De apostolische geloofsbelijdenis

CRUCIFIXUS, MORTUUS ET SEPULTUS, DESCENDIT AD INFEROS:

GEKRUISIGD, GESTORVEN EN BEGRAVEN, NEDERGEDAALD TER HELLE

Nadat wij het tweede artikel als het centrum van de geheele geloofsbelijdenis hebben aangegeven, zullen wij de zin­sneden, die ons nu tegemoettreden, betreffende den dood en de opstanding van Jezus Christus nog eens opnieuw het cen­trum moeten noemen, namelijk het middelpunt van dit mid­dengebied. Geen resultaat van het exegetisch onderzoék des Nieuwen Testaments kan zoo helder zijn als dit: dat het ge­tuigenis der apostelen en evangelisten van àlle zijden naar dit midden verwijst: crucifixus est et resurrexit.1) Hier loopen zichtbaar of onzichtbaar alle draden van de Gods­kennis der kerk te zamen. Yan hier uit moet worden gepeild en gemeten, wat de menschwording, wat de wederkomst, maar ook wat de schepping en wat de kerk in het christelijk credo beteekent. Hier scheiden zich dan ook de geesten en gaan ganschelijk uiteen. Hier wordt het credo als geheel be­grepen of niet begrepen. Hier wordt het doode recitatie in een kerk, die totaal vergeten is, dat zij niet slechts te bewaren heeft, maar ook zèlf steeds weer moet verwerven, wat zij meent te bezitten. 2) Of wel, het is de belijdenis eener kerk, die gelooft en daarom weet, wat zij gelooft en wat zij in het geloof waagt te zeggen. Hier wordt het credo in datgene, wat het ’t meest dringend zeggen wil, omzeild door theologen en predikers of door hun lezers en hoorders of door beide partijen tegelijk, als van lieden, die iets gestolen hebben en het gaarne vermijden op het terrein van hun euveldaad ooit terug te keeren – hier heeft het credo echter ook zijne kracht in de gemeente, in de verkondiging, in de theologie, die zich door dezen zijnen meest dringenden oproep werkelijk ver­gaderen en leiden laat; en niet in de laatste plaats in het leven der enkelingen, die gelooven, d.i. die zich door dezen oproep laten dragen en bewegen in den arbeid, in het lijden, in de aanvechting, in de ure van sterven.

Maar hier wordt het voorwerp des geloofs met innerlijke noodzaak tot een gericht over alle menschelijke kennen en belijden, ja over alle menschelijke houding en verantwoor­ding daartegenover, hoe goed die ook gemeend moge zijn, hoe ernstig en hoe vroom zij zich ook mogen verwerkelijkt hebben. Hier eerst recht moet en kan men zich echter ook oefenen, om zijn gansche kennen en belijden, zijn geheele menschelijke verhouding tot het voorwerp der geloofsbe­lijdenis, namelijk tot God, getroost aan de barmhartigheid van dezen God aan te bevelen, m. a. w. zich werkelijk aan de gerechtigheid des geloofs en in het minst niet aan de gerech­tigheid zijner theologische, kerkelijke, vrome of zedelijke werken te houden. 3)

1

Wij beginnen onze overdenking van de leer aangaande den dood Chris ti met een blik op het minst opvallende deel van onzen symbooltext, ik bedoel het woord: sepultus, begraven. Deze op zichzelf zoo triviale, onbeteekenende, zoo in het ge­heel geen diepere kennis belovende waarheid: dat Jezus Christus begraven werd, is, gelijk uit 1 Cor. 15 : 4 blijkt, reeds voor Paulus een gewichtig element geweest. Hij heeft, opvallend genoeg, juist daarin de realiteit gezien van dat­gene wat den mensch in den doop wedervaart: dat wij mèt Christus begraven worden 4) (Rom. 6 : 4; Col. 2 : 12). In het symbool heeft het noemen van Jezus’ begrafenis blijkbaar in de eerste plaats een overeenkomstige functie als tevoren het noemen van Pontius Pilatus: het wil nog eenmaal her­inneren aan de waarachtige menschheid van Christus. Het herinnert daaraan in ieder geval op een nog meer beslissende en omvattende wijze dan het sub Pontio Pilato. Dat hij be­graven werd, dat is het meest ondubbelzinnige, waarmee men een wezen als een echt, werkelijk mensch kan aanduiden: een engel of een idee of het “wezen des christendoms” kan men inderdaad niet begraven! Maar Jezus Christus is be­graven geworden. Merkwaardigerwijze is er dus een leerstuk, namelijk dit punt in het credo, waar het woord van den ge­loovige 5) met het woord van den niet-geloovige volkomen overeenstemt. Begraven: dat konden met de kerkvaders, met Luther en Calvijn, ook Celsus, ook Voltaire, ook David Friedrich Strausz 6) zeggen. Natuurlijk zeiden ze dan beider­zijds iets totaal verschillends; maar zij zouden het hier toch noodzakelijk met dezelfde woorden moeten zeggen. Reeds dit feit is wel in staat om onze belangstelling te spannen op dit aan het resurrexit onmiddellijk voorafgaande sepultus. Blijkbaar heeft het juist in zijn trivialiteit een eminent kri­tische beteekenis.

Daarin dat een mensch begraven wordt, blijkt – schijnbaar nog in zijne ,tegenwoordigheid, in werkelijkheid reeds tijdens zijn afwezigheid – dit feit bevestigd en bezegeld: dat hij geen tóekomst en ook geen heden meer heeft. Hij is om zoo te zeggen’ louter verleden geworden. Hij is nog slechts in de herinnering te bereiken en ook dit slechts zoolang degenen, die zich zijner herinneren kunnen en willen, niet zelve be­graven zijn. En nu is dit de toekomst, waarheen elk mensche­lijk heden op weg is: begraven te worden. Wordt dit terug­ziend van iemand gezegd: sepultus est, dan is daarmee inder­daad zoo sterk mogelijk uitgedrukt: hij is een waarachtig, werkelijk mensch geweest. Een mensch te zijn beteekent, zoo zeker als het eenmaal met het begraven-worden eindigen zal: den staat van het louter verleden tegemoet-snellen. In dezen zin is ook Jezus Christus mensch geweest. Het christe­lijk geloof belijdt het; maar juist hier zal ook het ongeloof niet weigeren mede in te stemmen met deze waarheid; ja, hoe meer het werkelijk ongeloof is, naar die mate zal het met meer energie, minder voorbehoud en zonder eenige ver­bloeming zeggen: Jezus Christus is begràven.

Toch hebben wij hier volstrekt niet te doen met een analogia entis 1), met een aanknoopingspunt, met een gemeenschappe­lijke basis voor een gesprek tusschen geloof en ongeloof. Zóó energiek, zoo onvoorwaardelijk, zoo onverbloemd kan name­lijk het ongeloof nimmer zeggen: “hij is begraven”, dat het daarbij datgene, wat het gelóóf met hetzelfde woord zegt, ook maar van vèrre voor oogen krijgen zou. Het zou zelf op een of andere wijze reeds geloof moeten zijn, om daartoe in staat te zijn. Als ongeloof kan het wel meer of min radicaal en consequent uitlegkunde bedrijven en trachten te verstaan, wat het inheeft een mensch te zijn en dus den staat der ver­leden-heid tegen te gaan; maar geen doorlichting en ver­klaring dezer gegeven werkelijkheid zal hem ook slechts één schrede nader brengen tot hetgeen deze werkelijkheid in­heeft, wanneer Jezus Christus het onderwerp is van den zin: hij is begraven. Dan is met dezen zin namelijk uitgesproken: het is eenmaal geschied, dat op deze aarde bevestigd en be.:­zegeld werd, dat in en met dezen mensch Jezus van Naza­reth God zelf geen toekomst, maar ook geen heden meer had en alzoo louter verleden werd. Om dezen zin in deze interpretatie, dus naar de bedoeling van het symbool, te on­derschrijven, zou het ongeloof klaarblijkelijk geen ongeloof, maar geloof-aan-God moeten zijn, welverstaan niet geloof aan een God in het algemeen, maar geloof aan God in Chris­tus en dus geloof aan Gods openbaring. De analogie tusschen het woord des geloofs en het woord des ongèloofs duikt dus slechts een oogenblik op, om onmiddellijk weer te ver­dwijnen. Zij biedt geen nader houvast, zij wordt niet discu­tabel als gemeenschappelijke formule, tusschen wier ver­schillende uitleggingen men dan nog zou kunnen kiezen. Niet tusschen tweeërlei uitlegging is hier te kiezen, maar tusschen geloof en ongeloof. En steeds is de keuze reeds gevallen, wanneer beide hetzelfde woord uitbrengen: Jesus Christus sepultus est.

2

In den samenhang van de christelijke geloofsbelijdenis zegt dit woord (en dit is zeker ook de reden, waarom Paulus het zoo gewichtig geacht heeft): dat de weg Gods, die in de vleeschwording des Woords werd betreden en die in het lijden van den Zoon Gods in dezen onzen wereldtijd verder afgelegd werd, in de vernedering is voortgezet tot in de diepste, láátste verborgenheid van zijn God-zijn. Wat dit diepste en laatste inheeft?, “hij ontledigde, hij vernietigde 8) zichzelven en nam knechtsgestalte aan” (Phil. 2 : 7); dàt zegt ons het woordeke: begraven! Het houdt immers in, dat God zijne eeuwigheid verhulde en doordat Hij in en door zijn mensch-zijn in Jezus Christus tijdelijk werd, ook dit op zich nam en in zich opnam: in dit zijn mensch-zijn, gelijk ieder mensch eenmaal, louter verleden te worden. Wat het “sepultus est” tot een deel der christelijke belijdenis maakt, is dus tenslotte dit, dat het van een handelen Gods spreekt, namelijk – men kan het moeilijk anders uitdrukken – van een zelfovergave Gods aan het leven en lot des menschen, een zelfovergave, waarin Hij wel niet ophoudt God te zijn, wel echter zóó met leven en lot des menschen zich vereen­zelvigt, dat zijn God-zijn voor alle andere oogen dan zijn eigene volstrekt onzichtbaar wordt. “Paulisper interea deli­tescebat ejus divinitas, hoc est vim suum non exserebat” (Cal­vijn) 9), “een korte wijle intusschen verborg Hij zijn godheid, dat is: Hij bracht zijne kracht niet aan den dag”. Niemand kent hier den Zoon dan alleen de Vader. Want wien zou Gods God-zijn nog zichtbaar zijn, waar Hij als mensch begraven wordt en dus inderdaad louter verleden wordt?

Maar juist door deze zelfovergave Gods aan het leven en lot des menschen, zooals wij die in het “begraven!” van het chris­telijk credo voluit en aangrijpend zien voorgesteld, valt nu op dit leven en lot des menschen als zoodànig een licht, dat wij ons in geen geval als het resultaat van een anthropologische analyse zelf kunnen verschaffen, doch alleen als kennis, uit Gods openbaring afgeleid, kunnen en mogen aanvaarden. En hiermee komen wij tot de eigenlijke boodschap van den Goeden Vrijdag, tot welker overweging wij ons nu tot de andere woorden van onzen symbool-text kunnen wenden. Het gaat bij de woorden crucifixus, mortuus, descendit ad in­feros voortdurend over iets tweeledigs, namelijk over den goddelijken vloek en over de goddelijke vrijspraak, als zijde en keerzijde van het ééne gebeuren der goddelijke zelfover­gave aan het leven en lot des menschen.

3

De woorden van het symbool omschrijven, dat wat den mensch Jezus van Nazareth overkomt, als het dragen van een goddelijken vloek (dat is de zin van crucifixus volgens Gal. 3 : 13: “vervloekt is, die aan het hout hangt”), verder als het ondergaan van een goddelijke straf (dat-is de zin van mortuus, indien volgens Rom. 6 : 23 “de dood de bezoldiging der zonde is”), en tenslotte als de nood eener door God toegelaten aan­vechting (dat is de zin van descendit ad inferos, als Calvijn het recht verstaan heeft met zijn verwijzing naar Mark. 15 : 34: “mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?”).

Dit alles is toch stellig een zeer opvallende en alle menschen­maat te buiten gaande karakteristiek van het sterven van dezen mensch: Jezus van Nazareth. Wij verstaan haar niet, wij kunnen haar niet verstaan, tenzij wij voor oogen houden, wat wij daareven hebben gehoord: dat wij in het leven en in het sterven (als voleinding van dit leven) van Jezus van Naza­reth te doen hebben met de zelfovergave van God in het zijn en leven en lot des menschen. Op zichzelf beschouwd is het­geen door de begrafenis van een mensch bevestigd en bezegeld wordt, n.l. dat hij louter verleden geworden is, in het geheel niet met de begrippen vloek, straf en aanvechting verbonden. Het sterven van een mensch en met name het gewelddadige en harde sterven van een onschuldig, ja goed mensch zal door dezen mensch zelf geheel anders gevoeld en door anderen noodzakelijk geheel anders worden opgevat, dan als vloek, straf en aanvechting. Wie van ons zou aan een sterfbed, welk het ook zijn mag, uit zichzelf op deze gedachten komen? en wie zou er op komen, wanneer hij aan die sponde gezeten bij­zonderlijk denkt aan hetgeen op Golgotha geschied is? Het is inderdaad een gedachte, waarop men niet komen kan.

Het is echter als gedachte Gods tot ons gekomen, doordat op Golgotha niet slechts een onschuldig, ja goed mensch een ge­welddadigen en harden dood getorven is, maar doordat daar de eeuwige God zelf ons zijn en onzen ondergang, in den vorm van een misdadigers dood en, dit bevestigend en bezegelend, ook in den vorm van het begraven-worden, als Zijn eigen zijn en ondergang heeft aanvaard. Wat weten dan wij? hoe zouden wij uit ons zelf weten, dat het vergaan van een menschenkind in den dood, dat wij stompzinnig of toch weinig-bewogen aan anderen als toeschouwer mee beleven, dat wij zelf even stomp­zinnig of toch slechts weinig verontrust tegemoetgaan – wat weten dan wij daarvan. dat het méér is dan een der raadselen van ons bestaan, die wij (doordat wij ze met optimistische of ook wel pessimistische, met al-te-veel-wetende of ook al-tesceptische gedachten zoo bij gelegenheid in onszelf overwegen) 10) in den regel en tenslotte heel goed kunnen ver­dragen? Of heeft het, om iets te noemen, aan één van ons reeds een slapeloozen nacht bezorgd, dat hij weet: ik word eenmaal begraven. om dan “louter verleden” te zijn? Dit be­grip, gelijk wij dat weten te vormen en gelijk wij dat met ge­voelsvoorstellingen weten te verbinden, bereikt ons niet, treft ons bij lange na niet, gelijk de bedoeling van de geloofsbelijdenis is ons te treffen met het crucifixus, mortuus, descendit ad inferos. Wij dragen feitelijk niet de minste kennis daar­van dat de onontkoombare toekomst van het begraven­ worden voor den mensch vloek, straf en aanvechting beteekent­ – en wel bovenal aanvechting: godverlatenheid van een die door God veroordeeld werd en getuchtigd. Neen, wij weten daarvan niets. Wij zouden ook geen oogenblik dit weten kunnen verdragen; wij weten niets van het goddelijke dooden, dat aan den mensch met recht en dáárom noodzake­lijk betrokken wordt. Het is ons onmogelijk vanuit onze ethische zelf-beoordeeling te komen tot het kennen of ver­moeden of voorvoelen daarvan, laat staan: tot een erkennen en aanvaarden daarvan. Jezus Christus evenwel heeft dit weten gehad en heeft dit weten gedragen. Hij kon het weten en hij kon het verdragen, dit te weten; hij kon wat hij op Gol­gotha gedragen heeft, waarlijk dragen als vloek, straf en aan­vechting, omdat hij mensch was gelijk wij, maar àls mensch­gelijk-wij tegelijk God. Het is de Zelfovergave van God, waar­mee Hij zich overgeeft aan ons zijn, die in dit mensch-zijn dezen ontzettenden zin en dit schrikwekkende gehalte teweegbrengt. Het is dáárdoor, dat wij een indruk hebben van den dood als van een ondergáán van den goddelijken toorn. Ook hier is het achteràf, vanuit de openbaring der werkelijkheid, waarin wij staan, dat wij onder de z.g. werkelijkheid de wèrkelijkheid, d.i. het geheel der goddelijke oordeelen, gaan ontdekken. De openbaring moet ook hier vooràfgaan, wil de dood ons meer worden dan een natuurlijk uitdooven van de vlam des levens. Maar, waar zij ons het ontzettende ontdekt, is zij tegelijk en als zoodanig openbaring van God, van Zijn overgave en Zijn na­bijheid. Ja, de tegenwoordigheid van het eeuwige Woord in ons vleesch is noodig, opdat, gelijk het Rom. 8 : 3 heet “de zonde in het vleesch geoordeeld worde”, opdat alzoo de mensch in zijn zijn-en-doen als zondaar openbaar zou worden en daarmee onder het Gericht, onder het oordeel en de straf gesteld wordt, en opdat hij het eindelijk ontdekken zou, wat het beteekent, God te hebben verlaten en wat het beteekent door God verlaten te zijn.

De tegenwoordigheid Gods en deze alléén maakt het kruis tot kruis, d.i. tot het vloekhout, deze aanwezigheid van God maakt den dood tot straf, d.i. tot rechtvaardige en onher­roepelijke vergelding, zij en zij alleen maakt den ondoorgrondelijken weg, dien wij in den dood hebben te gaan, tot een hellevaart 11), d.i. tot het verzinken in de vertwijfeling, die daar roept: “Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?”

Hij, God, maakt dezen, “die geen zonde gekend heeft”…. “tot zonde” (hamartian epoièsen 2 Cor. 5 : 4), d.i. tot een, over wien de vloek, de straf en de aanvechting losbreken. Indien God niet mensch geworden was, Jezus Christus niet neergedaald was in dit diepste, laatste verborgen-zijn van zijn Godheid, waarlijk, wij zouden niet weten, wij zouden niet kunnen weten, wat zonde en daarom ook niet wat gericht is. In Jezus Christus wordt de zonde ons openbaar, doch ze wordt ons openbaar als geoordeelde zonde: Ecce homo: zie, dàt is de mensch, dat is Gods tegenstander en daarom is hij – want wie zou God kunnen wederstaan? – door den Toorn ver­pletterd. Wij mogen, wij moeten ons nu achteraf door Christus laten zeggen, wie wij zèlve zijn, want het is ons wezen en ons wezenslot, wat God daar voor Zich heeft aanvaard als Zijn eigen lot; wij moeten en mogen ons nu voor oogen laten stel­len, wat het in waarheid in heeft, dit begraven-worden, hel vergaan, dat wij allen tegemoetgaan. Wij kunnen het ook nu ons slechts láten zeggen, wij kunnen het ook nu niet vatten vanuit een analyse van ons mensch-zijn. Wij worden immers ook nu niet zelf Christus of een Christus; en dat zou een meer als prometheïsch geloof zijn: Zijn lijden, kruis en sterven, Zijn hellevaart in de herhaling van onzen geest ons te willen in­leven als ons eigen lot. 12) Laten wij – wij zullen met dit ons eigen lot toch genoeg te stellen hebben – dat wat wij zijn, in Hem aan het licht gebracht zijn, in het licht Gods. Laten wij het daarbij blijven, dat hetgeen ons ten loon zou moeten treffen, de vloek, de straf en de aanvechting, Hem getroffen heeft. Het is genoeg, dit te laten waar zijn en te laten gelden. Wij zijn zondaren, onze zonde is in Hem geoordeeld en ver­daan. Indien wij dit laten gelden als in Hem geopenbaard en als aan Hem voltrokken, dan zal de deemoediging en de tucht. die over ons verordend en die voor ons draaglijk zijn, niet uit­blijven. Het lijden Chris ti echter is ons nièt verordend en hol zou voor ons nièt te dragen zijn. “Wie God ziet, zal sterven”. Ook Christus stierf als een mensch, die God zag en omdat hij God zag. En alleen omdat hij zelf God was, was Iwl mogelijk en noodwendig, dat op dit sterven de opstanding volgde.

4

Dezelfde woorden, letwel dezèlfde woorden, crucifixus, mor­tuus, descendit ad inferos, geven nu verder aan, dat hetgeen den mensch Jezus van Nazareth overkomt, tegelijk gezien moet worden als de voltrekking van een ons leven betreffen­ de goddelijke vrijspraak (crucifixus beteekent: “uitgewischt is het handschrift, dat tegen ons was en hij heeft dat­ zelve uit het midden weggenomen, en heeft het aan het kruisgenageld”, Col. 2 : 14), als het volbrengen van een ons ten goede opgedragen offer (mortuus beteekent: “hij geeft zijnl even als een losprijs voor velen”, Mark. 10 : 45), als het plaatsgrijpen van een ons lucht en ruimte gevende goddelijke zege (descendit ad inferos beteekent: “hij heeft den geesten, die in de gevangenis zijn, gepredikt”; 1 Petrus 3 : 19; en: “zie de Leeuw, die uit den stam van Juda is, heeft overwonnen” Openb, 5 : 5),

Ook naar deze zijde zullen we allereerst hierop nadruk moe­ten leggen, dat deze omschrijving van den dood van Jezus van Nazareth allesbehalve vanzelfsprekend is en dat wij haar alleen kunnen verstaan, wanneer wij ons goed voor den geest stellen, dat het Nieuwe Testament en de christelijke be­lijdenis, wanneer zij over het leven en den dood van dezen mensch sprckün, al dadelijk het oog hebben op de zelfover­gave Gods. die in dit leven en sterven heeft plaatsgevonden.

Op zichzelf immers is het sterven van een mensch, dat door zijn begrafenis bevestigd en bezegeld wordt, zeker nog min­der dun vrijspraak, offer en zege te begrijpen, dan als gericht. Men zou de objectieve brutaliteit van het gebeuren, dat met de begrafenis vun een mensch zijn afsluiting vindt, toch op een zonderlinge wijze over het hoofd zien, om hier als argu­ment het subjectieve gevoel te laten meespreken: dat in zekere gevallen de dood van anderen of ook de eigen dood ons kan voorkomen als een verlossing; of de bespiegelingen te laten meespreken, volgens welke men den dood in sommige gevallen als een dood voor anderen zou willen en kunnen ver­klaren. 18) In objectieve werkelijkheid nochtans verheugt zich niemand over de gedachte, dat hij sterven moet en ieder weet. dat de eene broeder den ander niet kan verlossen. Al zulk argumenten zijn op z’n best, namelijk wanneer ze geen zelfbedrog en gedachtenspel zijn, de weerschijn van een gedachte, waarop wij uit onszelf niet zouden komen, die echter wederom als gedachte Gods tot ons gekomen is, doordat in Jezus Christus de eeuwige God zelf ons wezen en ons wezenslot tot het Zijne heeft gemaakt. Wij weten niets daarvan, dat het vergaan van een mensch in den dood vloek, straf en aanvechting is; wij kennen het alleen als één van de raadselen van ons bestaan, wij kennen het echter ook in feite niet anders dan als een van deze raadselen. Wij hebben van zijne oplossing vol­strekt geen verstand. Wij weten niet, dat deze feitelijkheid, dat dit geheele op en af en heen en weer van onze existentic, ’twelk in een graf eindigt, een positieve draagwijdte heeft. Wij kunnen ons met het oog op anderen en iets moeilijker met het oog op onszelf daarmee verzoenen en wij verzoenen er ons inderdaad mee. Wij kunnen echter op geen wijze klaarkomcn met de verontrusting, dat wij, hoe men het ook keert of wend t, in den dood te doen hebben met een onvergelijkelijk verlies en werkelijk einde. Wij kunnen ons niet boven den muur, die in dit vergaan voor ons is opgetrokken, verheffen en wij kunncn daarom faktisch zelfs in gedàchten niet verder komen, dan die muur. Wij kunnen over den dood heen ons niets, maar dan ook totaal niets, denken of voorstellen. 14)

En daarom is ook hier wederom de Zelfovergave Gods noodig, opdat er in deze werkelijkheid, op deze plaats een goddelijk levend-maken zich aan ons voltrekke, opdat hier inderdaad sprake zou kunnen zijn van vrijspraak, offer en zege. Ons is van noode de tegenwoordigheid van het eeuwige Woord in ons vleesch, opdat in onze werkelijkheid niet alleen dat raadsel gehoord zou worden (waarmee wij ons weliswaar verzoenen, maar waarmee wij toch in waarheid nimmer klaarkomen). opdat juist hetgeen daar in en door de tegenwoordigheid van het eeuwige Woord als gericht openbaar wordt, des te meer zich als genade aan ons bewijze; aldus, dat de vloek àls vrij­spraak, de straf àls offer, de aanvechting àls zege aan den dag trede.

Door ons uitgedacht en uitgesproken zouden dit niet anders zijn dan onverantwoordelijke, dolle en ijdele paradoxen. 15) Maar wat moeten en wat willen wij tot deze dingen zeggen, wan­neer dit alles in Jezus Christus nu zoo is, gelijk deze schijn­bare paradoxen het zeggen, en wel daarom zoo is, omdat de eenheid van God en mensch niet zóó diep en zóó geweldig óórdee kan zijn, dat niet, in en met en ondanks het oordeel, de Genade nog dieper en nog geweldiger zou zijn, namelijk de verzoening zelve van den mensch met God. Draagt God zelf in Jezus Christus den vloek, die den overtreder Zijner heilige wet treffeu moet, dan is hij ook waarlijk gedragen en wegge­dragen; dan kunnen we die niet nog eens en verder willen dragen. Het is ons niet alleen niet geraden, maar het is – be­halve onnoodig – ook onmogelijk, omdat deze vloek gedragen is. Daarom zijn wij van rechtswege vrijgesproken, ja, recht­vaardig verklaard. Want indien Gods vloek ons niet meer treft, hoe zouden wij dan niet – een derde kan hier toch niet meer bestaan – voor Hèm zijn en leven; en dat beteekent werkelijk: rechtvaardig zijn? Lijdt God zelf in Jezus Christus den vloek, waaraan onze existentie vervallen is, dan houdt dit in, dat Hij, deze Andere, zijn existentie voor ons geofferd heeft. Wij kunnen ons zelf dan alleen nog maar aanzien als menschen, die Hij zich verworven heeft, die dus daarmee objectief aan Hem vervallen zijn en Hem tot een eigendom geworden zijn. Wil God ons niet straffen, omdat de schuld gedelgd is, dan beduidt dat, dat wij als levenden slechts leven als de door Hem bevrijden en dat wij alzoo als de zijnen mogen leven. En eindelijk: heeft God zich, zonder op te hou­den God te zijn, in Jezus Christus, begeven in de uiterste aan­vechting, waarvan wij spraken, is Jezus Christus nederge­daald ter helle en heeft Hij daarmee Zichzelf en Zijn een-zijn als God en mensch waarlijk. tot een raadsel en vraag ge­maakt en Zichzelf in twijfel gesteld, wat zou dat anders kunnen beteekenen dan dit, dat Hij ook dat voor ons gedaan en alzoo van ons àfgenomen heeft. Wij moeten en wij kunnen niet nog eens ter helle nederdalen en wij moeten ook niet meer een of andere hellevaart der vertwijfeling willen doormaken, om onszelven dan àf te vragen, waarom God ons verlaten heeft. Het betaamt ons en wij hebben de vrijheid om, wanneer wij tot deze vraag aanleiding meenen te hebben te bedenken, dat Jezus Christus deze vraag reeds lang voor ons gesteld en in onze plaats beantwoord heeft.16). Hoe zouden zijn weg in de hel iets anders kunnen zijn dan een weg ter overwinning? Maar met dezen weg en deze zege heeft hij ons lucht en ruimte gegeven, d.i. den vrede, die onze harten en zinnen bewaart, den Godsvrede 17), tegen den achtergrond waarvan ook onze aanvechting zèlve vrede is en vrede blijft omdat deze vrede, alle verstand overstijgende, Zijn eigen vrede de vrede van God is.

5

Wij kunnen van hieruit nog eenmaal terugzien op den weg onzer overwegingen en terugkomen op het merkwaardige feit dat Paulus de realiteit van hetgeen den mensch in zijn doop wedervaart, daarin zag: dat wij met Christus begraven worden. 18) Wat de begrafenis van Christus is, dat kan ons nu voor den geest staan. Het is het beslissende woord der vrije genade waarmee God in Jezus Christus zijnen eenigen Zoon voor ons heeft overgegeven. Met Christus begraven te worden, zal dit zijn, dat wij onder zijn Naam, onder het beslag Zijner Openbaring staan, als dezulken, voor wie dat werkelijk geschied is en die nu hun leven mogen leven als menschen, voor wie dit werkelijk is geschied.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19