De apostolische geloofsbelijdenis

REKENSCHAP

Deze vertaling dankt haar aanzijn aan de volgende omstandigheden en overwegingen.

Wat de omstandigheden betreft, zij het volgende in herinnering ge­bracht. Een der twee kerkelijke leerstoelen aan de Utrechtsche univer­siteit was sinds eenigen tijd vacant; een drietal werd gevormd om aan de Synode der Ned. Herv. Kerk te worden voorgelegd. Ongeveer in die dagen kwam het bericht naar hier, dat Prof. Karl Barth ont­zet was uit zijn professoraat aan de hoogeschool te Bonn. Toen is het plan opgekomen, om hem een leerstoel aan te bieden in ons vader­land en wel, zoo mogelijk, juist in Utrecht, om onderwijs te geven in de systematische vakken, die op den vacanten stoel gedoceerd be­hoorden te worden. Er is toen zeer voor deze zaak geijverd; leidende figuren van verschillende richting hebben er zich voor gespannen, een inteekening voor geldelijke bijdragen tot ondersteuning van het plan werd geopend; het resultaat was aanvankelijk verrassend. De synode meende intusschen op het plan niet te kunnen ingaan. Boven­dien deed het gerucht de ronde, dat Prof. Barth misschien toch nog bereid gevonden zou worden den eed op den “Führer”, dien hij eerst in den voorgeschreven vorm geweigerd had, af te leggen; er zou een misverstand in het spel zijn; leiders van de “Belijdenisbeweging” in Duitschland, o.a. bisschop Marahrens, oefenden daartoe hun aan­drang uit. Prof. Barth zelf bleek trouwens, wat een nieuwe leerstoel betreft, wanneer de mogelijkheid zich voordeed, de voorkeur te geven aan een Zwitsersche universiteit, omdat hij er hoogen prijs op stelde zijn werk voort te zetten in het Duitsche taalgebied. Er kwamen nog eenige onvoorziene omstandigheden bij – om kort te gaan, van het heele plan is niets gekomen.

Maar – zooals het vaak bij teleurgestelde verwachtingen gaat – men zocht een weg, om toch nog iets te verkrijgen van het zoo ruim en breed in uitzicht gestelde. Men kwam op de gedachte om – waar de intusschen nieuw-benoemde hoogleeraar Dr. Berkelbach v. d. Spren­kel, zijn colleges zeker niet voor Mei zou kunnen beginnen – aan Prof. Barth te vragen, of hij niet bereid zou zijn, in den nog resteerenden tijd, een college in de dogmatiek te geven. De theologische facuIteitsvereeniging te Utrecht zou de zaak organiseeren; het zou dus allereerst voor de studenten zijn, maar het lag voor de hand, om van deze uitzonderlijke gelegenheid ook anderen, met name predi­kanten, te laten profiteeren. Voor Prof. Barth een moeilijk geval: acht middagen waren beschikbaar en liefst wilde men de heele dogma­tiek in hoofdlijnen; het gehoor zou uiteraard zeer heterogeen zijn, onder de studenten b.v. naast bijna afgestudeerden, ook die pas inge­schreven waren, onder de andere deelnemers, predikanten van de dorpen rondom Utrecht en van elders, die in het algemeen hun dogmatische kennis wilden ververschen of aanvullen, maar ook die reeds meer of min overtuigde aanhangers der “dialectische theologie” waren en begeerig waren naar laatste beslissingen, die, althans met heel andere en hoogere verwachtingen, met name, om wat hun nog niet geheel duidelijk was, tot klaarheid te zien gebracht, zouden komen. De hééle dogmatiek; in acht middagen; voor zoo heterogeen gehoor! mer was goede raad duur. En de insiders begrepen ook wel, welk een bezwaarlijk verzoek zij aan Prof. Barth hadden gericht.

Ondertusschen was de Duitsche kerkstrijd opnieuw en veel feller dan te voren ontbrand. De oppositie tegen het regiem van den rijksbis­schop Ludwig Milller, hield in groote aanvechting, temidden van goed en kwaad gerucht, stand. Ettelijke predikanten werden afgezet, ge­arresteerd, gevangen gehouden, ja sommigen naar een concentratie­kamp gestuurd. Onder de laatsten waren ook leerlingen en persoon­lijke vrienden van Prof. Barth. Het schriklijk pleit van dwang en vrij­heid, de strijd tusschen den totaal-staat en de kerk, die, om der wille van het Evangelie, vrij wil zijn op haar eigen terrein, ging hard tegen hard. In dit alles heeft Prof. Barth – telkens sterk op den voorgrond, steeds stil op den achtergrond – een werkzaam aandeel als leider der gereformeerden, als raadsman van duizenden in kleine en groote conflicten; de dagen vliegen voorbij, ondanks de monotone spanning, de dreiging en de kwelling, omdat voortdurend ingrijpen wordt ge­vraagd. Uit deze wereld van verantwoordelijkheid, van vrees en hoop, van geweldige gevaren en grootsche kansen – uit te breken, regel­matig iedere week een dag, om in een ander land voor een vreemd en onwennig gehoor, college te gaan geven, zonder eenigen waarborg, dat deze arbeid een vrucht zal geven, ook maar eenigszins evenredig aan de moeite – dat was waarlijk een vraagstuk, ook in zedelijken zin, dat moest worden gewikt en gewogen. Barth (ik laat nu in het vervolg de titels maar weg, waarlijk niet uit gebrek aan eerbied, ook niet voor het gemak, maar omdat met den eenvoudigen, beroemden en beminden naam iets wordt uitgedrukt, dat door nadere betiteling juist verdonkerd wordt) ging op het verzoek der studenten in en koos om èn de kortheid van den tijd in rekening te brengen èn om aan de behoeften van het heterogeen gehoor tege­moet te komen, de apostolische geloofsbelijdenis als leiddraad voor een uiteenzetting van de voornaamste problemen der dogmatiek. Het was dus zoowaar gelukt; 8 Februari begon het in een groote zaal van het “Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen”. En Barth kwam iederen Vrijdag heelemaal uit Bonn, zoo tegen drieën, gaf twee col­leges, door een korte pauze gescheiden, en reisde in den vooravond van denzelfden dag weer terug. Men kon het hem aanzien, hoe moe hij vaak was, geestelijk en lichamelijk, als hij klokke kwart over drie door de opgerezen rijen van zijn gehoor naar het pOdium liep, het trapje opging, om vóór het brandscherm van het tooneel, op een smalle strook zijn tafeltje te vinden met den lessenaar. Het was zoo schrikkelijk nuchter, zonder eenig decorum. En de heele sfeer – be­halve den eersten keer, toen velen gekomen waren allereerst om hem eens gezien te hebben en zijn verschijning met applaus te begroeten – zoo zonder sensatie. Maar hoe wonderlijk paste dit tenslotte bij den man zelf: wat een gewoon gezicht, doodgewoon zou men haast zeggen, indien er niet ook die eigenaardige gespannenheid der trek­ken en de grootmoedige goedheid zijner oogen was. Zoo heelemaal geen geniaal iemand, zoo heelemaal geen leider, zoo zonder een spoor van zelfbewustheid, ontdaan van alle teekenen eener bijzondere verhevenheid en roeping. Ook zonder glans van martelaarschap en zon­der een aureool van hooge eenzaamheid. Een mensch; een man, die een werk heeft en die, om zoo te zeggen in zijn werkpak voor ons treedt. En – hoe zal men dit verklaren? – juist zóó verschijnt hij als doctor ecclesiae, als leeraar der kerk, beladen en gezegend met een onmiskenbaar gezag; leeraar van de kerk; misschien moeten we zelfs zeggen, gezien vanuit het zeer arme en verwarde heden: deleeraar der kerk, maar in ieder geval voor gànsch de kerk een leeraar, die zij moèt hooren; een laatste zakelijk-zuivere stem in de lange rij der orthodoxe vaders, tegelijk de eenige stem, die niet ondanks, maar in en door haar strakke rechtzinnigheid in edelsten zin actueel is. Het onaantastbare credo werd ons voor oogen gesteld. Wij werden daar gesteld in de ruimte der kerk, waar met lapidaire kracht de onuitvindbare waarheid Gods staat opgericht en zich tot ons heil gelding verschaft. Nu en dan ging het “fanatiek” toe. Nie­mand die erbij was zal vergeten hoe dan het hoofd van den spreker scheef ging, de rechterhand met een korten ruk omhoog werd gewor­pen en de vinger daar boven uitroepteekens plaatste. 1) Niettemin was het geheel als doorademd van een opwekkende lucht als in het hooggebergte; schoolsche uiteenzetting en harde inquisitie opge­nomen in een stemming van menschelijkheid, deemoed, gedempte vreugde, ingetoomde verwachting, humor. Dacht men als hoorder een oogenbllk aan de werkelijke wereld, waarin deze man moest leven, aan den nood zijner kerk, aan het lijden van zoovele zijner medestan­ders, dan schaamde men zich toch wel vanwege de gemoedelijkheid van ons leven en begreep dat deze, ondanks den schijn van identiteit of gelijkenis, toch wel iets geheel ànders was dan het geestelijk kli­maat waarin hij leefde, die daar voor ons stond en zich zoo geheel gaf ook aan dit werk.

Zoo waren de omstandigheden, waarin zich dit theologisch gebeuren afspeelde, en waaraan dit boek allereerst zijn ontstaan dankt. ­Uitgever en vertaler hebben het plan opgevat tot een Néderland­sche uitgave van deze zestien voordrachten uit de volgende over­wegingen.

1. Het is in het algemeen wel waar, dat wie zich voor de dogmatische vraagstukken, door de dialectische theologie opnieuw aan de orde ge­steld, interesseert, ook voldoende Duitsch zal kennen, om Barth’s werken in het oorspronkelijke te lezen; maar er zijn en er komen al meer uitzonderingen: menschen met theologische belangstelling, die toch het Duitsch niet zóó goed kennen, dat voor hen de woorden en­kel een venster zijn, waardoor men het oog onmiddellijk op de zaak kan richten; ook menschen, die ondanks genoegzame kennis van de taal, moeite hebben met de technische termen; tenslotte een heele categorie, die in het geheel geen Duitsch lezen en die toch naar aan­leg en intuïtie, betere theologen zijn dan menige vakman.

2. Er is tot nog toe nièts van Barth’s werk in onze taal overgebracht. 2) Zulks in tegenstelling met Brunner. Tweemaal is een reeks Engelscho lezingen van Brunner vertaald. Het werd tijd, dat iets van den mces­ter zelf voor ons taalgebied werd toegeëigend. Wij beschouwen dit als een èn symbolische èn practische daad. Practisch vooral, omdat de ge­meente in den loop der jaren telkens ongevraagd in de twistgesprek­ken over Barth is betrokken en omdat er bij deze gelegenheden reeds zooveel onhoudbare dingen, te goeder of te kwader trouw, maar in elk geval oncontroleerbaar voor de hoorders, zijn uitgestald.

3. Zelfs wanneer Barth vroeg of laat zelf deze colleges voor de pers bewerkt en zij dan natuurlijk in het Duitsch uitkomen – zou deze Nederlandsche uitgave ook voor theologen en theologanten haar be­teekenis kunnen hebben. Immers het betreft hier gespróken voor­drachten, oorspronkelijk gehouden voor een Nederlandsch gehoor. En het betreft hier een zoo gecomprimeerde stof, dat het mogelijk en ge­wenscht mag heeten, die eenigszins meer toegankelijk te maken door een “bewerking”.

Tijdens den arbeid zijn er bij den vertaler wel eens twijfelingen opge­komen, of zijn werk door de bovenvermelde overwegingen wel ge­noegzaam was gerechtvaardigd. Dat werkte dan uiteraard weinig inspireerend. Maar tenslotte. . .. of het zin had? we moeten het over­laten; hier zijn te veelonweegbare factoren in het spel. Hoe het zij met liefde hebben wij getracht om er, voorzoover ons vermogen reikte, iets goeds van te maken. – Over de vertaling het volgende:

1. Barth sprak volgens een manuscript, waarvan hij mij een duplicaat ter hand stelde en waarvan hij betrekkelijk zelden afweek. Wat al sprekende werd toegevoegd, is opgevangen en vastgehouden. In zooverre zou men van een letterlijke vertaling kunnen spreken. Maar, is reeds in het algemeen goed vertalen niet mogelijk zonder een zekere combinatie van trouwen vrijheid, in dit geval was het noodig van deze vrijheid een meer ingrijpend gebruik te maken. Bloot­formeel, omdat Barth zich gewend heeft aan de Z.g. “geschachtelte Sätze”, het in elkaar schuiven van al meer bijstellingen, om “Relativ­sätze” te vermijden. Deze constructies, op zichzelf ook in het Duitsch vaak alles behalve mooi, zijn in het Nederlandsch goeddeels onmoge­lijk en voor ons taalgehoor op den duur onverdraaglijk. Eindelooze bijzinnen te maken ging echter al evenmin; zoo moest hier, zij het met de grootste voorzichtigheid, opdat er niets wezenlijks verlorenzou gaan en geen accentverschuiving te duchten viel, menige passage opnieuw worden gesteld.

2. Verder was het noodig, om germanismen te vermijden, voor de vele termen en wendingen, waarvoor onze taal nu eenmaal geen aequi­valent bood, omschrijvingen in te voeren. Ook dit met de grootste voorzichtigheid en bij het licht van paralelIe plaatsen uit andere werken van den spreker. Ook dan nog, was het niet wel mogelijk bij voortduring elk germanisme te vermijden; men kan nu eenmaal niet de tallooze malen, dat b.v. het woord “Hinweis” voorkomt, om te ont­komen aan het on-nederlandsche “heenwijzing”, den zinsbouw, die overigens intact zou kunnen blijven, alleen dáárom gaan verstoren.

3. Hetzelfde geldt van die woorden en wendingen, waarvoor wèl een aequivalent bestaat, maar een, dat in bepaald verband, toch eenigs­zins andere associaties wekt; wanneer men een paar maal door omschrijvingen heeft getracht aan te duiden, welke associaties hier ongewenscht zijn, mag men het later wagen met de vertaling zonder meer; ik denk b.v. aan “der Glaubende”, dat is niet hetzelfde als: de geloovige (“der Gläubige” komt bij Barth zelden of nooit voor), maar nadat men een paar keer heeft omschreven: “de menseh, die gelooft” of “voor zoover hij gelooft”, of “die in het geloof”. … volgt werkwoord, mag en moet men veronderstellen, dat het woord “ge­loovige” in het vervolg in den zin van “der Glaubende” wordt ver­staan. Er zou hier allerlei te noemen zijn, dat, zoo droog en formeel als het op het eerste gezicht schijnt, inderdaad buitengewoon interes­sant is, omdat men in de taalvormen telkens de structuur-verschillen tusschen Nederlandsch en Duitsch geestesleven, ook die tusschen ver­schillende theologische tradities concreet voor oogen krijgt. ­

Wij meenden echter bij deze formeele vrijheid in de vertaling niet te moeten blijven staan. Hierover zij het volgende opgemerkt.

1. Het ligt voor de hand, dat bij de noodzaak den spreker opgelegd, om persé elk van te voren aangekondigd deel der te behandelen stof, in den toegemeten tijd teneinde te brengen, telkens gewichtige inzich­ten slechts konden worden aangeduid. Vaak juist zulke, die in Barth’s werken reeds tot uitvoerige en wel-geordende vertolking werden ge­bracht. Waar deze vertaling juist bestemd is voor degenen, die deze werken’ niet of niet voldoende kennen, scheen het ons geraden een paar maal zoo kort en helder mogelijk een weergave in te lasschen van hetgeen in die andere werken te vinden is.

2. Verder moest bij de gesproken voordrachten, al weder om des tljds wille, vaak worden afgezien van herhalingen en van verwijzingen naar het reeds behandelde. Dat was te meer jammer, omdat het. groote van deze reeks voordrachten vooral gelegen is in de innerlijke eenheid en feilloozen samenhang, die echter, vooral voor minder inge­wijden, zonder zulke herhalingen en verwijzingen niet klaar genoeg aan den dag treedt. Ook daarin tracht de vertaling op een voorzich­tige en nauwlettende wijze te voorzien.

3. En tenslotte is Barth na afloop der voordrachten nog eens uit Bonn overgekomen, om op Vrijdagmiddag en Zaterdagmorgen, 5 en 6 April, gelegenheid te bieden tot discussie. Van een mondelinge gedachten­wisseling is niets gekomen, omdat een stroom van schriftelijke vragen was losgekomen, met wier beantwoording alle beschikbare tijd is heengegaan. Barth’s antwoorden zijn grootendeels in de aanteekenin­gen verwerkt, maar in sommige gevallen was het beter, vanuit een bepaald antwoord den text der voordrachten zèlf te verhelderen of aan te vullen, al was het ook maar met enkele zinnen; die echter zoo klein ze zijn, hun werking doen, omdat ze uit het toevallig verband der “discussie”, in het rechte verband van het betoog zelf zijn gebracht. ­

Met dit al, bleef het geboden, ondanks deze “bewerking”, toon en rythme van het gesproken woord zooveel mogelijk in onze taal over te dragen en zuiver te doen weerklinken. Ik mag niet hopen, daarin altijd geslaagd te zijn; trouwens, ook afgezien hiervan, viel het werk, dat ik nu eenmaal op mij genomen had, niet mee. Een groote troost was echter, dat Barth zelf, die telkens bij gedeelten mijn vertaling heeft gelezen en die genoeg Nederlandsch kent, om precies te zien of hij zijn eigen gedachtengang en bedoeling in onze taal herkent, er zonder voorbehoud zijn goedkeuring aan gehecht heeft.

Nog zij opgemerkt, dat de geheele indeeling in paragrafen door den vertaler is aangebracht, evenals de meeste cursiveeringen.

Wat nu de “Aanteekeningen” betreft – zij bedoelen:

le. voor den theologisch-ongeschoolden lezer technische termen zoo kort moge­lijk te verklaren;

2e. voor eIken lezer een reeks plaatsen van aanverwante strekking uit Barth’s andere werken te brengen;

3e. aan theologanten eenige wenken voor verdere studie te geven door enkele weloverwogen verwijzingen naar vak-literatuur;

4e. voor de rest, hier en daar te toonen hoe de zeer zakelijk-gehouden inhoud dezer Voor­drachten in levend rapport staat met het geheele leven van dezen tijd. Hieruit volgt, dat de Aanteekeningen noodzakelijk nu eens voor den éénen lezer te veel, dan weer voor den ander te weinig zullen geven. Een theologant zal een noot opslaan en menigmaal denken: is het anders niet!; de “leek”, op wiens belangstelling deze uitgave in hoofd­zaak is gebouwd, zal daarentegen nu en dan opmerkingen vinden, die hij slechts ten deele kan volgen. Dit eenigszins tweeslachtig karakter was moeilijk te vermijden, gegeven de opzet van het boek, zooveel mogelijk nut te doen in verschillenden kring. Daarom zijn de citaten ook soms vertaald en dan weer onvertaald gelaten.

In het algemeen zou ik willen raden, bij de eerste lectuur de noten niet op te slaan, dan waar het den lezer beslist noodig schijnt tot beter verstand van den text – en eerst bij meer gezette studie of bij een tweede lezing, de noten stuk voor stuk te volgen. ­

Hiermee hebben wij rekenschap gegeven van het ontstaan en den vorm dezer Nederlandsche uitgave. Wenden we ons nog even van dezen armelijken buitenkant naar het wezenlijke, naar het werkstuk van den meester. Dan is dit te zeggen: men zal hier het prachtgewaad van taal en de profetische kracht van de Commentaar op den Romeinenbrief missen, en evenzoo de onvergelijkelijke akribie der be­gripsontleding, welke het eerste deel der “Kerkelijke Dogmatiek” ken­merkt. Dit is compact, droog en autoritair. Het zal veel minder be­koren. Dit is ook eenvoudig, weerloos en ergerlijk. Het zal velen af­stooten. Maar het is juist als zoodanig vol van een geheimzinnige macht, om de gedachten gevangen te nemen in de gehoorzaamheid aan Christus. Hier is een eenvoud, waarin wij, als we er tenminste niet door verleid worden over alles héén te lezen (ook, helaas, een mogelijkheid!), woord voor woord mogen wegen als aangemunt uit den schat der kerk. Hier worden wij telkens geroepen, ons om te keeren en te worden als een kind, om het feitelijke der openbaring ontroerd en blijde te begroeten, en om er over te spreken naar den gulden regel: non sermoni res sed rei sermo subjectus est. 3)

Hier zijn de grenzen der valsche antithesen verzonken, hier zijn met den eenvoud van het faktische de ware tegenstellingen opgeroepen, hier zjjn de werkelijke beslissingen tot troost en beschaming ons vóórgehouden.

Wij eindigen met een ontboezeming van den meester zelf, die wij, om het karakteristieke van zijn taal ook eens onversneden en onverzwakt te doen spreken, onvertaald laten.

“Unter allen Wissenschaften ist die Theologie die schönste, die den Kopf und das Herz am reichsten bewegende, am nächsten kommend der menschlichen Wirklichkeit und den klarsten Ausblick gebend auf die Wahrheit, nach der alle Wissenschaft fragt, am nächsten kom­mend dem, was der ehrwürdige Name einer “Fakultät” besagen will, eine Landschaft mit fernsten und doch immer noch hellen Perspek­tiven wie die von Umbrien oder Toskana, und ein Kunstwerk, so wohl überlegt und so bizarr wie der Dom von Köln oder Mailand. Arme Theologen und arme Zeiten in der Theologie, die das etwa noch nicht gemerkt haben sollten! – Aber unter ‘allen Wissenschaften ist die Theologie – auch die schwierigste und gefährlichste, diejenige, bei der man am ehesten in der Verzweiflung, oder, was fast noch schlim­mer ist: in Übermut endigen, diejenige, die, zerflattrend oder ver­kalkend, am schlimmsten von allen zu ihrer eigenen Karrikatur wer­den kann. Gibt es eine Wissenschaft, die so ungeheuerlich und die so langweilig werden könnte wie die Theologie? Der wäre kein Theologe, der vor ihren Abgründen noch nie erschrocken wäre oder vor ihnen zu erschrecken aufgehört hätte.” ­

——————————————————————————–

1) vgl. Dr. M. C. Slotemaker de Bruïne in het orgaan van “Kerkop­bouw” April j.1.

2) Behalve de brochure: “Theologische Existenz heute”, onder den titel: “Bezinning”.

3) D. i. ge zaak is niet aan het woord (met name: de consequentie van het redebeleid), maar het woord is aan de zaak onderworpen.

 

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19