft de volle, onweerstandelijke kracht der eeuwige waarheid. Wij zeggen hetzelfde, wanneer wij zeggen: dit is de kracht van het eeuwige Woord en den eeuwigen Geest, in verhouding tot wic God de eeuwige Vader is. De openbaring, dat God onze Vadcr is, komt – àls zij tot ons komt – tot ons met de gansche onvergelijkelijke kracht van het verval, de stroomversnelling, de katarakt 21) der innerlijke 28) trinitarische werkelijkheid Gods. Omdat God de eeuwige Vader is, daarom is Zijne almacht werkelijke almacht, de zoo volstrekt gebiedende en dwingende en als zoodanig zoo troostrijke oorsprong van ons bestaan en van onze wereld. Hij kan, zooals wij later hooren zullen, de Schepper des hemels en der aarde heeten en Hij is het, omdat Hij de eeuwige Vader is.

6

Wij besluiten met eenige opmerkingen ter nadere verklaring.

a. Gods Vaderschap beteekent niet, dat er in Gods Zijn een ordening-van-hooger-en-Iager zou wezen, dat de Vader op een hoogere en andere wijze God zou zijn als de Zoon en de Heilige Geest. God als de van den Vader eeuwiglijk gegene­reerde 29) en God als de van den Vader èn den Zoon 29 ) eeuwiglijk uitgaande, is op dezelfde wijze God als God de Vader zelve. Dat dèze de Vader is, beteekent niet een orde­ning-bóven de andere personen, maar beteekent, dat er in God een ordening is. 30) Daaruit volgt, dat ook Gods almachts­openbaring niet iets hoogers is tegenover Gods genade-open­baring, dat Gods genade-openbaring in Jezus Christus dus niet alleen als een gestalte en verschijning van de vaderlijke almachtsopenbaring mag worden opgevat. Dat laatste zou men slechts kunnen doen, door, in tegenspraak met het ge­tuigenis der Schrift, de eeuwige Godheid van den Zoon en van den Geest, en daarmee ook en tegelijk Gods eeuwig Vader ­zijn, te ontkennen.

b. Met Gods Vaderschap duiden wij niet een bijzonder, afge­zonderd deel in het Wezen 31) Gods aan, maar een persoon of zijnswijze in het ééne en eenvoudige 32) goddelijke Wezen, éénswezens met den Zoon en met den Geest en in zijne bij­zonderheid onscheidbaar met hen verbonden. 83) De bedoeling kan dus al evenmin zijn, dat slechts de Vader “almachtig” is en niet ook de Zoon en de Geest, of dat de Vader wel almach­tig zou zijn, maar geen deel hebben zou aan al die “eigen­schappen” Gods, waarvan het eerste en het tweede artikel van de geloofsbelijdenis spreken. Opera trinitatis ad extra sunt indivisa 34). Men kan noch met de “Verlichting” de voor­keur geven aan het geloof in God-den- Vader, noch met het Pietisme christocentrische theologie drijven, noch ook een bij­zondere theologie-des-Geestes voorstaan, zonder den zekeren gang der waarheid in deze wereld in gevaar te brengen en tenslotte zelf den weg der waarheid kwijt te raken.

c. Anderzijds is te zeggen, dat de kennis Gods des Vaders, bij­zonderlijk uit de daad Zijner almachtsopenbaring opgekomen, niet een voorloopig inzicht of misverstand mag geacht worden, dat in een hoogere kennis zou moeten worden opgeheven 35), om dan te verdwijnen; want de Vader is nièt de Zoon en nièt de Heilige Geest, ofschoon de Zoon en de Heilige Geest niet zon­der den Vader zijn. Zoo is Hij ook in Zijne openbaring welis­waar niet zonder hen, gelijk ook zij niet zonder hem zijn, maar in de omvatting der eenheid en eenvoudigheid van het godde­lijk Zijn is Hij nochtans juist in zijn almacht de Vader. Al is het Werken Gods, evenals zijn Wezen, een éénige eenheid, het is niettemin tegelijk een geordend werken en in deze orde­ning herhaalt en weerspiegelt zich de orde van Zijn Wezen. Dat wij de kennis van den “almachtigen Vader” als een bij­zondere, eerste 86) kennis Gods laten gelden, dat er een bij­zondere “eerste” artikel van de geloofsbelijdenis werd opge­steld, dat wordt door de kennis van de eeuwigheid van het goddelijk Vaderschap gerechtvaardigd en geëischt 87), terwijl dezelfde kennis ons nochtans moet opwekken, den almach­tigen Vader in Zijn éénheid met den Zoon en den Geest te zien en dus ook de drie artikelen der geloofsbelijdenis te ver­staan als een onverbrekelijke éénheid.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19