De apostolische geloofsbelijdenis

ASCENDIT AD COELOS, SEDET AD DEXTERAM DEI PATRIS OMNIPOTENTIS:

OPGEVAREN TEN HEMEL, ZITTENDE TER RECHTERHAND GODS, DES AL­MACHTIGEN VADERS

Het is niet overbodig zich àf te vragen, hoe de oude kerk er­ toegekomen is de Hemelvaart tot de voornaamste stukken van het christelijk geloof te rekenen. De Hemelvaart heeft toch, indien wij er op letten, hoe spaarzamelijk zij vermeld wordt en hoe weinig nadruk op haar valt in het nieuw-testa­mentische getuigenis, een veel minder gewichtige plaats dan de dood en de opstanding van Christus. Zij zou, gelijk het einde van het Mattheus- en het Johannes-evangelie, maar ook het echte 1) slot van het Markus-evangelie onweersprekelijk be­wijzen, in het getuigenis aangaande de veertig dagen ook ge­heel kunnen gemist worden. Zij verschijnt, waar zij overigens vermeld wordt, als een vanzelfsprekende maar zonder nadruk aangeduide overgang van Christus’ opstanding naar zijn “zit­ ten ter rechterhand Gods”, dat daarna in het symbool zoo breed en krachtig naar voren gekeerd wordt. Wij zullen goed doen, ook in onze dogmatische bezinning, de hemelvaart in dezen samenhang te zien, om dan wellicht te verstaan, hoe zij juist in dezen samenhang, juist in haar karakter van over­gang, inderdaad tot de voornaamste stukken van het christe­lijk geloof behoort.

Het woord over Christus, dat “Hij zit ter rechterhand Gods”, waarvan wij nu verder uitgaan, is allereerst te verstaan een­voudig als een nadere verklaring van de belijdenis: Hij is waarlijk opgestaan. Wij vinden een heele reeks van nieuw­testamentische plaatsen (b.v. Rom. 8 : 34; Ef. 1 : 20; 1 Petr.3 : 22), waarin de hemelvaart klaarblijkelijk met geen andere dan deze bedoeling naast de opstanding gesteld wordt. En er zijn andere plaatsen, met name in de Hebreën-brief (1 : 3;0 : 12; 12 : 2), waar nà het getuigenis aangaande Jezus’ lijden en sterven het Paasch-getuigenis zelve en als zoodanig in het woord aangaande zijne “verhooging ter rechterhand Gods” samengevat en met geene andere dan dèze bedoeling (n.l. van de opstànding te getuigen) wordt weergegeven. Wat de vele duizend maal duizenden der engelen (Openb. 5 : 12) “met groote stem” spreken, behoort blijkbaar vanuit dit verband te worden verstaan: “het Lam, dat geslacht 2) is, is waardig te ontvangen 8) kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid en dankzegging”.

1

Laat ons probeeren het woord aangaande “het zitten ter rech­terhand Gods” als zoodanig en op zichzelf te ontleden. Het spreekt op een aanschouwelijke wijze de wezenlijk onaan­schouwelijke waarheid uit, dat de macht en de heerschappij Gods faktisch en praktisch samenvalt met de macht en de heerschappij van Hem, die als waarachtig God waarachtig mensch geworden is en die aan het kruis gestorven is: Jezus Christus. Wij hebben hier te doen met een beeld, een figuur­lijken zin. Calvijn heeft, in onderscheiding van de Confessio Helvetica posterior 4), het juiste getroffen, als hij in het “zit­ten ter rechterhand Gods” niet uitgesproken achtte, dat Jezus Christus zich op een bepaalde plaats bevond, maar dat hij in een bepaalde functie was opgenomen, namelijk in die van de goddelijke machtsoefening, te vergelijken met die van een ge­volmachtigde, die aan de rechterhand van den koning staat of gezeten is en in zijn naam het regeeringsbeleid voert.

Dat het symbool in overeenstemming met de meeste nieuw­testamentische plaatsen spreekt van een “gezeten-zijn” Jesu Christi, heeft met de voorstelling van een zalige ruste, ont­hevenheid enz. niets te maken, maar duidt enkel op de duur­zaamheid, de permanentie van deze regeerende werkzaam­heid. Het wàs niet eenmaal zoo, bij wijze van officieele kroning of troonsbestijging, als proclamatie van Zijn eer, maar het is en blijft zoo, gelijk het beeld wil uitdrukken: dat het Rijk God” faktisch en praktisch het Rijk van Christus is.

Met de uit het eerste artikel overgenomen toevoeging: … .”Gods, des almachtigen Vaders” wil de belijdenis tenslotte onderstrepen, dat de heerlijkheid, kracht en macht, welke zij Christus toeschrijft, niet maar een quasi-goddelijk, in waar­heid echter afhankelijk, afgeleid en begrensd karakter draagt, doch inderdaad de echte, eeuwige en ééne heerlijkheid, kracht en macht van God is. De heerschappij van Jezus Christus verwerkelijkt zich met de volle overmacht van God den Schepper. “Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde” (Matth. 28 : 18). Dat houdt niet in – de beeldspraak mag hier niet geperst en gewrongen worden tot quasi-logische gevolg­trekkingen, want dan is misverstand niet te vermijden en nauwelijks meer te achterhalen – dat de eeuwige Vader nu van deze macht en hare uitoefening heeft afstand gedaan.

Wij hebben bovendien wel te bedenken, dat zij Christus als den eeuwigen Zoon Gods ook niet eerst met Zijne opstanding of met Zijne hemelvaart is toegevallen. Inzoover Jezus Chris­tus God zelf is, heeft hij noch in Zijne vleeschwording, noch in Zijn lijden en sterven ook maar één oogenblik opgehouden “ter rechterhand Gods des Vaders” te zetelen. En zoo zeker als ook Zijn hemelsche Vader niet minder dan de eeuwige God zelf is, kan ook bij den Vader in geenerlei zin van een af­stand-doen of terugtreden of overdragen van de uitoefening der goddelijke macht sprake zijn. 5)

Wat de belijdenis zegt, is van Jezus Christus als den vleesch­gewordenen, als den menschgeworden Zoon Gods gezegd. Dat Hij in deze qualiteit, dus in onze natuur, als de drager van onze zonde en schuld, als de mede genoot van ons lot, ter rech­terhand Gods en als zoodanig in het bezit en in de uitoefening van de eene en ongedeelde macht Gods leeft, dat is het nieuwe, dat hier als nadere ontvouwing van den zin van Christus’ op­standing-uit-de-dooden wordt uitgesproken.

En nu is dit toch ook, zelfs in deze concrete betrekking op den mènschgeworden Zoon Gods, slechts inzóóver iets nieuws, als het de openbaring verkondigt van dàtgene, wat juist met de incarnatie begonnen is waar te zijn en sindsdien niet opge­houden heeft waar te zijn. Immers ook van den mènschgeworden Zoon Gods is feitelijk te zeggen, dat Hij ook als zoodanig, levende, lijdende en stervende, niet eerst moest verhoogd worden ter rechterhand des Vaders, maar reeds van den aanvang af de bij den Vader verhoogde wàs; alleen: Hij was als zoodanig niet openbaar, niet te kennen, maar veeleer (met uitzondering van de boven-bedoelde “teekenen” Zijner heerlijkheid) verborgen, verhuld, toegesloten in donkernis, verscholen niet alleen voor de oogen der wereld, maar ook voor de oogen van Zijn verkoren en geroepen jongeren. Dat Hij nu in Zijne hoogheid openbaar wordt, dàt is het gebeuren (àlle openbaring is immers enkel als “Ereignis” te verstaan) der “verhooging” Chris ti. Paschen volgt op Goede Vrijdag als de openbáring van de heimelijke goddelijke machtsdaad, die in den kruisdood werd volbracht. Als openbaring van dèze goddelijke machtsdaad opent de opstanding een nieuwen dag, een tweeden tijd. Maar dit is, gelijk wij vernamen, de godde­lijke machtsdaad van het kruis: dat de Zoon Gods aan en in zichzelf als aan een waarachtig mensch den op de menschen liggenden toorn en vloek Gods in zegen verànderde, de straf in vrijheid, de aanvechting in overwinning. Dáártoe was niet minder dan “almacht” noodig. Dat deze machtsdaad een goddelijke is, wordt in den opgestanen Christus openbaar. Daarom is de inhoud der boodschap van de “getuigen Zijner opstànding” deze: “God was in Christus de wereld met Zichzelven verzòenende”. 6) En zie, nu wordt juist de macht, welke dèze daad mogelijk maakte, bedoeld in de belijdenis’: sedet ad dexteram Dei. Zij is alzoo in de diepte en uiteinde­lijk de almacht van den Vader en van den Zoon, die ook den mènschgeworden Zoon eigen is, aanvankelijk verborgen en dan openbaar. In hetgeen God doet, wordt ons geopenbaard, wat God wil en tegelijk daarmee wordt ons open. baar, wat God kan: de ware totaliteit Zijner machtsvolkomen. heid treedt aan het licht.

Ja, ook zelfs wat God als Schepper-des-hemels-en-der-aarde kan, wil en doet, hebben wij hier en alleen hier te leeren. Wij moeten hier even een blik terugwerpen, n.l. op de IIIe voor­dracht 7), waar wij reeds bij de verklaring van het eerste artikel der belijdenis de Almacht Gods als Zijne “macht-over­leven-en-dood” meenden te moeten verstaan. Wij kunnen dit echter nu beter verstaan, want wij kunnen nu zien, dat het een rijkeren inhoud heeft, dan wij toen wellicht vermoedden. Hier verschijnt Gods macht om te dooden en levend te maken, als de macht gericht te oefenen en genade te schenken, als de macht, om den kosmos der menschheid oud te laten wor­den en te doen vergaan en hem als vergane wereld wederom te verwekken tot een nieuw leven. Deze heilsmacht is de macht over leven en dood, die wij als Gods “àl-macht”, als Gods scheppende kracht, aanbidden en lofzingen. De in het kruis werkzame en in de opstanding openbaar gewordene, een tweeden tijd inluidende Godsmacht Jesu Christi is hèils­macht en ident met de recht-verstane Almacht. En omgekeerd: de Almacht, die de kerk in haar belijdenis Gode toeschrijft, is heilsmacht. 8)

2

Doordat er menschen waren, die in deze veertig dagen den Opgestane gehoord, gezien, geschouwd en getast hebben (1 Joh. 1 : 1), werd deze Godsmacht Jesu Christi geschiedenis, ten einde geschiedenis te maken, beter gezegd: werd deze Godsmacht in deze menschen kerk, tot vergadering van die gelooven, om door deze menschen (b.v. door dien Petrus, aan wien de Vader in de hemelen openbaarde, dat Jezus Christus de Zoon des levenden Gods was) kerk te grondvesten (Matth. 16 : 18). Er bestaat dus een onmiddellijke en onverbrekelijke samenhang tusschen de sessio ad dexteram en. . . . de kerk, het lichaam, waarvan Christus het hoofd is (Col. 1 : 18). De kerk is echter niets anders dan de vergadering van die menschen, die door Christus’ opstanding, d.i. door het getuigenis aan­gaande de opstanding tot het geloof zijn opgeroepen, die dus opgeroepen zijn tot erkentenis, dat juist het Evangelie màcht is, goddelijke macht (dunamis theou eis sootèrian, Rom. f : 16), d.i. opgeroepen tot onderwerping aan deze “Godsmamacht ten heil”, deze “kracht Gods tot zaligheid”. De vergadering dezer menschen is alzoo dáárdoor van de overige menschheid afgezonderd en onderscheiden, dat men in haar midden van de kruisiging Jesu Christi weet als van de dáád van den Zone. Gods, en van deze goddelijke daad als van de daad tot ver­zoening der wereld met God, en van deze verzoeningsdaad als van eene eens-voor-al volbrachte daad der “dunamis”, der macht. Op dit laatste vooral komt het aan: de verzoening wordt onder menschen openbaar als macht; dat beteekent: de verzoening heerscht over deze menschen, zij voltrekt haar gel­ding over hen, zij is het licht, de waarheid hunner existentie. Daarmee is tenslotte niets minder gezegd, dan dit ontzag­lijke, dat hun existentie een gebeuren is, een gebeuren, het­welk nu voortaan volbracht wordt onder de door hen erkende en aanvaarde vóóronderstelling, dat de in Christus volbrachte verandering van vloek in zegen, van straf in vrijheid, van aan­vechting in overwinning vóór hen en inzoover faktisch ook áán hen geschied is. 9) Dit openbáár-worden der verzoening als màcht over menschen, dus de opstanding (respectievelijk de opstandingsboodschap) is het Gebeuren, waarin de kerk ge­grond is, waardoor zij echter ook onderhouden en bewaard en vernieuwd wordt van dag tot dag.

Als de Opgestane is Christus de Heer zijner kerk, roept en draagt, leidt en regeert Hij haar; dit is eens-voor-al waar, maar ook dagelijks opnieuw, want de verzoening, in de op­standing openbaar, is macht, werkzaamheid, werking. De drie ambten van Christus, die door de oude dogmatiek terecht onderscheiden werden, liggen in den staat der verhoogging zóózeer in elkaar geschakeld, dat zij nauwelijks meer kunnen onderscheiden worden: de profeet (want wat is de opstanding anders als de doorslaggevende acte der profetie, der zelfopenbaring Christi?) verkondigt hier den priester (die voor de menschen bij God en voor God bij de menschen intreedt), om hem als zóódanig tot koning uit te roepen. 10) Waar dat ge­zegd en gehoord en geloofd wordt, daar is de kerk. Zij is, nader omschreven, het bijzondere en eigenlijke gebied van dit derde ambt, van het munus regium Christi, gelijk het opkomt en zich verwerkelijkt uit en door de profetische en de priesterlijke werkzaamheid. Men kan ook zeggen: om hàrentwil, d.i. om Zijne heerschappij over haar en in haar, vanwege den invloed en voorzorg, die Hij in deze vergadering uitoefenen wil, is Christus gezeten ter rechterhand des Vaders. Zijne in de ver­kondiging en in het geloof der kerk erkende en telkens op­nieuw te erkennen Macht, om te dooden en levend te maken, om genade en oordeel toe te wijzen, om het oude te laten ver­gaan en een nieuwe creatuur te doen ontstaan (2 Cor. 5 : 17) – zij is immers de in Zijn opstanding openbaar-geworden macht van Zijn dóód. Met dit doel, in deze door zijne kerk verkondigde en geloofde functie, zit Hij in de heerlijkheid en in het regeerbeleid van God den Vader. “Wat nuttigheid brengt ons deze heerlijkheid van ons Hoofd Christus? – Eerstelijk, dat Hij door zijnen Heiligen Geest in ons, zijne lidmaten, de hemelsche gaven uitgiet; daarna, dat Hij ons met zijn macht tegen alle vijanden beschut en bewaart” (Heid. Catechismus vr. 51). Wij zullen dit punt bij een beslissende wCIiding in de behandeling van het derde artikel der geloofsbelijdenis in her­innering moeten brengen.

3

Het is goed en noodig, tot wering van misverstand, hier nog de volgende overweging aan toe te voegen. Met de aanwijzing eener onmiddellijke betrekking van de koningsheerschappij Christi tot de door Hem volbrachte verzoening eencrzijds en tot de in Hem gegronde kerk anderzijds, willen wij niet voor­bijzien of zelfs loochenen, dat er, gelijk wij van een rijk-der­genade spreken, ook van een rijk-der-schepping kan en moet gesproken worden. 11) Want dit laatste rijk is noch aan zich­zelf, noch aan andere goden, noch aan een onbekenden God overgelaten. Jezus Christus als de eeuwige Zoon Gods is in dit rijk niet minder dan in het rijk der genade met alle goddelijke macht bekleed. Onze Verzoener en de Heer der kerk is Hij, die mede de Schepper der wereld is, die van de grondlegging der wereld aan en tot aan hare voleinding ook haar volstrekte Heer is. Immers, “door Hem is alles geworden” (Joh. 1 : 3) – niet eerst en niet alleen de werkelijkheid der kerk. Arme kerk, die Hem niet in deze herinnering aan het Woord, zonder “hetwelk geen ding gemaakt is, dat gemaakt is”, haar Heer zou noemen. En arme wereld, aan wie door de kerk niet ook en met name haar Heer verkondigd zou worden. 12)

Evenmin mag men voorbijzien en loochenen, dat het rijk-der­genade als zoo danig ook, in de richting van den menschelijken tijd: naar voren, zijn natuurlijke grens heeft, die echter weder­om geen grens voor de koningsheerschappij Jesu Christi kan beteekenen. De verzoening, en met haar de kerk, is niet de laatste, maar de vóórlaatste orde Gods. De laatste, de orde van het rijk-der-heerlijkheid, waarin het op grond der ver­zoening tot verlossing des menschen gekomen is, kan daarom met geen enkele werkelijkheid der kerk, ook niet met de diepste en zuiverste, ident gesteld worden, moet daarom ge­zien worden als het doel van alle werkelijkheid-der-kerk. Hct rijk-der-heerlijkheid is immers ook het einddoel van Christus als den Verzoener en als Heer der kerk (1 Cor. 15 : 25 v.). Nog­maals, arme kerk! die haar Heer niet ook als den komenden Heer der heerlijkheid zou kennen. En arme wereld, wanneer de kerk, die in deze wereld en vaak genoeg tègen haar heeft te strijden, niet àls veld-van-den-strijd ook de plaats-der­verwachting zou zijn, een verwachting, waarin juist met het oog op den Heer der kerk, de wereld onmiddellijk betrok­ken is. 18)

Maar dit tweeledige voorbehoud (dat het rijk der genade door het rijk der schepping en door het rijk der heerlijkheid is begrensd) mag ons niet misleiden en doen vergeten, dat wij, zoolang de tijd duurt, in het rijk der genade staan en dus koninklijk ambt van Christus niet anders kennen dan in het profetisch ambt, dat ons zijn priesterlijk ambt verkondigt. Wij hebben God den Schepper en God den Voleinder aller dingen niet anders dan àls God den Verzoener, niet anders dan in de openbàring van God den Verzoener. Wij kennen ook den Schepper alleen vanuit onzen staat van begenadigde zondaren. Hetzelfde geldt van den Voleinder. Gods Rijk onder ons is het geestelijke rijk van Zijn Woord in zijn doodende en levendmakende werking. Wie Hem hier en nu ook nog anders hebben wil, die is Of een cerebrale gedachten-fabrikant Of een dweper. 14) Zie, wij moeten noch het een, noch het andere zijn, wij, kinderen der kerk! Wij moeten ons, juist om den Heer van de natuur en van de geschiedenis te kennen, aan den Heer der kerk houden. Hij als zoodanig is de Alpha en de Omega, de Eerste en de Laatste. Hij in Zijn hoedanigheid van Middelaar houdt ook het begin en het einde aller dingen in Zijne handen.

4

En nu zijn wij dan genoegzaam voorbereid, om in staat te zijn, over den zin en de beteekenis van de hemelvaart rekenschap af te leggen. Dit is zeker, dat wij ook haar allereerst als het “teeken en wonder” hebben te beschouwen, dat het Geheime­nis Gods in de acte Zijner openbaring begeleidt. Hemelvaart als zichtbaar gebeuren, d.i. de als ruimtelijk-vertikale opstij­ging waarneembare verhooging Jesu Christi voor de lichame­lijke oogen van Zijne jongeren is klaarblijkelijk wel niet de weg tot het zitten ter rechterhand Gods – de rechterhand Gods is immers geen plaats en wel allerminst een plaats, die langs een natuurlijken of bovennatuurlijken weg door de atmosferisch-astronomische ruimte zou te bereiken zijn 15) ­maar toch zeer stellig als teeken en wonder, heenwijzing naar de openbaring, die in de opstanding aan den dag getreden is, n.l. dat Jezus Christus de drager is van alle macht in hemel en op aarde. De hemelvaart is in dit opzicht niets anders dan de laatste en als zoodanig de meest concrete, meest indringen­de gestalte van die “verschijningen” in de veertig dagen van den “tweeden tijd”, door middel waarvan de voorheen verhulde Godszoon zich onthult, door middel waarvan Hij het geloof zijner jongeren en daarmee het geloof zijner kerk schept. De zin en de beteekenis van de hemelvaart valt in wezen samen met zin en beteekenis der opstanding en der sessio ad dextram. Men kan de waarheid van het hier gezegde zeer schoon beproeven door de antwoorden op de vragen 45,49 en 51 van den Heidelbergschen Catechismus met elkander te vergelijken; men zal dan zien, dat zij zakelijk één en den­ zelfden inhoud des geloofs beschrijven. 16)

Intusschen zullen wij de hemelvaart ook nog onder een ander gezichtspunt moeten beschouwen en dáárbij wordt dan hare bijzonderheid zichtbaar, n.l dat wat haar van de opstanding en van de sessio onderscheidt en haar een eigen zin verleent. Calvijn was het, die op dit andere gezichtspunt bijzonderen nadruk heeft gelegd. Hij zag namelijk in de hemelvaart niet de afsluiting en bekroning, maar bovenal het einde van de reeks verschijningen van den Opgestane, dus – in merk­waardige tegenspraak tot de belofte: “Zie, Ik ben mèt ulieden alle de dagen, tot de voleinding der wereld” (Matth. 28 : 20) – de vervulling van het weemoeds-woord: “maar Mij hebt gij niet altijd” (Matth. 26 : 11).17)

De hemelvaart brengt, nadat Gods openbaring eens-voor-al geschied is in Christus, een scheiding, een afstand tusschen Hem en Zijne jongeren, tussehen Hem en de wereld in het al­gemeen. De tijd van zijn onmiddellijke, zijner, om zoo te zeg­gen, wereld-lijke tegenwoordigheid in de wereld, waartoe immers bijzonderlijk juist de veertig dagen behoorden, is voorbij. Wat nu áánbreekt – men zou ook kunnen zeggen, wat nu opnieuw intreedt – is de tijd der kerk. Ook deze tijd is een tijd van een tegenwoordig-zijn van Christus in de wereld en wel in de door de heils- en machtsdaad Zijns kruises reeds over­wonnen wereld, een nabij-zijn in die wereld, waarin Hij zich eens en voor al overwinnaar getoond hééft. Maar anderzijds gaat het hier om een tegenwoordig-zijn in een wereld, waar­mee God – ofschoon zij overwonnen is en “onmogelijk” ge­worden – nog geduld heeft, die Hij dus nog tijd, een eigen tijd, een toekomst-in-den-tijd laat. Deze tijd is niets anders dan de ruimte, waarin gelegenheid is voor de wereld om tot de kennis van haar overwonnenheid te komen, ruimte om te gelooven aan de ware Almacht, d.i. aan de in de Opstanding openbaar geworden heils- en machtsdaad des kruises.

Daarom en inzooverre is deze tijd de tijd van Zijn reëele maar ook zeer indirecte 18) tegenwoordigheid; zij is, gelijk Calvijn en de Heidelbergsche Catechismus (vs. 47-48) en de geheele klassiek-gereformeerde theologie met recht geleerd hebben, de tijd, waarin Jezus Christus voor de wereld en voor de kerk, als God en als mensch, alleen in de getuigen en in de getuige­nis Zijner openbaring, d.i. alleen door den Heiligen Geest tegen­woordig is, de tijd, waarin Zijn Rijk dus een goddelijk reëel, maar, gelijk wij boven reeds zeiden, een geestelijk Rijk is. Dit is de tijd, waarin de geopenbaarde verzoening of de verzoe­nende openbaring erkend en geloofd en aanbeden wil worden als Gods vrije genade. Hier is niet meer de tijd van het “schou­wen Zijner heerlijkheid” (Joh. 1 : 14) en hier is nog niet de tijd voor zulk een schouwen (2 Cor. 5 : 7). Zie, dit is de tijd tus­schen de tijden 19), namelijk tusschen den tijd der openbaring en die, welke in en mèt de openbaring inderdaad áángekondigd is: de Tijd van het zien van aangezicht tot aangezicht (1 Cor.13 : 12), die tegelijk het einde van elken tijdsvorm zijn zal. 20) De tijd-der-openbaring hebben wij op te vatten als een antici­patie van het einde aller tijden (Joh. 5 : 25; Hebr. 1 : 2; 1 Petr.1 : 20). Daarom kan gezegd worden, dat het Rijk Gods “nabij gekomen is” (Mark. 1 : 15). En overal waar de Openbaring verkondigd en geloofd wordt, daar wordt de tijd in het licht dezer heilige anticipatie van het Einde.. eindig, kort, een pauze, waarin “haastelijk” de Zoon komt; daar wordt deze tijd gekend als slechts door goddelijke lankmoedigheid ons ge­latene en enkel voor de daadwerkelijke voltrekking des ge­loofs bestemde en gezegende, kortom een op het Eschaton (het uiteindelijke) of beter op den voor de deur staanden en aan kloppenden Eschatos (den Uiteindelijke) heengerichten tijd (1 Petr. 4 : 2; 1 Joh. 2 : 18).21) Deze tijd is de tijd der kerk, d.w.z. de kerk is het, die dezen tijd zinvol maakt en deze lijd is het, die het bestaan der kerk zinvol maakt. De kerk is het aardsche lichaam van haar hémelsch Hoofd.

5

Verstaan wij nu ook en tenslotte, dat de kerk juist in deze be­trekkelijke onderscheiding en tegenstelling met haar Hoofd één is. Zij is door de openbaring en door het geloof waarachtig met Hem vereenigd. Zij heeft door den Heiligen Geest deel aan de door Hem volbrachte heils- en machtsdaad en daar­door ook – in gehoorzaamheid en hope, in de onderwerping aan Zijn middelaarsambt, in het vertrouwen op Zijn plaatsbe­kleeding en voorspraak bij den Vader, in haar aangewezen ­zijn op de gaven van Zijn barmhartigheid – deel aan het Rijk Gods, dat “nabij” gekomen is. Deze bemiddeling, het gehed van deze tusschen-instanties, is de grens der kerk en de grens van den ganschen tijd-der-kerk. De kerk is een vergadering van zondige en sterfelijke menschen, die als zoodanig, in hun zon­digheid en sterfelijkheid, op grond van genade, met God den Heere te doen hebben, die dus waken en bidden, wachten en jagen, lijden en strijden moeten. De tijd der kerk is niet een­voudig de voortzetting van den tijd der openbaring. 22) Ware het zoo, dan zou deze tijd immers zelf reeds eind-tijd zijn, dan leefden wij reeds in de eeuwige heerlijkheid, als die schouwen, en niet meer behoeven te wandelen door geloof. Zoo, als schou­wenden, leefden die eerste getuigen in de veertig dagen, in den tijd der “verschijningen”. Zoo leven wij nu niet meer of: nu nog niet. De tijd der kerk is de door den openbaringstijd he­schikte en gestichte tusschentijd, waarin wij ook zèlf ruimte verkregen tot die bekeering, die ons betaamt, als waarlijk ]u:1 Rijk Gods nabij gekomen is.

Maar zie, deze begrenzing van den ons toegewezen tijd is tegelijk de poort 23), waaraan Jezus Christus, die gekomen is en die “alzoo” (d.i. in directe, wereld-lijke tegenwoordigheid) wederkomen zal, aanklopt en zoo, als Degene, die klopt op de deuren van den tijd, mèt ons is alle de dagen tot de voleinding der wereld. Welnu, deze tijd met deze zeer concrete bepaald­heid en met deze zeer bepaalde bestemming, met deze begren­zing en met dit uitzicht, wordt ingeluid door de hemelvaart als de laatste der verschijningen. Onder dit gezichtspunt heeft zij een aparten zin en beteekenis náást de opstanding. Het is misschien geoorloofd haar onder dit gezichtspunt samen met de geboorte-uit-de-maagd te omschrijven als het bij uitstek kritische moment in de geloofsbelijdenis.

Zij toch herinnert de door de opstanding gegrondveste kerker aan, dat zij als zoodanig een gemeente-onder-het-kruis is, d.i. dat zij midden in die verborgenheid Gods staat, welke Hij, en Hij alleen, doorbréékt, waar het Hem beháágt. Zij maakt de kerk indachtig, dat de verhouding van Hoofd en lichaam niet omkeerbaar is, dat de heilzame almacht de macht is van den Heer: over ons en voor ons en in ons, zonder echter onze macht te worden. Dit kritische moment, dat in de hemelvaart ligt, herinnert de kerk eraan, dat zij onder het geduld, maar daarmee tegelijk onder de aanspraak en den eisch Gods haar bestaan en bestand heeft. Aldus wordt de kerk onder de wet van den deemoed gesteld. 24) De hemelvaart is waarlijk geen verloochening, storing of terugname van de Paaschboodschap aangaande den vrede tusschen God en mensch. Zij maant en waarschuwt echter om der wille van dezen vrede: “zoo zoekt dan de dingen, die boven zijn!” (Col. 3 : 1). 25) En inzooverre komt zij nauwkeurig overeen met het wonder der geboorte­ uit-de-maagd, dat, precies van de andere zijde komende, nochtans hetzelfde zegt, n.l. dat hetgeen ons in Jezus Christus bezocht heeft, de “Opgang-uit-de-hoogte” is (Luk. 1 : 18).

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19