De apostolische geloofsbelijdenis
- Pagina's:
- De apostolische geloofsbelijdenis
- Woord vooraf
- Rekenschap
- Ik geloof
- in God
- den Vader
- Schepper des hemels en der aarde
- en in Jezus Christus
- onzen Heer
- die ontvangen is van den Heiligen Geest
- die geleden heeft onder Pontius Pilatus
- gekruisigd, gestorven en buy tramadol shipped to florida begraven
- ten derde dage wederom opgestaan
- opgevaren te hemel
- van waar Hij komen zal
- Ik geloof in den Heiligen Geest
- een heilige katholieke kerk
- vergeving der zonden
- opstanding des vleesches
QUI CONCEPTUS EST DE SPIRITU SANCTO. NATUS EX MARIA VIRGINE;
DIE ONTVANGEN IS VAN DEN HEILIGEN GEEST. GEBOREN UIT DE MAAGD MARIA
De belijdenis: “Jezus Christus, Gods eenige Zoon, onze Heer” wordt mogelijk en noodzakelijk tegenover het objectieve Gebeuren, waarvan het symbool spreekt in de wending, die ons vandaag ter behandeling wordt voorgelegd. Reeds in de twee laatste voordrachten hebben wij dit Gebeuren in onze overwegingen moeten betrekken, want nu wordt eerst met zoovele woorden uitgesproken, wat eigenlijk ten grondslag ligt aan al hetgeen over openbaring gezegd werd, namelijk over die openbaring, die tegelijk verzoening is; nu wordt deze grond in het middelpunt van onze aandacht gesteld. Het gaat om het Gebeuren, dat God mensch, of gelijk het Joh. 1 : 14 nauwkeuriger gezegd wordt: dat het Woord vleesch werd.
Omdat hier niets meer of minder dan dit wonder in het geding is, daarom moesten wij dit Gebeuren omschrijven, als iets, dat niet van elders, ook niet vanuit een voorafgaande kennis der menschelijke zonde en verlorenheid, maar alleen uit zichzèlf kan worden verstaan en dus alleen in de beslissing van het geloof kan erkend worden. Wij zouden ook kunnen zeggen: dat het Woord vleesch wordt, dat is de goddelijke beslissing en dèze beslissing is het, die de werkelijke inhoud van het menschelijk geloof uitmaakt 1), deze beslissing ook is het, die dit geloof den vorm geeft van een menschelijke keuze: Dominus noster!
1
Wij hebben nu in de ons heden voorgelegde plaats der belijdenis te rekenen met een tweeledige beteekenis. De woorden: “ontvangen van den Heiligen Geest, geboren uit de Maagd Maria” hebben namelijk een algemeenen en een bijzonderen, innerlijken en een uiterlijken, een zakelijken en een significatieven2) zin. Toch is het één Gebeuren, waarop de woorden hun tweeledigheid doelen, n.l. de Incarnatie. Er is evenwel te onderscheiden tusschen het algemeene, het innerlijke, het zakelijke, waarvan zij spreken, het geheimenis zelf en als zoodanig: dat Jezus Christus waarachtig God en waarachtig mensch is – en het andere: het bijzondere, het uiterlijke, het teeken, waarvan zij spreken: het wonder, dat Jezus Christus als waarachtig God en waarachtig mensch alleen God tot Vader heeft en alzoo de Maagd Maria tot moeder. Het eerste is het daadwerkelijke feit der Genade Gods in Zijne openbaring. het tweede is de bij deze openbaring behoorende vorm. de gestalte. waarin zij zich als vrije genade kenbaar maakt. Stellen wij voorop: het is zinvol en zuiver. dat in de woorden van het symbool beide tegelijk. het één in en met het andere wordt uitgesproken en getoond: het geheimenis van de zaak en het wonder van het teeken.
Men kan en moet hier wel onderscheiden. om te kunnen verstaan. maar men kan en mag hier niet scheiden. Men doet in elk geval goed wel tien keer te bedenken. wat men doet. wanneer men hier den inhoud van den vorm. de zaak van het teeken zou willen scheiden. in dier voege dat men hièr ja. en dáár neen zegt. Tot nog toe. zoover ons oog reikt over het veld der kerkgeschiedenis. is nog steeds mèt den vorm ook de inhoud. de zaak zèlf. verloren gegaan. Het is wel wáár. dat het dogma van de geboorte-uit-de-Maagd slechts de vorm en
de gestalte is van het getuigenis aangaande de ware godheid en menschheid van Christus. maar het is evenzéér waar. dat de kerk dit getuigenis van meet af juist in dezen vorm en gestalte gehoord heeft. En het kon wel eens zoo zijn, dat de klaarheid en beslistheid van het getuigenis met dezen vorm en gestalte onverbrekelijk verbonden is. dat het dus in zijn klaarheid en beslistheid ook door ons anders dan in dezen vorm en gestalte in het geheel niet te hóóren is.
2
Maar richten wij onze opmerkzaamheid in de eerste plaats op dit getuigenis als zoodanig. dus op den algemeenen. innerlijken. zakelijken zin van deze woorden van het symbool.
De formule: “ontvangen van den Heiligen Geest” wil in elk geval ook dit algemeene uitdrukken: dat de menschelijke bestaanswijze van Jezus Christus in haar geschapenheid haar oorsprong onmiddellijk in God heeft en alzoo ook onmiddellijk Gods eigen bestaanswijze is. En de formule: “geboren uit de Maagd Maria” wil in elk geval ook dit algemeene uitdrukken: dat Gods eigen bestaanswijze in Jezus Christus, zonder dat dit iets afdoet van het feit, dat God ook hier de Schepper is, ook een menschelijk-schepselmatigen oorsprong heeft en dus ook een menschelijk-schepselmatige bestaanswijze is.
Beide leerstellingen te zamen willen dus God en mensch niet op een of andere wijze in een zeer groote, wellicht oneindige nabijheid tot elkaar brengen, maar zij willen zeggen, dat God en mensch in de ontvangenis en geboorte van Jezus Christus één werden, om in den zóó ontvangene en zóó geborene voor allen tijd en in alle eeuwigheid één te zijn; zoodat men van Jezus Christus wel beide zeggen kan en zeggen moet als een tweeledigheid: hij was en is God en mensch, maar welverstaan nooit het eene zonder het andere, maar beide waarheden (elk op haar wijze, naar den eisch van haar gehalte) even ernstig en nadrukkelijk, noch de eene noch de andere onder zeker voorbehoud, noch de eene noch de andere in een bloot-oneigenlijken, voorloopigen, figuurlijken zin.
Dit is Jezus Christus: niet slechts mensch, ook niet alleen een uitzonderlijk mensch, zoodat wij geneigd zouden zijn om te wagen, hem gelijkenis met God of zelfs Godegelijkheid toe te schrijven, maar hij is van huis uit en in zichzelf: zoowel waarachtig mensch als ook waarachtig God. Daarom: “ontvangen van den Heiligen Geest”.
En dit is Jezus Christus: niet alleen God, en niet slechts een van de heerschers, engelen of daemonen, een van de bekende of onbekende Machten, geesteskrachten en ideeën, die te zamen met de heerschers der menschheid de ruimte tusschen God en mensch van boven naar beneden bevolken; deze hooge Machten kunnen ons door en in bepaalde menschengestalten tegemoettreden, zonder dat zij daarom zelf voluit menschelijke werkelijkheid worden 8); Jezus Christus evenwel is, in tegenstelling daarmee, niet alleen waarachtig God, maar ook waarachtig mensch. Daarom: “geboren uit de Maagd Maria”.
3
Men zal tot verklaring van hetgeen ons daarmee door Schrift en belijdenis betuigd wordt, daarvan moeten uitgaan, dat het woord van Joh. 1 : 14 van een worden en dus van een geschiedenis spreekt. Het spreekt niet vanzelf, het “is” niet eenvoudig zoo, dat God mensch is, het gaat hier niet over een “zijn”, dat van te voren of achteraf doorzichtig te maken is. Wij zeiden boven reeds: hier is aanleiding om verbaasd te staan en ontsteld. En bijzonderlijk het gelóóf, dat immers weet, dat God God en de mensch mensch is, de Schepper niet een schepsel en de Heilige niet onzer-één, zal nimmer kunnen ophouden verbaasd en verstomd te staan. Wij dragen geen kennis van een goddelijke noodwendigheid, op grond waarvan het Woord vleesch moest worden. En wij weten natuurlijk nog veel minder van een menschelijke mogelijkheid, op grond waarvan het Woord vleesch zou kunnen worden. Ons is slechts gegeven van de voldongen werkelijkheid te weten: het Woord wèrd vleesch. Wij kunnen alleen – en dat is het werk des geloofs – trachten dezen weg, dit gebeuren te volgen.
Wij hebben nu natuurlijk verder daarop acht te geven, dat dit gebeuren door het “egeneto” van Joh. 1 : 14 wel niet zonder meer in een afgesloten verléden gesteld wordt, maar toch als een objectief volèindigd gebeuren gekarakteriseerd wordt. 4) Dat wil zeggen: hetgeen heelemaal niet vanzelf spreekt, wat wij noch vóórdien noch nádien ook maar eenigszins kunnen verstaan, dat is niettemin en eens-voor-al zoo: de waarachtige God is waarachtig mensch in Jezus Christus. Ontsteld, geslagen van verwondering en bewondering staat het geloof, d.i. het geloof staat stil voor een werkelijkheid, die zóózeer werkelijkheid is, dat onze rechtmatige vragen naar haar goddelijke noodwendigheid en naar haar menschelijke mogelijkheid daarin zijn opgeheven. G) Het is ons onmogelijk gemaakt, deze vragen in het afgetrokkene, d.i. afgezien van deze werkelijkheid, op te werpen. Het werk des geloofs toch kan nimmer een eigenmachtige gang zijn op een weg, die ons te hoog is, maar het is altijd een volgen. Reeds vóór wij geloofden, is dit geschied: het Woord werd vleesch; in het geloof volgen wij dit aan ons geloof voorafgaand gebeuren. 6)
4
Maar God is het subject, de handelende in dit gebeuren, niet de mensch, ook niet God èn de mensch, maar alleen God. Het Woord werd vleesch. Dat God mensch werd en mensch is, dat is en blijft Zijne vrije beslissing en keuze. Geen klimmen van den mensch tot God, maar een nederdalen van God tot den mensch, is de zin der Incarnatie. 7)
De mensch Jezus Christus als zoodanig heeft geen eigene, aparte 8) bestaanswijze, d.w.z. geen wezen en geen leven, dat men op en voorzichzelf zou kunnen beschouwen en dat op en voor zichzelf beteekenis zou hebben; de mensch Jezus Christus heeft zijn bestaan onmiddellijk en uitsluitend in het Bestaan van den eeuwigen Zoon van God. 9) Dat deze eeuwige Zone Gods het mensch-zijn aangenomen heeft tot een gemeenschapdes-bestaans met Zichzelven, dàt is bedoeld, als er gezegd en beleden wordt, dat het Woord vleesch werd en dat Jezus Christus ontvangen is van den Heiligen Geest. Geen vermenging tusschen God en mensch en geen verandering van God in een mensch of van een mensch in God, wordt daarmee uitgesproken, maar eenvoudig dit, dat God, zonder op te houden God te zijn, tegelijk mensch wordt en mensch is. 10)
Hij spreekt, Hij handelt hier, Hij doet het àls mensch, maar Hij doet het. Het is Zijne, alleen Zijne kracht, die de kracht van dit menschworden uitmaakt, en die ook de openbarende en verzoenende kracht van dit mensch-zijn is. Alzoo, aan het Woord, aan den Zoon Gods, houdt zich het geloof. Hoe zou het zich echter aan Hem kunnen houden, als Hij niet mensch geworden was? En anderzijds, hoe kan het zich in dezen mensch aan iets anders houden als juist aan den Zoon Gods, die zelf deze mensch is, aan het Woord in deze gestalte?
Maar nu moeten wij verder hierop nadruk leggen, dat de mènschelijke natuur het object van het goddelijke handelen is in de vlees eh wording. Gods vrije verkiezing is en blijft een genadige verkiezing: God wordt menseh, het Woord wordt vleesch. Geen schijnbaar en geen terughoudend, maar een reëel en volkomen nederdalen Gods is de zin der incarnatie. God werd werkelijk, wat wij zijn, om werkelijk bij ons, om werkelijk voor ons tegenwoordig te zijn, om in dit menschelijke worden en zijn – “geboren uit de Maagd Maria” – niet te doen, wat wij doen, n.l. de zonde, en te doen, wat wij niet doen, n.l. den wil Gods 11), dus om zijn eigen heiligen wil te doen en zoo werkelijk in onze plaats, in onze situatie en onzen aanleg, de nieuwe mensch te zijn. Niet in zijne eeuwige heerlijkheid – waarin Hij ons verborgen is en blijft – maar als deze nieuwe mensch en aldus als het Wóórd-in-vleescheopenbaar, is Gods Zoon de openbaring Gods aan ons en onze verzoening met God. Dit is de reden, waarom het geloof niet aan Zijne menschelijkheid, aan de kribbe van Bethlehem en aan het kruis van Golgotha, voorbij kan zien, om Hem dan in Zijn godheid te schouwen. Geloof in het eeuwige Woord des Vaders is geloof in Jezus van Nazareth Of het heeft met het christelijk geloof niets van doen.
5
Wij hebben in zeer gedrongen vorm eenige van de inzichten aangeduid, die in dit stuk van het symbool ineengeschakeld liggen en die de kerk later getracht heeft nader te bepalen en verder te ontvouwen. Zij heeft dit ook hier niet in opzettelijke, gezochte scherpzinnigheid gedaan, maar in een noodzakelijken geestesstrijd met beschouwingen, die eenerzijds Of de vrijheid Of de genade der goddelijke beslissing-en-verkiezing in Jezus Christus, anderzijds Of de werkelijke goddelijkheid dezer verkiezing Of de daarin werkelijk plaatsgrijpende openbàring Gods (en mèt het eene zeker ook steeds het andere), dreigden te verdonkeren of te.. .. verduisteren. 12) Zijn God en mensch in Jezus Christus niet onderscheiden, dan is God niet vrij, dan hebben wij in de verschijning Jesu Christi niet werkelijk met God te doen; zijn God en mensch in Jezus Christus gescheiden, dan is God niet genadig, dan hebben wij in de verschijning Jesu Christi niet werkelijk met Gód te doen; zijn God en mensch in Jezus Christus gescheiden, dan is God niet genadig, dan hebben wij in de verschijning Jesu Christi niet werkelijk met Gods Openbàring te doen. Alle afwijkingen, die hier mogelijk zijn, hebben, ondanks de tegengestelde richtingen, waarin zij gaan, dit gemeen, dat zij het Geheimenis der openbaring aantasten. 13)
Doch juist dáárvoor heeft de christologie der oude kerk over de geheele linie zich ingespannen: het Geheimenis der openbaring als geheimenis kenbaar te maken, te omschrijven en te verdedigen. Er zou reeds veel gewonnen zijn voor de kerk van heden, wanneer men den theologanten het vulgaire bijgeloof uit het hoofd kon praten, dat de oude kerk in dezen zich heeft afgesloofd voor verstandelijke, of zelfs spitsvondige onderscheidingen, die door ons (zeer mild!) moeten verklaard worden uit de eigenaardigheden van het hellenistische denken. 14) Neen, men kan de afwijzende houding der oude kerk tegenover de haeresie 15) in haar verschillende vormen in het algemeen zóó omschrijven: zij, de kerk, roept op tot de vreeze, tot eerbied en tot aanbidding, terwijl de eenzijdigheden der arianen en der doceten, der monophysieten en der nestorianen tenslotte alleen uit vrees voor deze vreeze te verstaan zijn, en hierop uitloopen, dat wij uitgenoodigd worden tot een gemoedelijk en voorzichtig vis-à-vis met een al te nabijen of ook een al te verren God. Het geheimenis der openbaring bestaat eenvoudig hierin – wanneer men het geheimenis geheimenis laat, is dit zelve op een eenvoudige wijze te omschrijven – dat zij in den echt-bijbelschen zin van dit begrip de waarheid, dat is: het hàndelen van den waren God is, dat wat Hij aan den waren mensch doet; dit handelen is vrij, omdat het op Gods vrije, onverdiende barmhartigheid berust, genadig, omdat het niettemin in volle werkelijkheid den mènsch wedervaart. In deze eenheid van vrijheid en genade is de openbaring de waarheid; maar juist in deze eenheid is zij ook geheimenis. En dit geheimenis der openbaring valt samen met het geheimenis der in den persoon Jesu Christi vereenigde waarachtige godheid en menschheid.
6
Dat dit zoo is, daarop wijst ons nu de tweede, namelijk de bijzondere, uiterlijke, significatieve zin van deze plaats der geloofsbelijdenis, die inhoudt, dat Jezus Christus, in de boven omschreven eenheid van Zijn bestaanswijze als God en mensch, onmiddellijk van God, van den Heiligen Geest ontvangen en zoo uit de Maagd Maria geboren werd. Men heeft reeds dikwijls gezegd, dat men de Openbaring Gods en dus de waarheid en het daarmee gegeven geheimenis der eenheid van God en mensch in Jezus Christus heel goed en volmondig, ook zonder dit wonder te gedenken, kan gelooven en erkennen, belijden en dogmatisch vertolken. Het korte overzicht van dezen locus, van dit stuk der leer, dat wij daareven gegeven hebben, schijnt dit te bevestigen. En zoo hebben ook de orthodoxe dogmatici uit vroeger tijden uitdrukkelijk verklaard, dat de eenheid van het zijn Jesu Christi als waarachtig God en waarachtig mensch niet op dit wonder moet gegrond worden en zij hebben daarom meestal afzonderlijk van het geheimenis der unio hypostatica, der wezenseenheid, en daarna afzonderlijk van het wonder der nativitas Chris ti (geboorte van Christus) gesproken. 16)
Inderdaad, het is niet in te zien, waarom de leer van de incarnatie niet als in zichzelve gegrond verstaan zou kunnen worden, of in hoever zij naar haar inhoud een aanvulling door de leer van de geboorte-uit-de-maagd zou noodig hebben. Maar nu zal men toch – om een voorbeeld te nemen – evenmin kunnen zeggen, dat de waarheid en de kracht van de zondenvergeving, die Jezus den geraakte toezegt, daardoor gefundeerd of vermeerderd wordt, dat Hij hem daarna (Markus 2 : 5, 11) oproept (zoodat het werkelijk geschiedt) zijn bed op te nemen en heen te gaan naar zijn huis. Toch is het blijkbaar niet de bedoeling, dat deze geschiedenis ook zonder het wonder dezer genezing gelezen en begrepen kan worden. Zij wil gelezen zijn met dit wonder er bij, want het bevel tot den geraakte geschiedt volgens Mark. 2 : 10: “opdat gij weet, dat de Zoon des menschen macht heeft, de zonde op de aarde te vergeven”. Precies zoo hebben wij de verhouding tusschen het geheimenis der incarnatie en het wonder der geboorte-uit de-maagd te verstaan. Het wonder dezer geboorte heeft – om het in wijsgeerige termen te zeggen – geen ontische, maar noëtische 17) beteekenis. Het wijst aan, wat hier geschiedt. Het wijst aan, dat hetgeen hier geschiedt het geheimenis der openbaring is. Het is als wonder op zichzelf, en dan ook bijzonderlijk als dit wonder, als de wachter voor de deur, die ons opmerkzaam maakt, dat het hier om hèt geheimenis, om Gods vrije genade gaat.
Wij zeiden boven, dat de christologie der oude kerk het gehèimenis bewaart en beschermt en dat zij daarom tot vreeze en aanbidding oproept. Nu zouden we hieraan willen toevoegen: zij doet dat, juist omdat zij op de stem van dezen wachter voor de deur achtgeeft. Zij respecteert het wonder der geboorte uit de maagd. In en met dit respect voor het wonder blijft voor haar ook de kennis der incarnatie behouden. Het dogma 18) van de maagdelijke geboorte zegt namelijk reeds daarmee, dat het de vleeschwording des W oords beschrijft als het gebeuren van een wonder zeer klaar en nadrukkelijk: de vleeschwording des Woords is middenin de continuïteit van de werkelijke, menschelijk-schepselmatige geschiedenis en zonder deze terzij te stellen of ook maar te doorbreken een goddelijk Begin, zij is Genade, maar genade van den vrijmachtigen God, zij is Vrijheid, maar vrijheid van den genadigen God. Dat wil zeggen: er is wel een eenheid van God en mensch; maar God zelve schept die; alleen God kan haar scheppen; God schept die eenheid, omdat Hij haar scheppen wil. Zij is geen andere eenheid als zijn eigen, eeuwige eenheid als Vader en Zoon. 19) Deze eenheid is de Heilige Geest. Hij, en Hij alleen maakt de éénheid van God en mensch noodwendig 20) en mogelijk. De Heilige Geest is God zelf in Zijn vrijmacht, om het schepsel voor de gemeenschap met Hem geschikt en ontvankelijk te maken, om het tot object 21) Zijner openbaring te stellen.
Door den Heiligen Geest bestaat in de wereld zooiets als de vrijheid der kerk, waarin God gehoord en verkondigd wordt. De vrijheid der kinderen Gods in deze kerk, d.i. de aan menschen geschonken vrijheid, kinderen Gods te zijn, is niets anders dan deze vrijheid van God den Heiligen Geest. Om deze vrijheid gaat het eigenlijk en oorspronkelijk in de incarnatie; daarom is deze de “Realgrund” 22) der kerk, de ware geboorte van alle kinderen Gods. Niet uit eigen vermogen, maar alleen door den Heiligen Geest wordt het vleeseh, wordt het mensch-zijn vrij, om opgenomen te worden in deze éénheid met den Zoon Gods. Evenwel, door den Heiligen Geest wordt het dan ook ‘werkelijk daartoe gemachtigd en bekrachtigd 28), krijgt het werkelijk de vrijheid, die noodig is om het eeuwige Woord te kunnen ontvangen.
7
Uit dit alles volgt niet, dat de Heilige Geest volgens het dogma de Vader van Jezus Christus zou zijn. Het “conceptus de Spiritu sancto” in het symbool en in de nieuw-testamentische plaatsen, waarop deze uitdrukking steunt, spreken niet in het minst van een echt-gemeenschap tusschen God en een menschelijke vrouw.24) “Ontvangen van den Heiligen Geest” wil veelmeer zeggen, dat Jezus Christus naar zijn menschelijke existentie géén vader heeft. Het gaat in het geheel niet over een echt-gemeenschap; er wordt gesproken van een aan Maria zich voltrekkende schèpping Gods. Dat deze zich aan Maria voltrekt, dat beduidt de Genàde Gods, dat het een schepping is. dat duidt de vrijheid Gods aan in dit bij het groote geheimenis passende wonder.
Over den mensch gaat in dit wonder, dóór de ontmoeting en dus te zamen mèt de genade Gods, een eigenaardig Gericht. Doordat God als Schepper dáár intreedt, waar wij verwachten van een echt-gemeenschap tusschen man en vrouw te hooren, wordt blijkbaar de mensch, hoewel het gebeuren der openbaring hem in den meest eigenlijken zin aangaat, op besliste wijze van de medewerking aan dit gebeuren uitgesloten. Het is wel juist, als men dit zóó verklaart, dat de zondige mensch hier moest uitgesloten worden. Men zal dan echter het zondige, dat hier uitgeschakeld moet worden, niet in de daad der echtelijke gemeenschap of in het geslachtsleven als zoodanig moeten zoeken, maar in de soevereiniteit van het menschelijk willen, volbrengen en scheppen in het algemeen en op zichzelf. Want in deze soevereiniteit is de mensch niet vrij voor Gods Woord. De mensch is slechts vrij bij uitschakeling dezer soevereiniteit. Hij is het dus alleen wanneer wordt uitgeschakeld, hetgeen – wel verstaan: niet door de schepping, maar krachtens den zondeval- den màn als drager der humaniteit, der menschelijke heerschappij, zelfontwikkeling en zelfverwerkelijking, tot den bevoorrechten vertegenwoordiger van de menschheid maakt. U) Daarom treft het gericht zichtbaar den man: daarom is Jozef als aardsche vader van Jezus uitgesloten; daarom is het object, de ontvangende, der openbaring de vrouw, daarom: ex Maria virgine. Dit bedoelt niet te leiden tot een apotheose der vrouw; immers de vrouw heeft evenzeer deel aan deze soevereiniteit van den mensch, die door het gericht-der-genade uitgesloten wordt. Ook Maria kan slechts zalig geprezen worden, omdat ze gelóófd heeft (Lukas 1 : 45) 26); niet dank zij hare maagdelijkheid, niet om der wille van haar vrouw-zijn. Zij is echter zonder haar verdienste in haar vrouw-zijn, d.i. in datgene wat haar betrèkkelijk van den man onderscheidt, tot een teeken verkoren en gesteld; een teeken van hetgeen de mensch, niettegenstaande zijn zonde, ja ook midden in zijn zonde doen kan, wanneer God bemoeienis met hem houdt: “zie, de dienstmaagd des Heeren, mij geschiede naar uw woord” (Lukas 1 : 38). Wat is het dan, dat hij doet en blijkbaar doen kàn? Hij kan onder uitschakeling van zijn eigen soevereiniteit het Woord Gods geloof schenken. Zoo en in dezen zin is Maria de moeder geworden van den Heer, die slechts den Eeuwigen God tot Vader heeft.
Dit alles heeft te gelden als teeken (niet meer, maar ook niet minder) van de vleeschwording des Woords, opdat gij weet, dat wij hier waarlijk de vrije genade Gods ontmoeten.
8
Dit dogma is nu, gelijk men weet, in den nieuweren tijd vooral. veel bestreden. De uitlegkundige gronden, die men in dit verband pleegt aan te voeren, zullen op zichzelf niet kunnen vol staan voor een theologische kritiek op het dogma. 27) Maar men bestrijdt of betwijfelt het in laatste instantie toch alleen dáárom, omdat men zijn karakter als begeleidend teeken niet verstaan heeft en het daarom als een ontoereikende hypothese tot fundeering van de leer der incarnatie of als een overbodig sieraad, als een miraculeus ornament meende te mogen verwerpen. Het is intusschen noch het een noch het andere, noch een hypothese noch een ornament. Nogmaals: het tóónt ons, wat hier geschiedt. het wijst ons het geheimenis áán.
De kritiek op deze kritiek kunnen wij hier slechts vluchtig aangeven; ook de ontkenning van de geboorte-uit-de-maagd zou wel eens iets kunnen aanwijzen! namelijk wat bij de theologen in kwestie 28) geschiedt of ook niet geschiedt ten aanzien van het geheimenis der openbaring zelve. Zou het een toeval zijn, dat men bij de theologen, die de geboorte-uit-de-maagd verwerpen, steeds na een kleineren of een grooteren afstand in het gebied hunner theologie afgelegd te hebben, zonder mankeeren op een “natuurlijke theologie” stuit, die bestemd is, om de theologie der radicaal-vrije Genade meer of min in te perken ? Wanneer men de maagdelijke geboorte verwerpt, dan zal men inderdaad naar een “aanknoopings-punt” voor het Woord Gods moeten zoeken, dan kan men niet verstaan, dat het woord zelf zich den rechten hoorder schèpt. Vestigia terrent. 29)
Het is waarschijnlijk dus zoo, dat uit oorzaken, die niet gehéél doorzichtig te maken zijn, het in het begin van deze voordracht gezegde onverminderd moet blijven gelden, n.l. dat men dèzen inhoud van dèzen vorm, dezen vorm van dezen inhoud feitelijk niet kan scheiden en dat men dus beter doet, juist dit deel van het dogma fijntjes, vrij van kritiek, te laten staan.