De apostolische geloofsbelijdenis

CREATOREM COELI ET TERRAE; SCHEPPER DES HEMELS EN DER AARDE.

De leer van de schepping 1) richt onzen blik voor het eerst rechtstreeks op de wereld, als eene werkelijkheid van Gods werkelijkheid onderscheiden. Dat wil niet zeggen, dat we ,met deze leer het terrein der “wereldbeschouwing”, zij het aan christelijke wereldbeschouwing betreden; ook deze leer is niet ’n bestanddeel van een algemeene kennis, die dan, zoo moge­lijk, door christelijke kennis zou moeten voleindigd en ge­kroond worden. 2) Wanneer de mensch in het algemeen en vanuit zichzelf de wereld aanschouwt en iets meent te weten over haar oorsprong en wellicht tot de slotsom komt, dat men dezen oorsprong “God” zou kunnen noemen en nu inderdaad besluit dezen naam voor den oorsprong der wereld aan te wen­don – dan moet hij toch waarlijk nog eenmaal zich bekeeren en worden als een kind, om dit te hooren en dit te vatten, Wilt het symbool op voorgang van de heilige Schrift zegt: Sehepper des hemels en der aarde.

1

Hlier wordt een uitspraak gedaan aangaande God. We moeten goed bedenken: over denzèlfden God, van wien wij nu ge­hoord hebhen, dat en in welken zin hij de “almachtige Vader” is. En Schepper wordt God hier genoemd. We moeten ons ter­dege bezinnen, of datgene wat men in het algemeen en vanuit zichzelf over een oorsprong der wereld meent te weten, niet iets geheel anders is, als wat met het woord “schepping” wordt bedoeld. En Hij heet: Schepper des hemels en der aarde. We moeten nogmaals wel zeer scherp toezien, of wat men in het algemeen en vanuit zichzelf meent te kunnen zeggen over schepper en schepping niet misschien zonder meer uitloopt op een beschrijving der verhouding tusschen aarde en hèmel 3) (zichtbare en onzichtbare wezens) in dien zin, dat het geeste­lijke van hooger orde geacht moet worden dan al het zicht­bare, een beschrijving, die met de schepping van die “wereld”, die de aarde èn den hemel (“de zienlijke en de onzienlijke dingen”, zooals de belijdenis van Nicea eraan toevoegt) tezàmen omvat, nog heel-en-al niets te maken heeft. Het zal noodig zijn te bedenken, dat ook voor de woorden: “schepper des hemels en der aarde” het woord: credo staat: ik gelóóf! Gelijk ook Hebr. 11 : 3 zegt: “door het geloof verstaan wij, dat de werelden geschapen werden door het Woord Gods”. 4) Juist daarom echter moet het ons ook door datzelfde Woord gezègd worden, om het te kunnen weten en “verstaan”.

De leer der schepping spreekt over God in Zijne verhouding tot ons bestaan-als-zoodanig en tot onze wereld. 5) In Zooverre zou men kunnen zeggen, dat zij hetgeen de woorden: “almach­tige Vader” inhielden op z’n scherpst en fundamenteel tot uit­drukking brengen. Zij zegt, dat wij aan God den Almachtige, den Heer over leven en dood, den Vader Jesu Christi niet alleen gansch en al vervallen 6) zijn en toebehooren, maar dat wij zonder Hem in het geheel niet zouden bestaan en in het heden alleen dóór Hem bestaan. 7) Zij zegt, dat onze werke­lijkheid 8) daarmede staat en valt, dat God ze ons geeft envoor ons onderhoudt. Het heeft een goeden zin, als Luther in zijn verklaring van het eerste artikel den mensch in het mid­delpunt der geschapen wereld gesteld heeft: “Ich glaube, dasz mich Gott geschaffen hat samt allen Kreaturen”. 9) Inderdaad, den mènsch allereerst gaat het aan, dat God hemel en aarde geschapen heeft, den mensch die op de aarde onder den hemel leeft, zelf een zichtbaar en tegelijk een onzichtbaar wezen. Maar het heeft ook een goeden en misschien nog beteren zin, als het symbool toch den mensch als schepsel Gods juist niet uitdrukkelijk naar voren schuift, nog minder hem in het mid­delpunt stelt. En dit wel daarom, omdat het voor de kennis van God als den Schepper en van den mensch als zijn schepsel en dus van de onderscheidenheid en wáre betrekking tusschen God en mensch zeker niet dienstig zou zijn, als de mensch al te opdringend zichzelf als het schepsel en de partner Gods’zou willen beschouwen en zichzelf in het leven zoo zou gaan voeJen. Zal hij God als God den Schepper erkennen, vreezen en liefhebben, zonder tegelijk ter aarde neder blikkend en naar den hemel opziende, naar lichaam en ziel, zijn eigene geringheid en onbeduidenheid, niet enkel tegenover God, maar ook binnen de schepping, temidden van zijn mede­schepselen te kennen? Dat God den hemel en de aarde ge­schapen heeft, dat spreekt immers, zonder dat de mensch wordt genoemd en diepzinnig juist dóór dit niet-noemen des menschen, het beslissende uit juist over hem: hij is de waar­lijk door een bijzonder geheimenis omgeven burger dezer twéé werelden of de zwerver 10) tusschen deze twee werelden, die toch voor God de ééne, de geschapen wereld zijn..11) De uitspraak: “God is de Schepper der wereld” heeft in hoofdzaak een tweevoudig gehalte: zij spreekt van de vrij­heid Gods (men zou ook kunnen zeggen: van Zijne heiligheid) tegenover de wereld en van Zijne verhouding tot haar (men zou ook kunnen zeggen: van Zijne liefde).

2

Met de stelling: God is de Schepper! erkennen wij, dat de betlrekking van God en de wereld principieel en in al zijn consequenties geen betrekking van evenwicht, gelijkwaardigheid, wederkeerigheid is, muur dat aan God in deze verhouding het. volstrekte primaat toekomt. Reeds dit is geen vanzelf­sprekend iets, maar veeleer reeds een geheimenis, dat over den zin en den vorm vun deze verhouding over de geheele linie beslist: dat. er een van de werkelijkheid Gods onderscheidene werkelijkheid, een zijn náást het goddelijke Zijn is. Ja, zoo­iets bestaat! 12) Er bestaat zoo-iets als hemel en aarde en tus­sen beiden in, tusschen den engel en het dier: de mensch! = evenwel volgt uit de nabuurschap van dit zijn met het Zijn Gods voor een denken, dat zich aan de Schrift oefent 18) (nog geheel afgezien van de uitdrukkelijke leer van de schepping): hun zijn kan slechts een radicaal van Gods Zijn afhankelijk, dus een radicaal betrekkelijk en onzelfstandig bestaan wezen: stof, een druppel aan den emmer, leem in de hand van den pottebakker, dit zijn altemaal beelden, die niet mis­schien te sterk, maar zeker veel te zwak uitdrukken, wat be­doeld wordt. Hemel en aarde zijn, wat zij zijn door 14) God en wel alléén door God; hiermede zijn wij toegekomen aan de eigenlijke scheppingsgedachte.

Hemel en aarde zijn niet zelve God, niet goddelijk, dus geen emanatie 15) uit God, niet, gelijk de gnostieken en de mystie­ken van alle tijden het steeds weer wilden voorstellen, direct. of indirect gelijk van wezen met den Zoon of met het Woord Gods. De wereld mag niet opgevat worden als eeuwig, zonder aanvang in of met den tijd, gelijk nu en dan ook christelijke theologen wel geleerd hebben. 16) Zij heeft, en mèt haar hebben de tijd en de ruimte, een begin. Hare oneindigheid is niet slechts begrensd door het eindige als zoodanig; hare oneindigheid is te zamen met al het eindige begrensd en omsloten door Gods eeuwigheid en alomtegenwoordigheid, d.i. door de heerschappij Gods over tijd en ruimte, waaraan zij zelf geen deel heeft. 17) Daaruit volgt ook, dat de schepping der wereld niet een beweging Gods binnen Zijn eeuwig wezen, maar e~n vrij werk is, alleen innerlijk noodwendig, voorzoover het in Zijne liefde gegrond is, maar ook dit met dien verstande, dat aan de leer aangaande Zijne zelfgenoegzaamheid geen afbreuk worde gedaan; het is een opus ad extra: een werk naar buiten, d. i. de wereld kan niet zonder God, maar God kon, wanneer ~ Hij niet de Liefde was, zeer wel zonder de wereld zijn. 18). . . . “En dit alles uit louter vaderlijke, goddelijke goedheid ~n barmhartigheid, zonder eenige verdienste of waardigheid mijnerzijds”, zooa]s wederom Luther niet eerst van onze ver­lossing 19), maar reeds van onze schepping zegt.

Zien wij verder, wat hier het woord “werk” inheeft. Hemel en aarde toch zijn niet in dien zin Gods werk, alsof God hen volgens de een of andere op zichzelf voorhandene en zuivere ideeën, uit een of ander op zichzelf reeds aanwezig materiaal, door middel van een of ander daartoe bruikbaar werktuig zou geschapen hebben. Schepping in den zin der Schrift beteeken t: schepping alleen op grond van de wijsheid, die Gode eigen is; beteekent creatio ex nihilo, schepping uit het niet (Rom. 4 : 1(7) 20), beteekent: schepping door het W óórd, dat immers de eeuwige Zoon en dus God zelf is.

Is dit zoo, komt geenerlei identiteit der geschapen wereld met God, en komt een formeele of materieele zelfstandigheid van haar bestaan tegenover God in ieder geval als wettige moge­lijkheid (n.l. afgezien van de zonde) niet in aanmerking, dan volgt daaruit vanzelf: dat de zin en het doel der door Hem geschapen wereld niet te zoeken is in hare ontwikkeling of volmaking, dat het nut 21) en de bestemming van deze wereld veelmeer slechts dit kan zijn: God als den Schepper-der­wereld te dienen en wel als “schouwplaats Zijner heerlijk­heid” (Calvijn). Dááruit, dat God de wereld geschàpen heeft, volgt, dat Hij ze met dèze doelstelling en bestemming gescha­pen heeft 22) en in dezen zin goed geschapen heeft, d. i. over­eenkomstig deze doelstelling en deze bestemming. Zij is goed, beteekent hier: zij is nuttig, in den zeer zakelijken en daarom juist zeer verheven zin, die dit woord hier vanzelf verkrijgt. Opnieuw moeten wij evenwel in dit verband het primaat Gods erkennen en dus bij ons oordeel of de wereld “goed” genaamd kan worden, ons houden aan en voegen naar het oordeel Gods. Want Hij weet, wat Zijn heerlijkheid dient. Aan ons is het, te gelóóven, dat de wereld, n.l. de wereld, zooals Hij haar geschápen heeft, bestemd is en geschikt om Zijne heerlijkheid te dienen; en daarin mogen wij ons door onze ge­voelens en overwegingen aangaande “goed” en “slecht”, hoe gerechtigd die op zichzelf ook zijn 28, niet laten in de war brengen.

Wel moet men overeenkomstig de Schrift zeggen, dat de wereld geschapen is om der wille van den mensch, maar dan met dien verstande, dat dit geldt, omdat de mensch in emi­nenten zin tot den dienst Gods geschapen is, als schouwplaats niet alleen, maar als handelend wezen en als drager der heer­lijkheid, als degene, die de heerlijkheid ondergáát, als gescha­pene “tot Gods beeld”.24) Dat de wereld hem in en tot dit dienen van God goed zij, een waardige en geschikte stof, dat is de concrete 25) inhoud van het geloof aan God den Schepper, Evenwel ook dit is puur gelóóf. Hoe zou het ook den menself toekomen te beslissen, wat goed is, of te beschikken over wat hem goed dunkt? Hij zal het toch telkens moeten gelooven, dat God de wereld en hem-zelf werkelijk goed geschapen heeft.

3

Met de belijdenis: God is de Schepper! erkennen wij nu echter ook, dat de wereld juist in deze zoo in ’t geheel niet-gelijk­waardige en niet-wederkeerige verhouding tot God werkelijkheid en wel een eigen werkelijkheid heeft, die van God ge­wild en gesteld, door God onderhouden, door God begeleid en geleid 26) wordt. De wereld kan, eenmaal door God ge­schapen (wederom afgezien van de zonde) deze hare beslis­sende bestemming niet verliezen. Zij kan wel ophouden te bestaan, als God wil, dat zij niet meer besta, maar zij kan niet ophouden, zoolang zij er is, de van God geschapen wereld te zijn. Zij kan niet een van God verlatene, aan zichzelf of het toeval of het noodlot prijsgegeven wereld zijn. Niet alsof zij dat uit zichzelf niet zou kunnen worden! In haar zelve bestaan geen eeuwige noodwendigheden, evenmin eeuwige onmogelijk­heden. Haar kan dit lot echter dáárom niet treffen, omdat het waar is en blijft, dat God haar Schepper is. Een opperheer­schappij 27) van het toeval, van het noodlot of van eene in het wereldproces inwonende wetmatigheid zou met deze waar­heid in volstrekten strijd zijn. Dat is onmogelijk! Omdat God. de Schepper der wereld is, daarom staat zij onder Zijne opper­heerschappij, daarom bestaat er tusschen Hem en haar een te-zamen-zijn. 28) Het is het geheel ongelijkwaardige te-zamen­zijn van Schepper en schepsel, een te-zamen-zijn in strenge hoogheid en strikte onderschikking, maar toch een te-zamen­ zijn en alzoo een Zijn Gods nu niet alleen in zichzelven, maar ook met en in de wereld, omdat en in zooverre zij zijn schepping is. 29) Wij erkennen dus met de stelling: “God is de Schep­per” niet alleen Gods transcendentie, maar wij erkennen tege­I ijk de immanentie van den zoo geheel en al transcendenten God. De herinnering aan de transcendentie, de onthevenheid van den Schepper zal ons ervoor bewaren, de wereld als zoo­danig de een of andere, zij het van God haar verleend,e of haar oorspronkelijk toekomende goddelijkheid toe te schrijven. Dezelfde 50) herinnering echter zal ons ook waarschuwen, dit te-zumen-zijn van God met de wereld, dus zijne immanentie, ooit te ontkennen, want deze immanentie is niets anders dan Zijne vrije, werkzame tegenwoordigheid en heerschappij in de door Hem geschapen wereld. God wordt nooit en nergens wereld; de wereld wordt nooit en nergens God. Het blijft bij het tegenover-elkaar 11) van God en de wereld. De grens van deze waarheid: hel Woord Gods vleesch-geworden, willen wij hierbij niet vergeten. Maar binnen deze grens geldt dan toch restloos deze waarheid. Evenwel en juist in dit tegenover­ elkaar ligt Gods tegenwoordigheid over de van Hem gescha­pen wereld 32). is Hij niet slechts ver, maar ook nabij, niet uiteen vrij tegenover haar, maar ook gebonden 33) aan haar, niet enkel transcendent, maar ook immanent. Het kan hier immers niet gaan om een of ander door de logika vast te stel­Ien begrip van transcendentie; het gaat om de transcendentie van God den Schèpper. Háár te kennen brengt noodzákelijk de erkenning van Zijne immanentie met zich.

De oude dogmatiek behandelde deze zijde van de leer der schepping onder het hoofd: de providentia, over de goddelijke voorzienigheid. Wij kunnen den inhoud van dit leerstuk hier alleen-maar in de grootst-mogelijke beknoptheid weergeven: God de Schepper is der wereld (is ook den mensch), als Zijn schepsel, op zulk een wijze nabij, dat Hij het in zijn betrekke­lijke zelfstandigheid en eigensoortigheid, in zijne van Hem­zelf onderscheiden werkelijkheid, onderhoudt, het evenwel tegelijk als de volstrekt Meerdere, als de Heer begeleidt en alzoo, zonder de contingentie 34) der schepselen, zonder de vrij­heid van den menschelijken wil geheel of ook slechts deels op te heffen, de wereld als geheel en in haar onderdeelen regeert naar Zijn goddelijken wil en naar Zijn welbehagen. De peligiaansche vrijheidsleer en de fatalistische noodwendig­heidsleer, het indeterminisme der. oude lutheranen en der molinisten eenerzijds en het determinisme van Zwingli 35), waarvan. toch in 1525 in. “de servo arbitrio” ook Luther nog een aanhanger was 36), zijn op wezenlijk-gelijke wijze ontken­ningen der Vrijheid, waarin de goddelijke voorzienigheid de contingentie der schepselen en de vrijheid van den mensche~ lijken wil, juist als zoodanig, (d.i. als contingèntie en als vrij­heid, maar ook als contingentie en vrijheid van schèpselen) erkent, omsluit en regeert. De school van Calvijn heeft hier de wegen gewezen, waarop men de eigen, zelfstandige wer­kelijkheid der geschapen wereld kan verstaan 87), zonder haar tot een god nevens God te verheffen, waarop men de soeve­reiniteit Gods kan verstaan zonder aan de geschapen wereld hare werkelijkheid te ontnemen.

Intusschen heeft de leer der schepping haar duidelijke gren­zen, welke grenzen men moet kennen, om de leer-zelve recht te verstaan. 88) God is stellig ook als Schepper de ééne en vol­komen God: Vader, Zoon en Heilige Geest, maar wij kunnen God, die Vader, Zoon en Heilige Geest is, toch slechts zeer ge­brekkig kennen, indien wij Hem slechts als Schepper zouden kennen. Het zal innerlijk-noodwendig zijn, dat op het eerste artikel der geloofsbelijdenis het tweede en het derde volgen. Wij wijzen ten besluite van deze voordracht op de bedoelde grenzen. Het is weder iets tweeledigs, waarop wij hier moeten letten.

4

Er zijn bepaalde, noodzakelijke vragen van het geloof, die van­uit de leer der schepping niet of in ieder geval niet ondubbel­zinnig en volledig kunnen beantwoord worden. Wij bedoelen de vraag naar de mogelijkheid der zonde als de daad, waarin zich het schepsel ondanks de opperheerschappij Gods nu toch niet alleen een eigene, maar een zelfstandige werkelijkheid, een absolute eenzelvigheid zich aanmatigt en zoo zichzelf lot god maakt; verder de vraag naar de mogelijkheid van het kwaad, d.i. van zulke wederwaardigheden, die den mensch, ondanks de goedheid van de door God geschapen wereld, klaarblijkelijk niet ten goede medewerken, die met name niet dienstig zijn daartoe, dat God door den mensch worde gepre­zen en verheerlijkt, maar die veeleer dienstig zijn voor het tegendeel! tenslotte de vraag aangaande den dood, als een einde van het schepselmatig bestaan, dat, ondanks de dra­gende genade van het goddelijk Geduld, zijn neerstorten in den afgrond van het Niet beteekent. 39)

Men zou deze drie vragen, bekend onder den naam van het vraagstuk der theodicee 40), kunnen samenvatten in de vraag naar de mogelijkheid, die de duivel had en heeft, om de duivel te zijn. Men kan op deze vragen, vanuit het dogma der schepping gezien, wel antwoorden door vast te stellen, dat God als de Schepper der wereld in haar wàre, door Hèm be­paalde werkelijkheid, de Meerdere, de Heer, de Overwinnaar moet zijn ook over deze absurde, deze onmogelijke mogelijk­heden. 41) Maar men kan in geen geval zeggen, dat God ook deze mogelijkheden (laat staan de werkelijkheden) als zoo­danig gewild en geschapen heeft.

Men zou met Schleiermacher en vele anderen den ernst der ten aanzien van deze mogelijkheden opkomende vragen, men zou de werkelijkheid en het karakter van zonde, kwaad, dood en duivel geheel en al onderschatten en misverstaan en loochenen Of men zou met Zwingli van God een onbegrijpe­lijken Tyran moeten maken, wanneer men deze mogelijkheden mede in het werk der goddelijke schepping wilde invoegen en dus als van God gezet en gewild zou willen rechtvaardi­gen. De dogmatiek moet hier, op dit punt (gelijk ook nog op ettelijke andere punten) om der wille van de záák ligisch inconsequent zijn. 42) Zij moet dus ondanks de Almacht Gods neen, veeleer juist om der wille van de recht verstane al­macht Gods 43) – de lijn van de scheppingsgedachte op dit punt niet doortrekken, maar deze mogelijkheden als zoodànig door­lichten, want wij hebben weliswaar met hunne werkelijkheid ten stelligste te rekenen, . maar wij kunnen hun realiteit en hun karakter niet bèter omschrijven dan juist dáárdoor, dat wij het bewust nàlaten naar een grond voor hun bestaan te vragen, noch naar een grond in den wil van God den Schep­per, noch ook met de Manicheën naar een grond in den wil van een boozen Tegen-God. Deze mogelijkheden moeten wij ernstig nemen als het Mysterium iniquitatis. 44) Dat er zulk een Mysterie, d.i. geen bloot raadsel, maar een goddelijke verborgenheid bestaat, dat is nu juist vanuit de schepping niet in te zien, maar alleen vanuit de Genade Gods, welke is in Christus Jezus.

5

Er zijn dan ook verder bepaalde en eveneens noodzakelijke antwoorden van het geloof, die zich wel eenigszins, maar evenmin (als de vràgen onder 4) bevredigend in het kader der kennis van God den Schepper laten onderbrengen: het wonder, d.i. het gebeuren, waarin op uitzonderlijke wijze de door de zonde, kwaad, dood en duivel verstoorde orde der wereld door God zelf tijdelijk, voorbijgaand, als begeleidend teeken Zijner openbaring, hersteld wordt; het gebed, waarin de mensch niet alleen met God spreekt, maar trots zonde, kwaad. dood en duivel door God gehoord en verhoord wordt en dus onbe­grijpelijkerwijze met zijn wil, ondanks alle onderscheid van Schepper en schepsel, den wil Gods mede-beïnvloedt; tenslotte de kerk, de heilige stede, waar midden in het machtsgebied van zonde, kwaad, dood en duivel een bijzondere Tegenwoor­digheid van God, de tegenwoordigheid Gods in Zijne open­baring, verkondigd en geloofd wordt, in onderscheiding van de tegenwoordigheid, die hiermede aan de overige menschelijke geschiedenis en samenleving, ondanks alles wat daarvoor schijnt te pleiten, niet kan noch mag ontzegd worden.

Dit zijn in elk geval zeer bijzondere vormen der goddelijke inwoning in de wereld. Onze oude kerkleeraars plachten met het oog-op-deze dingen te spreken van providentia specialissi­ma. 45) Maar deze dingen zijn dáárom niet te overzien en daar­om niet aldus onder één hoofd samen te vatten, omdat zij alle samenhangen met het centrale geheimenis der incarnatie, der vleeschwording, dat echter op zijn beurt wederom wordt mis­verstaan, indien men het met Schleiermacher als de vol­einding en bekroning van de schèpping verstaat. In Christus is niet de schepping tot haar doel gekomen, maar in Christus is – en dit is iets ànders – de Schepper zelf tot schepsel geworden en het schepsel opgenomen in de eenheid met den Schepper als eersteling van een nieuwe schepping. 46) Op de lijn van het dogma der schepping “consequent” doordenkend, zouden wij de incarnatie, het wonder, het gebed, de kerk op de een of andere wijze moeten loochenen. Men heeft dit inder­daad vaak genoeg. gedaan! De zaak verlangt intusschen, dat wij ons daarvoor in geen geval laten vinden, ofschoon de con­sequentie het schijnt te eischen. Maar in waarheid is het toch zóó: dat wij juist in de kennisse Jesu Christi aan de bron 47) van het scheppingsgeloof en het scheppingsdogma staan. Wisten wij niet van de “eenmalige” en inderdaad hoogst­bijzondere inwoning van het Woord Gods in het vleesch, hoe zouden wij het kunnen wagen, niettegenstaande zonde, kwaad, dood en duivel ons omringen, een algemééne inwoning van” God in de wereld nu toch te gelooven en te leeren.Het is er dus verre vandaan, dat wij de eerste, de bijzondere inwoning zouden moeten loochenen ter wille van de laatste, de alge-. meene; veeleer hebben wij de eerste, de bijzondere te erkennen, om de laatste, de algemeene te kunnen gelooven en te kunnen leeren.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19