De apostolische geloofsbelijdenis

PASSUS SUB PONTIO PILATO; DIE GELEDEN HEEFT ONDER PONTIUS PILATUS

Calvijn laat in zijn catechismus van 1545 bij deze plaats der belijdenis den leeraar de volgende vraag stellen aan den leer­ling: ..waarom gaat gij nu van zijne geboorte onmiddellijk over tot zijn dood en laat zoodoende de overige levensge­schiedenis daar?” Als ik deze leerling geweest was, zou ik met de wedervraag geantwoord hebben, of dan wel werkelijk de geschiedenis van Jezus’ leven hier overgeslagen is? Men zal intusschen ook het antwoord, dat de leerling in den catechis­mus van Calvijn op deze vraag te geven heeft, nu niet be­paald bevredigend kunnen noemen. Het luidt namelijk: ..Hier (d.i. in de geloofsbelijdenis) wordt alleen gesproken van dat­gene, wat tot het eigenlijke wezen van onze verlossing be­hoort.” 1) Hoe nu? zal men moeten vragen, zou de kerk bij de vorming en opstelling van het symbool werkelijk van mee­ning geweest zijn, dat Jezus’ leven niet tot het eigenlijke wezen van onze verlossing behoort?

1

Calvijns levende leerlingen (want die in den catechismus spreekt is maar een leerling van papier), n.l. de opstellers van den Heidelbergschen Catechismus hebben in dezen niet alleen een dieper, maar vooral ook ’n bijbelsch-exegetisch nauw­keuriger inzicht gehad dan de meester zijn leerling in den mond geeft, als zij op overeenkomstige plaats bij de behande­ling van het apostolicum (vr. 37) op de vraag: ..wat verstaat gij onder het woordeke: geleden?” het antwoord gaven: ..dat hij aan lichaam en ziele den ganschen tijd zijns leven op aarde, maar inzonderheid aan het einde zijns levens, den toorn Gods tegen de zonde van het gansche menschelijke geslacht gedra­gen heeft, opdat hij met zijn lijden als met het eenige zoen­offer ons lichaam en onze ziele van de eeuwige verdoemenis verloste en ons Gods genade, gerechtigheid en het eeuwige leven verwierve”. Het staat toch niet zoo, dat Paulus (wiens bedoeling Calvijn in het bovenbedoelde catechismus-antwoord waarschijnlijk bijzonder trefzeker meende weer te geven), omdat wij bij hem oogenschijnlijk alleen over den dood en de opstanding van Christus hooren spreken, voor Zijn overig bestaan (en zulks in tegenstelling met de vier evangelisten) minder of in ’t ge­heel geen belangstelling zou hebben gehad. Het staat veeleer zoo, dat Paulus door van Christus’ dood te spreken, ook van zijn geheele overige leven wilde spreken – zij het dan in geweldige (daarom geenszins gewelddadige) saamvatting en verkorting van het totaal-beeld. Dat dit zoo is, kan ons b.v. op de beroemde plaats over de knechtsgestalte (Phil. 2 : 6 v.) nog heel duidelijk voor oogen komen te staan. 2)

Het beste bewijs ter zake is echter het indirecte: dat de vier evangelisten zelf bij nader toezien in ’t geheel geen lévensge­schiedenis van Jezus willen geven, waarin dan zoo ongeveer tegen het slot ook nog het bericht van zijn lijden en sterven een plaats vindt. Maar wat zij van Jezus’ optreden, van zijn woorden en wonderen, van zijn gesprekken met zijn jongeren en met de joodsche tijdgenooten vertellen, dat is in alle vier evangeliën (het minst wellicht bij Lukas) onmiskenbaar van het begin af als een rivier met een sterk verval in de richting van dit einde. Het is niet slechts voorbereiding der lijdensge­schiedenis, maar het staat zelf reeds meer of min zichtbaar in de steeds zwaarder wordende schaduw van het lijden èn het staat, met dit lijden te zamen één geheel vormend, reeds in het licht van de opstandingsgeschiedenis, dat tègenover dit geheel van leven-en-lijden opgaat. Ik kan echter ook in de plaatsen van het boek Handelingen-der-apostelen (b.v. Hand. 2 : 22 v.; 10: 37 v.; 13 : 33 v.), waarin ons aangeduid wordt hoe de apos­tolische verkondiging aangaande Jezus luidde, geen andere verhouding vinden, die recht zou geven, om hier en in de evan­geliën van een “gevuld”, bij Paulus daarentegen van een leeg of half-gevuld kerugma 8) te spreken. Gelijk Paulus, wanneer hij van het lijden Christi sprak, op het geheele overige leven en de schrijver van Handelingen, wanneer zij van het overige leven van Jezus spreken, het oog gericht op zijnen dood. Wij mogen aan­nemen, dat de zin van deze plaats der geloofsbelijdenis geen andere is, dan die in deze schriftuurlijke tweeëenheid is ver­vat. Juist omdat de geloofsbelijdenis niet slechts de kruisiging en den dood Jesu Christi, maar allereerst en apart Zijn lijden noemt, wil zij klaarblijkelijk aan de overige levengeschiedenis niet voorbijzien, wijst zij terug op “den ganschen tijd van zijn leven op aarde”, geeft zij aan het geheel het karakter van lijdenstijd.

2

De vleeschwording, de openbaring van den Zoon Gods en de in Hem volbrachte verzoening der wereld met God, beteekent stellig een heimelijke – maar dan ook een zéér heimelijke, zeer verborgen, zegepraal en triomftocht. “Wij zagen zijne heerlijkheid” (Joh. 1 : 14). “Hij werd voor hun oogen ver­anderd van gedaante en zijn aangezicht blonk gelijk de zon en zijne kleederen werden wit gelijk het licht”, zoo lezen wij eenmaal midden in de evangelische levensgeschiedenis van Jezus (Matth. 17 : 2). “Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods” belijdt Petrus en het is niet vleesch en bloed maar de hemelsche Vader, die hem dit geopenbaard heeft (Matth. 16 : 17). Overeenkomstige beteekenis hebben stellig op hun wijze alle wonderverhalen. Zij zijn teekenen van het komende Rijk, manifestaties der vrije genade Gods. Wij hebben in de voorgaande voordracht ook in de geboorte­uit-de-maagd zulk een teeken der verborgen heerlijkheid van Jezus Christus leeren kennen; en in de geschiedenis van de genezing van den geraakte een ander voorbeeld althans even aangeroerd. Maar juist in hun karakter van als het ware uit de diepte opduikende, niet tot regel en vast be­stand wordende 4), maar weer verdwijnende, het leven van Jezus in het vleesch om zoo te zeggen onderbrekende, ja door­brekende téékenen, behoort dit alles eigenlijk al tot de Paaschgeschiedenis. Zij zijn vooruitgeworpen – maar slechts vóór­uitgeworpen, een gansch anders-geaard gebied der werkelijk­heid plotseling overlichtende, dan echter dit gebied weer in ’t donker achterlatende – stralen Zijner opstanding-en-ver­hooging. De regel van Jezus’ leven in het vleesch als zoodanig blijft echter deze, dat de heerlijkheid van den eeuwigen Zoon verborgen is onder het aspect van het tègendeel der heerlijk­heid: Jezus lijdt. Dus: hij overwint niet, hij viert geen triomf, hij ziet geen vrucht, of wat hij aan vruchten zamelt, vervloeit weer en al het bereikte vergaat in het beslissende oogenblik als sneeuw voor de zon. Dat hij als een gast en vreemdeling door de rijken en gebieden van het natuurlijk leven gaat, dat hij tot familie en volk, tot staat en cultuur geen positieve ver­houding heeft gehad, die, hoe dan ook, voor ons valt te onder­ kennen, dat hij niet heeft, waar hij het hoofd nederlegge ­dat zou nog verklaarbaar geacht kunnen worden.

Maar ook in de hem eigene, hem bijzonderlijk opgedragen werkzaamheid als leeraar des volks en opvoeder van zijne jon­geren, heeft hij geenerlei resultaat bereikt, ja het schijnt dat hij daarin geen enkel bewust doel heeft nagestreefd. 6) Hoe het zij – de religieuse leiders van zijn volk staan in den aanvang even vreemd tegenover hem als aan het eind, en aan het eind even vijandig als in het begin; hij heeft met hen niets bereikt dan juist datgene wat van meet-af als een dreiging over hem hing, om dan aan het eind te voorschijn te breken: zijne ver­hooging aan het kruis. E.enwijdig hiermee loopt wat te zeggen zou zijn over zijn verhouding tot het volk en tot zijne jongeren. Hij schijnt echter ook persoonlijk volstrekt niet zoo over­tuigend en harten-veroverend gewerkt te hebben, als een be­minnelijke christelijke journalistiek en rhetorica het in later tijden gaarne voorgesteld heeft: de hardste aanklachten bleven hem ook op het hoogtepunt .an zijn werken niet bespaard, het volk dat vandaag hallelujah geroepen heeft, zal morgen schreeuwen: kruist hem 6); zijn jonger Judas verraadt hem; ten laatste verlaten hem alle, ook zijn drie liefste jongeren en hij, op wien hij zijn gemeente wilde bouwen als op een rots: Simon Petrus verloochent hem, eer de haan kraait onmiddel­lijk driemaal.

En daarmee begint eerst recht zijn lijden in engeren zin: onder Pontius Pilatus. Reeds lang te voren – als een donker, onrust­barend refrein keert het telkens weer – heeft hij het immers voorzegd, trouwens reeds in de bedreiging van het nieuw­geboren kindeke door Herodes, ja in de heele onherbergzame omgeving van zijn geboorte zal men dezelfde profetie moeten vinden -: de Zoon des menschen moet veel lijden en ver­worpen worden en gedood worden. 7) Hij “moet” . . . . ; wanneer er dus een doel te onderkennen valt in dit leven, een opdracht, om welks volbrenging het klaarblijkelijk gaat, dan is het deze: de Zoon des menschen moet lijden. Hij moet “verhoogd wor­den van de aarde” – zooals in het Johannes-evangelie, met gruwzame, groteske dubbelzinnigheid, het eigenlijke en laatste van zijn weg wordt omschreven. De lijdensgeschiedenis in engeren zin “onder Pontius Pilatus” brengt waarlijk niets nieuws in dit leven; het is zoo eindeloos ver van wat men een katastrophe zou kunnen noemen: het is eigenlijk in het ge­heel geen verrassing, het brengt tot voleinding – men moet wellicht zeggen: zij brengt slechts voor alle anderen, om­standers en toeschouwers (waartoe dan ook de discipelen be­hooren) , aan den dag, wat Jezus reeds lang niet alleen als toekomst voor den geest heeft gestaan, maar wat voor hem al de dagen reeds een wèrkelijkheid geweest is, die hij droeg. Pontius Pilatus, de brave of misschien ook niet zoo bar brave stadhouder van den romeinschen keizer, die Jezus onschuldig vindt en hem nu toch en als zoodanig ter dood veroordeelt, is als het ware slechts de mond der wereld, die nu ook nog eens uitspreekt, wat Jezus tevoren gezegd heeft: de Zoon des men­schen moet lijden. Voeg daarbij, dat ook het onderricht en den raad, die Jezus aan zijne jongeren geeft, niet in een andere richting wijst; immers de toekomst, die hij hun voor oogen stelt, bestaat daarin, dat zij om Zijns Naams wil vervolgd zul­len worden. En wat hij van hen verlangt, is dit, dat zij hun kruis op zich nemen. “Indien zij den heer des huizes Béëlzebul hebben geheeten, hoe veel te meer zijne huisgenooten” (Matth. 10 : 25). Troost, bijstand en hope zullen ook daar niet ontbre­ken, zoo waarachtig als het lijden van Jezus zelf niet zonder de grèns, die aangeduid wordt met de woorden: “ten derden dage zal hij wederom opstaan”. 8) Maar zie, dat is de grèns, dat staat in een ander boek, dat is de keerzij, die de mensch maar niet naar zich toe keeren kan, wanneer hij wil.

3

Houden wij ons, gelijk het behoort, aan het eerste boek, d.i. aan de vraag: wat beteekent de openbaring Gods in het vleesch, in het mensch-zijn van Jezus Christus als zoo danig, dan moet het antwoord luiden: zij beduidt in tegenstelling met wat openbaring in elk geval schijnt te moeten beteeke­nen: bedekking, verberging Gods. Wat daar openbaar wordt, houdt immers geen licht in, maar donker. Deze openbaring hier beteekent niet de overwinning der wereld, niet de be­vrijding uit de zonde, het kwaad, den dood, des duivels macht. Zij beteekent veelmeer vernedering en prijsgave van den Zone Gods aan al deze machten der onmogelijkheid 9), der godde­loosheid. Zij richt niet haar zegepraal op, maar vestigt de hunne. Zij is niet bij machte al dit onmogelijke op te heffen, ze is zelfs niet in staat dit alles te verzwakken en te verlichten; zij houdt veelmeer in, dat wat in de bovenaangehaalde cate­chismusvraag staat: het dràgen van den goddelijken toorn tegen het gansche, menschelijke geslacht. De openbaring zelf heeft tot vorm, tot bestaanswijze het “lijden onder Pontius Pilatus”. Deze verberging der heerlijkheid is zelf de open­baring Gods. Dit negatieve is geladen met positiviteit. Hier is openbaar, dat het zwakke Gods sterker is dan de menschen. 10)

Dat dit lijden, gelijk we daareven zeiden, een grens en daar­door een zin en een toekomst heeft, dat is wel waar; wij hoor­den immers ook het vervolg der catechismusplaats: “… .op­dat hij met zijn lijden als met het eenige zoenoffer ons lichaam en onze ziele van de eeuwige verdoemenis verloste en ons Gods genade, gerechtigheid en het eeuwige leven verwierve”. Deze voortzetting echter spreekt reeds dàtgene uit, wat eerst van Paschen uit in volle geldigheid over den Goeden Vrijdag te zeggen is. 11) Op den Goeden Vrijdag zelf – en niet eerst op dezen dag, maar “den ganschen tijd van zijn leven op aarde” – heeft het lijden van Jezus, juist omdat het een lijden onder den toorn Gods tegen het gansche menschelijke geslacht is, géén grens, géén zin, géén toekomst. Hoe zoude hij, die zich werkelijk daarheen begeeft en daar standhoudt, waar het gansche menschelijke geslacht staat: onder den toorn Gods – en daar heeft Jezus zich gesteld – hoe zou die een grens, een zin en een toekomst kunnen zien in hetgeen hij te dragen heeft? Dat is immers de afgrond, waarin ons de zonde stort – wél ons! dat wij niet eens weten hoe diep deze afgrond is -: het lijden zonder grens, zonder zin en zonder toe­komst. 12) Deze last kon, als zij bewust gedragen wordt, alleen zoo gedragen worden. En dit is eerst het werkelijke dragen van den werkelijken last. En Jezus draagt dien: dit is de wèr­kelijkheid zijner vleesch-wording. “Alle vleesch is als gras en al zijne goedertierenheid als een bloem des velds; het gras verdort, de bloem valt af, want de Geest des Heeren blaast daarin, voorwaar het volk is gras” (Jes. 40 : 6 v.). En het Woord, het Woord Gods werd vleesch, werd wat dit volk is. Als lid van dit volk, als waarachtig mensch draagt Jezus dezen last: omdat “de Gerechtigheid Gods vordert, dat de menschelijke natuur, die gezondigd heeft, voor de zonde betale” (Heid. Cat. Vr. 16).

Men doet goed stil te staan voor het aangezicht van dit raadsel en niet onmiddellijk naar menschelijke behoefte dat andere boek op te slaan, dat de ontknooping van het raadsel brengt. Het is noodzakelijk om eerst het raadsel als raadsel te laten staan en als raadsel te laten uitspreken. Het boek van Gods zege en van onze verlossing kunnen wij eerst dàn lezen, als wij het boek van het lijden J esu Christi ten einde toe gelezen hebben. IS} Wij zullen in de volgende voordracht, wanneer wij zullen te handelen hebben over het crucifixus, mortuus, sepultus, trachten dit boek met den huiver, die ons bij deze dingen behoort te doordringen, trachten ten einde te lezen.

4

­Wij vestigen nu nog een oogenblik onze aandacht op de merk­waardige toevoeging, dat het lijden van Jezus zijn lijden onder Pontius Pilatus genoemd wordt. Hoe komt Pontius Pilatus in het credo? Het antwoord kan om te beginnen zeer eenvoudig luiden: het betreft hier een tijdsbepaling. De naam van den romeinschen stadhouder over Judea, onder wiens regeering Jezus Christus leefde en door wiens vonnis hij ge­kruisigd werd, zegt: in dezen en dien historischen tijd is dit ge­schied. En dat is precies wat het symbool zeggen wil en waar­aan het gewicht hecht: in een bepaalden en nauwkeurig-aan­te-geven tijd binnen den tijd, die ook de onze is, is dat ge­schied, wat van Jezus Christus wordt betuigd. Een afgren­zing tegen een gnostisch Christus-idealisme wordt daarmee polemisch voltrokken. Dat het woord vleesch werd, houdt uitdrukkelijk ook dit in, dat het tijdelijk werd, dat de werke­lijkheid der openbaring in Jezus Christus ook dat was, wat wij de levenstijd van een mens eh noemen. Zij was niet alléén dit, maar zij was óók dit: een menschenleven. Want zij is wel een eeuwige, maar niet een tijdelooze, zij is tegelijk een eeuwige èn een tijdelijke werkelijkheid. Zij is dus b.v. niet het gehalte van alle of van eenige tijden, dat in zichzelf tijdeloos-ontheven zou wezen. Hij die zou trachten uit alle tijden of uit bepaalde tijden, al was het de tijd van de jaren 1-30, zoo iets als een tijdeloozen geest of zin, een tijdeloos wezen van dezen tijd, uit te pellen, die zou de openbaring Gods, die in dezen bepaalden tijd geschied is, zeker niet ont­dekken. H} Diè mens eh verstaat er nooit iets van, die hare concreetheid pijnlijk vindt. voor wien zij in dezen gegeven vorm aanstootelijk is, die haar van het haar aanklevende tijdelijke zou willen losmaken, die, door aan haar tijdelijke concreetheid voorbij te gaan, meent haar ideëele wezenlijk­heid te kunnen grijpen. De openbaring Gods is nu eenmaal naar haar wezen concreet en dus tijdelijk en dus niet minder historisch te bepalen als b.v. de regeering van Pericles in Athene. Wie op de zoogenaamde “eeuwige waarheden” be­lust is, die scheide zijn geloof, als hij zich niet bekeeren wil, in ieder geval scherp van het christelijk geloof en wachte er zich voor, hier verwarring te stichten. Openbaring is een hic et nunc, eenmalig en volstrekt eigensoortig of zij is niet de openbaring, waarvan de Heilige Schrift getuigt; daarom: sub Pontio Pilato. Ja, die man hoort terdege in het credo! Had men maar steeds bedacht, dàt hij in het credo staat – dan waren de kerk en de theologie ettelijke omwegen en dwaal­wegen bespaard gebleven. 15)

5

Maar nu heeft het een goeden zin te vragen, waarom deze tijdsbepaling juist met de belijdenis van den lijdenden Christus verbonden werd. Waarom niet met zijne geboorte? Waarom krijgen wij niet in verband met het “geboren uit de Maagd Maria” den uit Lukas 2 : 2 bekenden naam van den landvoogd Cyrenius te hooren? Ik meen, dat dit geen toe­val of “willekeur is. Ik denk veeleer, dat hier voor het eerst een aanwijzing zich voordoet, die in het derde artikel der geloofsbelijdenis, waar sprake komt van de opstanding des vleesches en van het eeuwige leven 16), tot nadere en meer volledige ontvouwing zal komen. Deze naar romeinsche stad­houders of ook naar romeinsche keizers of op andere, soortge­lijke wijze te bepalen tijd, de historische tijd, waarin Christus door zijn geboorte werd ingevoegd, om in dit historisch tijds­verloop in de jaren 1-30 te bestaan als in den tijd, die de “onze” is – hoe zou hij waarachtig mensch zijn zonder dat? – deze gansche tijd als zoodanig, met haar verste verleden en haar verste toekomst, is de tijd der ongehoorzaamheid en der wanorde en dus de tijd, die onder Gods lankmoedigheid nog bestaat, doch onder Gods toorn slechts bestaan kàn als een tot voortdurend vergáán bestemde en het vergaan tege­moetsnellende tijd. De gedaante dezer wereld – en daar­onder hebben wij immers den tijd te verstaan – gaat voorbij (1 Cor. 7 : 31). Daarom is zij dan ook de tijd – en nu ver­staan wij den innerlijken samenhang tusschen “geleden” en “onder Pontius Pilatus” – waarin de Zoon Gods als waar­achtige menschenzoon lijden moet, de tijd, waarin hij alles: het succes en het geluk, de booze en de goede menschen, den staat en de kerk, zijn eigen mensch-zijn – hij is immers “vleesch” – maar ook en vooral God zelf tègen zich heb­ben moet, de tijd kortom, waarin hij niet kan leven zonder den toorn Gods te dragen. Wat kan hij in dezen wereldtijd anders zijn dan de volkomen vreemde en de volstrekte vreemdeling ? Wat kan hij hier anders doen, dan reeds met zijn bestaan op zichzelf ergernis verwekken? Welke andere gestalte kan hij hier hebben, dan de “knechtsgestalte” (Phil. 2 : 7), zonder eenige schoonheid. “Hij was veracht en de on­waardigste onder de menschen, een man van smarten en verzocht in krankheid; en een iegelijk was als verbergende het aangezicht voor hem; hij was veracht, daarom hebben wij hem voor niets geacht” (Jes. 53 : 3).

Werd het Woord vleesch en werd het aldus tijdelijk en was de tijd deze tijd, onze wereldtijd, de tijd, die naar de regee­ring van Pontius Pilatus en zijns gelijken gedateerd wordt – ach, voor eIken held of halfgod kon destijds en kan nog heden deze tijd een groote, een schoone tijd zijn (Gods lank­moedigheid strekt zich immers zèlfs over helden en half­goden uit!) – voor den eeuwigen Zoon des Vaders echter kon deze tijd enkel lijdenstijd zijn. De in en onder den tijd, namelijk in en onder den wereldtijd, gewordene Godszoon kon reeds als kind alleen maar de kribbe tot legerstee vinden en hij kon als man geen einde vinden dan in den kruisdood. Iets anders dan het doodvonnis had deze wereldtijd, had deze onze aeon 17) door den mond van Pontius Pilatus hem niet te zeggen: niet ofschoon, maar juist omdàt hij onschul­dig, ja de eenige schuldlooze in deze aeon was.

Maar zou het doodvonnis uit den mond van Pilatus niet tegelijk het doodvonnis over deze aeon geweest zijn? Wat beteekent dat voor dezen tijd, voor deze wereld, als de eeuwige Zoon van God in haar klaarblijkelijk alleen-maar lijden, ja sterven kan? Is hij daarmee veroordeeld – of is niet veeleer zij daar­mee geoordeeld en verworpen? Zijn zijne smarten “onder Pontius Pilatus” niet in zichzelf reeds de geboorteweeën van een nieuwen tijd, die geen wereldtijd, maar Gods-tijd, de tijd van den nieU””en mensch en alzoo de tijd der vrije genade 18) voor het uit den ouden wereldtijd (die bezig is te vergaan) ge­redde menschelijk geslacht 18) zal zijn? Zie, wordt zoo met dit lijden, dat het Godsgericht over den tijd beduidt, niet. toch reeds midden in het eerste, het andere, het tweede boek aange­kondigd? Nu, wij zouden dit alles zeker ook zelfs in vràgenden vorm niet kunnen zeggen, wanneer wij niet reeds, juist van dit merkwaardige “onder Pontius Pilatus” af, een blik geworpen hadden in dat andere boek, waaruit wij weten, dat wij ons nièt bedriegen, wanneer wij juist in de vernedering Gods in zijne openbaring – niet ofschoon, maar omdat zij werkelijk vernedering is – heimelijke maar hoogste zege en triomf zien; 20) gelijk ook immers niet anders mogelijk is, indien hier namelijk werkelijk de waarachtige God zich tot het waar­achtig mensch-zijn vernederd heeft.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19