De apostolische geloofsbelijdenis

CREDO: IK GELOOF

De poging om de “voornaamste problemen der dogmatiek” te omschrijven en te beantwoorden, willen wij ditmaal onder­nemen “in aansluiting bij de apostolische geloofsbelijdenis”, gelijk de aankondiging luidde.

De vraag naar het ontstaan van dit stuk zal ons daarbij niet bezighouden. Bedoeld is het credo, waarvan bewezen kan worden, dat het minstens van de achtste eeuw af een zeker gezag bezat, dat het onder de verschillende gestalten van een reeds omtrent 200 bekend en op een nog ouderen tijd terug­wijzend symbool 1), in de westersche christenheid zich gelding heeft weten te verschaffen; het is daarna in het Rituale Romanum opgenomen en werd ook door de kerken der Refor­matie als fundamenteele belijdenis van het gemeenschappelijk ­christelijk geloof erkend.

Ook een historische analyse van den text kan niet in onze be­doeling liggen. De text dient ons slechts als grondslag voor theologische onderzoekingen, waarbij wij hem naar innerlijke noodzakelijkheid niet alleen in zijn door den tijd van zijn ont­staan bepaald karakter, maar ook in het licht der geheele latere ontwikkeling (die uit de grondstructuur van het credo opkwam) zullen moeten trachten te verstaan en te verklaren. Als text-grondslag voor een beschouwing der voornaamste problemen der dogmatiek is deze belijdenis niet alleen dáár­om zoo geschikt, omdat zij om zoo te zeggen het volledige be­stek van een dogmatiek aangeeft, maar vooral ook omdat zin, taak, wezen der dogmatiek en zin, taak, wezen dezer geloofs­belijdenis, zoo al niet samenvallen, dan toch met elkaar in het allernauwste verband staan. Wij trachten in deze eerste voor­dracht vanuit het begrip van het “credo”, tegelijk beginwoord en titel 2) van het geheel, een blik te werpen op het begrip der dogmatiek, dat hier allereerst onze aandacht vraagt.

1

Credo, ik geloof, aan de spits van de belijdenis beteekent, ge­lijk het daarmee overeenkomende grieksche woord: pisteuo, om te beginnen, eenvoudig de acte, de daad, waarmee wij de Werkelijkheid Gods, gelijk zij den mensch aangaat, in de gestalte van bepaalde, uit Gods Openbaring gewonnen in­zichten, erkennen en laten gelden. Het geloof is dus een keuze een beslissing: het uitsluiten van het ongeloof, de overwin­ning van verzet en tegens raak tegen deze Werkelijkheid, het bevestigen van haar bestaan en van haar geldigheid.

De mensch gelooft; en daarom: de mensch neemt deze be­slissing: credo, ik geloof.

Maar niet dit, dat de mensch tot deze beslissing komt en dat hij het doet op een bepaalde wijze, met bepaalde gevoelens en wilsbewegingen, zóó dat het in zijn existentie 3), in de gronden van zijn schepselmatig bestaan ingrijpt, geeft aan het geloof zijn ernst en zijn kracht. Het geloof leeft veel meer van zijn Voorwerp; het leeft van den oproep, waarop het antwoordt; het heeft zijn leven uit dien oproep, omdat en voorzoover daar de oproep van God is: ik geloöf in God den Vader…. en in Jezus Christus. . .. en in den Heiligen Geest. De ernst en de kracht van het geloof hangt aan den ernst en de kracht der Waarheid, die de geloovige in den vorm van bepaalde waarheden 4), in den vorm der geloofsartikelen heeft vernomen. En ook, dat deze Waarheid voor hem opengaat, is een vrijmachtige gave Gods, die den mensch tot zijn eigene verrassing overkomt. Zij is Gods eigen openbaring. De opening is een zijde van de openbaring zelf. 5) De mensch, als hij gelooft, gehoorzaamt met zijne beslissing aan de Beslissing Gods. 6)

Dit alles geldt ook van de dogmatiek. Ook zij is menschelijke erkenning van de Werkelijkheid Gods in hare openbaring; ook zij leeft alleen van de Waarheid, welke op den mensch aankomt, want zij is gehoorzaamheid ten aanzien van een Be­slissing Gods waarover de mensch geene macht heeft. Ook zij geschiedt concreet: in de voltrekking der toestemming en bevestiging van bepaalde waarheden, in welke voltrekking de Waarheid Gods den mensch op een concrete wijze tegen­woordig wordt. Ook dogmatiek is in wezen -geloofsdaad. 7) Dit is echter het bijzondere, dat zij een daad des geloofs is, die zich­zelf zou willen verstaan en verklaren. Dogmatiek streeft er naar, in menschelijke gedachten nà te denken en in mensche­lijke taal nà te zeggen, wat haar in de openbaring der Werkelijkheid Gods is vóórgedacht en vóórgezegd. Dogmatiek brengt daartoe die waarheden, waarin ons de Waarheid Gods con­creet tegen treedt, tot ontvouwing en geordende vertolking. Zij spreekt de geloofsartikelen nog eenmaal gearticuleerd uit, zij tracht deze in hun nevenschikking en samenhang te zien en duidelijk te maken. Zij vraagt, waar het noodig is, naar nieuwe, d.i. naar tot nog toe onbekende of niet-erkende ge~ loofsartikelen. Zij zou met dit alles aanschouwelijk en over­tuigend willen maken, dat en in hoever wij in het geloof te doen hebben met de strenge en heilzame heerschappij 8) der Waarheid. Dogmatiek komt voort uit dezelfde geloofsdaad als de belijdenis, maar in den vorm eener wetenschappelijk­heid, die geacht kan worden bij haar te passen: credo, ut intelligam, ik geloof, opdat ik begrijpen mocht. 9)

2

Credo. ik geloof, aan de spits van de reeks geloofsartikelen beteekent echter niet de geloofsdaad van een welwillenden of begaafden of ook bijzonder verlichten enkeling als zoo­danig. De acte van het gelooven is hier de acte van de be­lijdenis 10); het ik, dat hier spreekt, het onderwerp van het belijden is echter de Kerk en dus niet dé enkeling als zoodanig, ook met de enkeling voorzoover hij op menschelijke en goddelijke wijze als bevoorrecht mensch gekenmerkt is, maar alleen de enkeling krachtens zijne bevoorrechting als lid der kerk. Wanneer de kerk de Werkelijkheid Gods, die op den mensch aankomt, in den vorm van bepaalde, uit Gods open­baring gewonnen inzichten erkent, dan ontstaat in deze er­kenning, welke vanzelfsprekend het karakter draagt van een openlijke en verantwoordelijke 11) daad, een belijdenis, een dogma, een catechismus, dan ontstaan geloofsartikelen. Zegt de enkeling in den zin van het apostolicum 12): ik geloof, dan doet hij dit nimmer àls enkeling, dan doet hij belijdenis, en dat beduidt: hij voegt zich mede in in de daadwerkelijke erken­ning, die door de Kerk openlijk en verantwoordelijk geschiedt. Geheel in dezelfde sfeer hoort de dogmatiek thuis. Zij is wel­iswaar niet zelf belijdenis; zij is aan deze echter toegevoegd als de werkzaamheid van bepaalde leden der belijdende kerk; zij is toelichting van de reeds voorhanden belijdenis en zij is voorbereiding van een nieuw belijden en een nieuwe belijde­nis. Omdat de kerk haar belijdenis telkens weer opnieuw en op een nieuwe wijze moet verstaan en omdat zij altijd weer voor de noodzaak geplaatst wordt opnieuw en op een nieuwe wijze te belijden, daarom heeft zij naast de belijdenis behoefte aan dogmatische bezinning. Een andere rechtvaardiging der dogmatiek is ongeldig. 13) Het onderwerp van .deze werkzaam­heid kan de enkeling alleen zijn in zijn qualiteit van leeraar der kerk, als een die in opdracht der kerk handelt, als iemand, die in de kerk, vanuit de kerk, voor de kerk onderricht geeft, niet als geleerde, maar als een tot leeren, tot onderwijzen ge­roepene. De particuliere persoon van den professor in de theologie, zijne opvattingen en zijne inzichten zijn op zichzelf een onbelangrijke aangelegenheid; en hetzelfde geldt van zijn hoorders en lezers in hun qualiteit van toekomstige leeraren. Het onderwijzend-voordragen en het studeerend-zich-toe­eigenen der dogmatiek is in zooverre een openlijke en verant­woordelijke werkzaamheid, als in de dogmatiek evenals in de belijdenis alleen de kerk in allen ernst spreken en hooren kan.

3

Het vraagstuk van het credo als geloofsbelijdenis, ontstaat aanhet vraagstuk der kerkelijke verkondiging. 14) Aan de kerk toch is de goede Boodschap toevertrouwd aangaande de Werkelijk­heid Gods, die op de menschen toekomt en op hen beslag leg­gen wil. Beter gezegd: de Boodschap is toevertrouwd aan het gelóóf der kerk. Dat sluit dan echter in, dat de Boodschap toevertrouwd is aan het voor verzoeking vatbare en altijd feil­bare werk 15) des geloofs, aan het menschelijk – al te mensche­lijk verstaan en misverstaan van het goddelijk Oordeel, aan de tegendeeligheid en tegenstrijdigheid van menschelijke meenin­gen en overtuigingen. Wat wordt er van de reinheid 18) van het toebetrouwde pand in de handen der begenadigden, die toch àltijd begenadigde zondaren waren, zijn en zullen zijn! Men kan en moet daarop antwoorden: God kan en God wil zorgen, dat het ook in onreine handen rein blijft. Maar dit ontheft onl! niet van de zorg aangaande de reinheid onzer handen, het ont­slaat ons niet van de vraag naar de echte en rechte verkondi­ging. Uit deze zorg en deze vraag ontspringt de kerkelijke belijdenis. Belijdenis is steeds het resultaat van een arbeid, ge­dreven vanuit deze zorg en deze vraag, een poging de godde­lijke Waarheid tegen menschelijke dwaling te beschermen en ~ar als het onvergeliikelijke licht op den kandelaar te plaat­sen. Belijdenis is altijd concrete, historische 17) beslissing, een strijdende werkzaamheid der kerk, die in deze of gene, in haar schoot opkomende overtuigingen en leeringen, de stem van het ongeloof, vals en geloof of bijgeloof meent te hooren en daartegenover mèt het ja des geloofs een noodzakelijk neen meent te moeten stellen, daarbij de reiniging der menschen­handen ten aanzien van de reinheid der hun toevertrouwde boodschap beoogende, opdat hare verkondiging de rechte zij.

In dit verband krijgt de dogmatiek haar zin en haar taak. Zij is geen weelderig spel van gedachten. Zij is ook niet een na­vorschen om der wille van het navorschen. Zij bekleedt, door de belijdenis toe te lichten en een nieuwe belijdenis voor te be­reiden, het voor de kerkelijke verkondiging onontbeerlijke ambt van een waker. Zij stelt zich tegenover de dwalingen van den tijd op de bres, daar, waar met de oude belijdenis niet meer wordt gerekend of waar deze niet meer begrepen wordt, terwijl een nieuwe belijdenis nog niet voorhanden is. Natuur­lijk kan zij niet spreken met het gezag van de kerkelijke belijdenis zelve, daarentegen heeft zij het voorrecht als levende wetenschap met grootere bewegingsvrijheid en grooter aanpas­singsvermogen tégenover de werkelijke situatie van het heden te spreken, ook met grootere nauwkeurigheid en scherpere onderscheiding in de verschillende deelen van het onderzoek. Zij kan stellig, evenals de kerkelijke verkondiging zelf, ont­aarden en verwilderen. Het kan zeer zeker voorkomen, dat zij ten opzichte van de belijdenis, ten dienste waarvan zij bestaat, dwaalt en op een dwaalweg leidt. De omkeering der ver­houding kan intreden, n.l. dat de dogmatiek door de op betere wegen gaande kerkelijke verkondiging, tot de orde geroepen, herzien en verbeterd moet worden. 18) Gelijk de belijdenis geen machinaal-werkende beveiliging voor de goede Bood­schap in de kerk zijn kan, zoo ook de dogmatiek niet. Deson­danks zal een kerk, die zich bewust is van hare verantwoor­delijkheid tegenover het haar toevertrouwde goed, steeds ook op déze mogelijkheid tot beveiliging bedacht zijn. Wat men­schen in de kerk doen, kan immers over de gànsche linie slechts dienst zijn. Tenslotte is de Eenige, die in haar handelt, de Heer der kerk zelve. Maar juist onder het gezichtspunt van dienst-­aan-de-kerk, is, te zamen met de functie van de belijdenis, ook de functie der dogmatiek noodzakelijk. Het feit op zichzelf, dat er zoo-iets als dogmatiek bestaat, is een bekentenis der kerk, dat er voor haar reden en aanleiding te over is, om in haar dienst deemoedig, voorzichtig en behoedzaam te zijn.

4

Het credo, de geloofsbelijdenis, ontspringt nu evenwel niet aan een eigenmachtige zorg der kerk ten aanzien van de echtheid harer verkondiging. Niet willekeurig en toevallig scheidt het geloof in het credo zich àf van iets anders, dat zij meent niet voor geloof te mogen houden, zegt het hier ja en daar neen. Niet naar den maatstaf van de toevallig heerschende ideeën van Waarheid, God, Openbaring e. d., neemt de belijdenis haar be­slissingen: vandaag deze, morgen die, nu onder dit, een vol­gend maal onder een ander invloedrijk gezichtspunt. Deed zij dat, dan zou zij waarlijk noch zelf als een daad van waarheidserkenning kunnen gelden, noch ook harerzijds aan­spraak op erkenning kunnen maken. De waardij en waardig­heid van de belijdenis bestaat hierin, dat de kerk bij het ontslaan dier belijdenis tegenover de wisselende voorstellingen van den tijdgeest, gevraagd heeft naar de beslissing der heilige Schrift en dat zij in de belijdenis niet eenvoudig haar geloof als zoodanig heeft uitgesproken, maar veeleer datgene wat zij in en door haar geloof als het oordeel der heilige Schrift in zake de twijfelachtig geworden verkondiging, meende Verstaan te hebben. In het credo buigt de kerk zich voor den God, dien wij niet zochten en vonden, die veelmeer ons gezocht en gevonden heeft. 19) Van dèzen God te getuigen is de zin der Schrift, haar eigenlijke functie temidden van en tegenover de godsdiensten, waarin men zelve “God” vindt.

Daarin ligt nu echter ook de grond van de waardij en waardig­heid der dogmatiek. Als eerste 20) vak der theologie gaat aan haar de exegese vooraf. Dat beteekent, dat de dogmatiek haar norm niet in zichzelve draagt; gelijk zij ook haar doel niet in zichzelven vindt, maar door den op haar volgenden kring der practische vakken herinnerd wordt aan haar taak binnen het geheele kader van den dienst ten bate der kerk. 21). De dog­maticus is niet rechter over de kerkelijke verkondiging. Alleen in het geval, dat hij aan zijn wijsbegeerte of godsdienstphilo­sophie meer vermogen toeschrijft, dan hem geoorloofd is, zou hij er toe kunnen komen rechter te willen zijn. Zijn ware functie bestaat echter hierin, de kerkelijke verkondiging over de. geheele linie te verwijzen naar den werkelijken rechter.

De werkelijke rechter is het profetisch-apostolisch Getuigenis 22), gelijk het door den Heiligen Geest tot onzen geest spreekt. Alle dogmatische arbeid aan de toelichting van in het credo reeds uitgesproken inzichten, eveneens elke dogmatische overweging van in een toekomstig credo alsnog uit te spreken inzichten, kan in wezen slechts hierin bestaan, dat de eenmaal of bij vernieuwing openbaar gemaakte stellingen, voor hel aangezicht van dezen rechter gesteld worden. De dogmatiek heeft volgens haar beste weten en geweten het verhoor, het gesprek en de discussie weer te geven, die onvermijdelijk worden, zoodra deze beide, het credo en de Schrift, tegenover elkander staan, Zonder op het laatst gezegde iets af te dingen, is het toch noodig hieraan toe te voegen, dat de dogmatiek zich een eigenmachtig appelleeren aan den bijbel moet ontzeg­gen 23), omdat ze zelf immers van meet af, door de belijdenis bepaald is; daarom moet zij zichzelf herinneren aan haar plaats in de kerk en de belijdenissen, waarin zich de kerk over haar verstaan van de Schrift reeds op stellige wijze uitgesproken heeft, met die eerbied bejegenen, die ook in ander op­zicht volgens Gods gebod, kinderen tegenover het woord hun­ner menschelijke vaders past. 24)

5

In het credo zien wij de kerk tenslotte als zendingsgemeente, in haar heenwending naar de wereld, die nog niet tot de kerk is toegebracht en vergaderd, bezig haar, de wereld, op te roepen.

Hoe zou de kerk zichzelf anders verklaren en verdedigen, op welke andere wijze zou ze kunnen werven en nooden, aanknoopen en bodem zoeken voor haar Boodschap, als daardoor, dat zij haar geloof belijdt 25), zooveel mogelijk in zijn volheid en toch in de kortste woorden, zooveel mogelijk vrij van alle toevalligheid en gereinigd van elke dubbelzinnigheid, zooveel mogelijk uitkomende in zijn karakter van gelóóf, d.i. in zijn gerichtheid op hel Voorwerp, van waaruit het zijn leven heeft? Ook de feitelijke inhoud der kèrkelijke verkondiging moet im­mers, zal het goed zijn, met het credo samenvallen. Onder alle menschelijke factoren is enkel het geloof in staat tot het geloof op te roepen! In het credo tracht de kerk het feit, dàt er geloofd word en dat dit geloofd wordt, met bijzonderen aan­drang onder de aandacht der wereld te brengen.

Zij kan en wil ook in de dogmatiek, wat de missie aangaat, niets anders doen. dan juist dit ééne. Wat er hier aan het credo toegevoegd wordt, is alleen een toelichting, met dien verstande, dat zij aan het feitelijk bestaan en aan den feitelijk en inhoud van het geloof een breedte, een aanschouwelijkheid en een klaarheid geeft, die aan het credo als zoo danig ontbreekt. Dog­matiek is het hier en nu, naar gelang van de behoeften von den tegenwoordigen tijd, exact 26) sprekende credo. Wel te verstaan: de missionaire en apologetische kracht kan ook dàn slechls in het geloof zelf, d. i. in het getuigen van het Voorwerp des ge­loofs, gelegen zijn. De dogmatiek mist de middelen om tusschen kerk en wereld andere bruggen te slaan dan de brug van de be­lijdenis en van het belijden. Maar juist haar pogen, om de be­lijdenis klaar voor te stellen als een vanuit de Schrift samen­hangend geheel, kan aan de belijdenis een bijzondere taal, een indringend geluid verleenen, dat naast bijzondere gevaren, toch ook een bijzondere belofte heeft. En men moet niet meenen, dat alleen in kringen, die met wetenschappelijken ar­beid bezig of dienaangaande meer of min nauwkeurig op de hoogte zijn, een positieve verwachting leeft ten aanzien der dogmatiek, – neen, juist daarbuiten zien velen uit naar de dogmatisch-strenge en -uitvoerige weergave van de belijde­nis der kerk. 21)

6

Wij zouden niet volledig zijn in onze uiteenzetting, indien wij niet tenslotte ook aan de grenzen van het credo en mede van de dogmatiek herinnerden. Het leven der kerk is daarmee niet uitgeput, dat zij haar geloof belijdt. Het credo als zoodanig en de dogmatiek als zoodanig kunnen immers de rechte verkondiging, in verband waarmee zij hun leven hebben, niet garandeeren. 28) Zij zijn slechts een aanbod van hulp en een poging in deze richting. En zelfs de rechte, niet slechts op menschelijke wijze (door het credo en door de dogmatiek), maar door Gods genade nu werkelijk en op beslissende wijze bevestigde en beveiligde verkondiging, heeft in het leven der kerk toch ook nog drie noodwendige grenzen.

De eerste is het sacrament; daardoor laat de kerk zich ver­manen, om te bedenken, dat al hare woorden, ook hare door Gods Woord en Geest gezegende en gewaarmerkte woorden, alleen maar kunnen héénwijzen naar het Gebeuren zelf, dat Gebeuren, waarin Gods Werkelijkheid zelve op den mensch aankomt en hem aanspreekt. De zichtbare teekenen van Doop en Avondmaal hebben blijkbaar in het leven der kerk de gewichtige taak, de grens zichtbaar te maken tusschen hetgeen de mensch van God zeggen en verstaan en in zoover ook begrijpen 29) kan – en de Onbegrijpelijkheid, waarin God voor ons nu werkelijk is, die Hij is. 80)

De tweede grens van het credo en van de dogmatiek kan zeer simpel worden aangeduid met: het leven, n.l. ons werkelijke, menschelijke leven met zijn zwakheid en kracht, in zijn ver­warring en klaarheid, met zijn zondigheid en verwachting 81), het menschelijke leven, waarover alle woorden der kerk ten allen tijde ook spreken, zonder het evenwel, zelfs daar, waar God aan deze woorden getuigenis geeft, in hun qualiteit van wóórden ooit te kunnen bereiken en te treffen. 82) Menige kritische opmerking en geringschatting van het dogma en van de dogmatiek zou men herroepen, indien men zich duidelijk voor oogen wilde stellen, dat menschelijke woorden als zoo­danig wel moeten dienen, om ons werkelijke leven onder Gods Gericht en Genade te stellen, maar let-wel!, zij kunnen daar­toe slechts dienen. En zij doen het, indien het Gode behaagt.

De derde grens is de grens, die de eeuwigheid van den tijd, het komende Rijk van de tegenwoordige eeuw, het eschaton (het laatste en uiteindelijke) van het hier-en-nu scheidt. Het credo en de dogmatjek vallen zonder eenigen twijfel onder het woord van Paulus (1 Cor. 13 : 8v.), dat van onze gnosis (geestelijke kennis) en van onze profetie zegt, dat zij beide op de­zelfde wijze “ten deele” zijn 88), “Stückwerk”, dat ophouden zal, kinderlijke zegswijze, die met den volwassen leeftijd moet worden overwonnen, een zien in een donkeren spiegel, nog niet het zien van aangezicht tot aangezicht. Zin, wezen en taak van het credo en van de dogmatiek zijn gegrond in een betrekke­lijkheid en voorwaardelijkheid, die, als God zal zijn alles in allen, ongetwijfeld niet meer zullen gelden.

Men zou het bestaan van deze drie grenzen zeer wel en van den aanvang af het centrale probleem der dogmatiek kunnen noemen. Wij zullen ze in ieder geval geen oogenblik mogen vergeten. Desniettegenstaande geldt binnen deze grenzen alles, wat tevoren positiefs gezegd werd en, wel verstaan, geeft juist het bestaan dezer grenzen aan het gezegde een eigenaardig gewicht. 84) Waar een grens is, daar is ook een betrek­king en een aanraking. Het credo en de dogmatiek staan tegenover het sacrament, tegenover het menschelijk leven, tegenover de toekomende eeuw, van deze onderscheiden, maar nochtans tegenover deze! 89) Misschien zooals Mozes bij zijn sterven tegenover het land Kanaän stond, misschien zooals Johannes de Dooper tegenover Jezus Christus stond. Is het mogelijk iets van credo en dogmatiek te zeggen, dat gewich­tiger zou zijn, dan juist deze hunne begrènzing?

 

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19