De apostolische geloofsbelijdenis

CARNIS RESURRECTIONEM, VITAM AETERNAM. AMEN;

OPSTANDING DES VLEESCHES EN EEN EEUWIG LEVEN. AMEN

Wanneer op deze aarde een heilige, katholieke kerk bestaat indien er een vergadering, een ruimte, een gemeente is, waar den mensch, gelijk hij is en leeft, de vergeving der zonden om Christus’ wil verkondigd wordt, wanneer het bestaan der kerk en dit in haar plaatsvindende gebeuren het werk van den Heiligen Geest, de krachtdadige openbaring Gods is, dan beteekent dit: midden in de menschelijke geschiedenis ‘en in de menschelijke samenleving, midden in de ons maar al te goed bekende tijd en wereld, midden in de ruimte, waarin de mensch existeert en zijn leven uitleeft, over welks grond­aard een ieder het beste aan zijn eigen wezen en leven eeni­germate tot klaarheid komen kan – temidden van al het gegevene en bestaande is hier met de gansche kracht, die aan goddelijke waarheid eigen is, een belofte, een verwachting op­gericht. Men kan den Heiligen Geest niet ontvangen, men kan niet in de kerke Gods zijn en alzoo om Christus’ wil ver­geving der zonden erlangen, zonder tegelijk daarin, met even­redige noodzakelijkheid en evengelijke zekerheid, deze be­lofte en deze verwachting deelachtig te worden. Van deze be­lofte en verwachting spreekt het slot van de geloofsbelijdenis: Carnis resurrectionem, vitam aeternam!

1

Met deze woorden is ongetwijfeld bedoeld, dat er tegenover 1) de menschelijke geschiedenis, als tègendeel van hetgeen wij als samenleving, tijdsorde, wereldorde kennen, een toekom­stige, gansch andere bestaanswijze van den mensch in uitzicht wordt gesteld. Hier wordt den mensch, gelijk hij zichzelven kent of meent te kennen, als het ware een spiegelbeeld van hemzelf voorgehouden, waarin hij zichzelf als een volkomen vreemde verschijnt, waarin hij – is hij dat? ja, toch, hij is het! – zichzelven aanblikt met de uiterste verbazing. Hij staat tegenover een volstrekt-anderen, een nieuwen mensch en toch wordt hem nu gezegd met de kracht der goddelijke openbaring: gij, die nu en hier dit zijt, gij zult eenmaal en daar dat gansch-andere zijn. Gij zoudt slechts schijnbaar in de kerk zijn, gij zoudt slechts schijnbaar vergeving der zonden om Christus’ wil ontvangen hebben, wanneer dit uw toekom­stig zijn niet vóór u stond met dezèlfde kracht en waarheid. 2)

De ernst uwer belijdenis, van uw geloof aan God, den Heili­gen Geest en daarmee dan onmiddellijk ook de ernst van uw in en met de kerk gesproken: “ik geloof in God”, zou dubieus geworden zijn, onder verdenking van voosheid en ijdelheid, indien ge hier wellicht plotseling bleeft steken en weigeren zoudt mede te gaan in de belijdenis van het geloof in deze goddelijke belofte. “God” en de “belofte”, deze twee zijn één. Het was niet wel mogelijk, er bij voortduring op te wijzen, maar eigenlijk is toch van den eersten zin van het credo af heimelijk, en hier en daar toch ook reeds zeer open en opval­lend mede hierover gesproken. Zeiden wij bij den aanvang van het derde artikel, dat dit den mènsch in de geloofsbelijde­nis betrekt, doch dat dit in den geheelen gang van het credo reeds indirect gebeurd was – nu hebben wij ons klaar voor oogen te stellen in welken, omvattenden zin de mensch van meetaf in het credo is betrokken gewéést. God heeft met Zijn “almacht“, ons leven en onzen dood in den kreits, in den ge­sloten cirkel van Zijn heilsdaad en Zijn rechtsaanspraak opge­nomen. 3) Wij hoorden, dat in Christus niet de schepping tot haar doel gekomen is, maar dat veeleer in Hem de Schepper schepsel geworden is, en het schepsel opgenomen werd in de éénheid met den Schepper als eersteling eener nieuwe schep­ping 4) Wij hoorden, dat in het lijden Christi de “tijd van Pontius Pilatus” werd geoordeeld, dat deze smarten onder het juk van den wereldtijd reeds de geboorteweeën waren van een nieuwen tijd, die geen wereldtijd meer zijn zal. 5) Wij hoorden van den tijd der kerk als van een tijd tusschen de tijden, die sinds de hemelvaart is ingegaan, maar ook, dat de begrenzing van dezen tijd tegelijk de poort is, waarop Jezus Christus in Zijn wederkomst klopt. 6)

Wij hoorden, dat aan de nieuwe “vernedering” en “verhulling” des Heeren door Zijn ingaan in de hemelen, een einde is gesteld, als Hij komt om te oordeelen de levenden en de dooden. 7) Wij hoorden, dat de kerk haar grens als haar doel heeft te beschouwen en dat die kerk zeker met iets ander” dan den Geest te rade is gegaan, die niet met de “heilige” dwepers op de deur van het verborgen Rijk zou hameren. 8) Wij hoorden, dat bij de grenzen aan het credo zelf gesteld, náást het sacrament en het werkelijk leven der menschen, het komende Rijk genoemd werd, welks verschijning ook de be­lijdenis en het dogma zal stempelen tot een kinderlijke zegs­wijze. 9) Genoeg, om u te herinneren: wij hebben reeds nu en dan dit spiegelbeeld van de ons bekende mensch-en-tijd­ en-wereld min of meer klaar voor oogen gehad: het toekom­stige zijn der geloovigen, de opstanding der dooden en het eeuwige leven.

Maar nu wordt het uitdrukkelijk en met uitzonderlijke, als het ware saamgebalde kracht tot gelding gebracht als inte­greerend moment der christelijke Godskennis – en zie, nu eerst kan het Amen klinken, nu eerst kan gezegd worden op àl het voorafgaande, op héél de belijdenis: ja, dat is waar I Het geloof is ook en tenslotte “een vaste grond der dingen, die men hoopt en een niet-meer-twijfelen aan het verborgene, dat men niet ziet” (Hebr. 11 : 1). Deze uitdrukkelijke en bij­zondere inscherping is ons noodig en komt als de laatste troost aan den dag: dat mèt God den Vader, den Zoon en den Heili­gen Geest wij zelf object des geloofs zijn in dezen, hier ont­wikkelden zin: dat wij zullen “veranderd” worden (1 Cor. 15 : 51). Zonder dat, staat ons niet alleen de troost en belofle, maar ook de strengheid en hoogheid van het christelijk cretin niet ondubbelzinnig 10) voor oogen.

2

Het is intusschen van belang goed vast te houden, dat het bij dit laatste woord van het credo gaat om het inprenten, extra aandacht vragen en nader ontvouwen van reeds bekende en reeds erkende waarheid. Wij kunnen van hetgeen den mensch, op grond van de in Christus volbrachte verzoening weder­vaart, principieel niet méér en niet anders zeggen dan: credo in Spiritum sanctum, credo ecclesiam, credo remissionem peccatorum. Iets meer of zelfs iets beters kunnen wij noch gelooven, noch verkondigen. Wat zou dat wezen? iets meer en iets beters dan den Geest, waardoor God ons openbaar wordt als onzen Verzoener, iets meer en iets beters dan de “nieuwe geboorte”, dan de eeuwige liefde, die ons bezocht heeft? wat zou dat kunnen zijn, iets meer en iets beters dan de vergeving der zonden en al hetgeen daarin, volgens de vorige voordracht, ligt opgesloten? Neen, de zoogenaamde eschatologie is niet een “leer der laatste dingen”, aldus dat daarmee een nieuw gebied van christelijke Godskennis zou opengaan, dat visioenen en verten ons worden getoond, waar­heen onze harten zich wenden als tot het onbekende, waarheen ons verlangen steeds is uitgegaan en nu opnieuw uitgaat, met achterlating van de eerste beginselen der kennissse Gods door het evangelie en in de wet – de eschatologie kan alleen op een bijzondere wijze aantoon en en ontwikkelen, hoe do belijdenis van den Geest, van de kerk, van de vergeving en daarmee het heele credo tenslotte bedoeld is: namelijk als geloof in en be­lijdenis van de belofte, die aan den mènsch gegeven is, van de hope, die voor hèm is opgericht.

Slechts vanuit dit gezichtspunt kan men begrijpen dat de eschatologie in de theologie der Reformatoren een naar ver­houding der andere geloofsartikelen zoo kleine rol heeft ge­speeld. 11) Zij hebben vooral over het geheimenis van de ver­geving-der-zonden weten te spreken op zoo diepe, schier vol­komen wijze, dat hun en hun tijdgenooten daarmee het wezenlijke der eeuwige belofte gezegd scheen. Zij hebben over de justitia forensis en over het kindschap Gods 12) zoo ge­sproken, dat hetgeen over de opstanding en het eeuwige leven te zeggen is, daarin vervat was. Zij hebben het geloof zozeer van alle schouwen onderscheiden, dat de toekomst, door het Woord verkondigd, in het gelóóf des te sterker moest worden aangegrepen en omhelsd. Zij hebben geweten, dat God de maat aller werkelijkheid is, dat de eeuwigheid éérst is en dan de tijd en dat daarom ook de toekomst eerst is en dan hot heden, zoo zeker als de Schepper eerst is en dan het schep­sel. 13) Zij hebben in het Woord het heil, dat uit vrije Genade komt, gehoord als eeuwig heil.

En toch zal men het een zwakheid van de reformatorische theologie moeten noemen, die zich later en tot op onzen dag toe heeft gewroken: dat zij de, in het oude en in het nieuwe testament gegronde, aanwijzing van het symbool, om al hetgeen onder het gezichtspunt van het heden gezegd werd, onder het gezichtspunt der toekomst nog eens te zeggen, niet nadrukke­lijker heeft opgevolgd. Zonder iets gansch-nieuws uit te spre­ken, zegt dit laatste stuk van het symbool juist het vooraf­ gaande, maar dan ook àl het voorafgaande, zóó nieuw, dat zijn karakter van openbàrings-waarheid, van gelóófs-artikel nu volkomen helder aan het licht treedt. 14) Wij hoorden in de onmiddellijk voorafgaande voordrachten, dat ook de mènsch in het credo staat en van meet-af daarin mede bedoeld was. Nu verstaan wij eerst recht den zin daarvan: het geloof in den Heiligen Geest, aan de kerk, aan de vergeving der zonde sluit inzoover (maar ook slechts inzóóver) het geloof niet alleen in God, maar ook aan den mènsch in zich, als wij in en met dit alles gelooven aan de opstanding der dooden en aan een eeuwig leven, in zoover dus als onder den “mensen” het ons voorgehouden spiegelbeeld van ons toekomstig leven verstaan wordt, niet de mensch, die wij zijn, maar de mensch, die wij krachtens de ons gegeven belofte en hope zijn zullen. Deze mensch hoort, met God te zamen, in het credo.

3

Wij nemen nu bij hetgeen nog uitdrukkelijk en in het hij­ zonder over deze belofte en verwachting te zeggen is, den besten weg, als wij uitgaan van de drie onmiddellijk voorn f­gaande artikelen: ik geloof in den Heiligen Geest, ik ge]oof de heilige, katholieke kerk, ik geloof de vergeving der zonden. Wij hebben bij elk van deze drie artikelen den klemtoon ge­legd op den oorsprong, grond en waarborg ervan, n.l. dat de Geest de Geest van Jezus Christus is, dat de kerk de door Hèm zelf geschapen, onderhouden en geregeerde kerk is, dat de vergeving-der-zonden de vergeving is, die ons geschonken wordt door Hèm, die ons Zichzelven toegeëigend heeft. Daar­mee hebben wij van een hoogste en op zichzelf, in haar sub­stantie, niet te overtreffen éénheid tusschen Jezus Christus en de Zijnen gesproken. Aan deze eenheid ontbreekt ook in het heden niets. 15) Wij kunnen immers niet meer in Christus hebben dan alles; en inderdaad àlles hebben wij in Hem. En ook hierin kan geene beperking liggen, dat wij zeggen moeten: ja, maar wij hebben alles alleen in Hem en niet in onszelf, zoodat wij in onszelf leeg en nietig zijn, zoodat wij zonder Hem verloren zouden zijn, zoodat het “nochtans”, waarvan aan het einde der vorige voordracht sprake was, geheel en al op Hèm betrokken is en alleen in deze betrekking tot Hèm meer is dan een ijdel pochen en krampachtig bezweren. Daar­in ligt waarlijk geen beperking van de waarachtige éénheid tusschen Christus en de Zijnen.

Wij hebben in de IXe en Xe voordracht bij herhaling getuige­nis gegeven aan de waarheid, dat in den dood Christi werke­lijk alles reeds volbracht was, hetgeen tot verzoening des menschen met God geschieden moest. Het ontbrak alleen aan de onthulling van het volbrachte; want de goddelijke daad der verzoening werd volbracht inde verborgenheid van Zijn godde­lijke zelfontlediging en was nog niet overgegaan en opge­nomen in de openbaring Zijner heerlijkheid. Dit is het, wat dan “na drie dagen” in Zijne opstanding uit de dooden ge­schied is. Precies over deze zelfde verhulling en onlhulling gaat het, indien wij nu van Zijne éénheid met de zijnen in het heden en in de toekomst spreken. Ook deze eenheid is vòlbracht; zij is hier niet kleiner en daarginder niet grooter, maar zij is nu verborgen en ginds openbaar. Het heden, waarin wij door het geloof leven, is het regnum gratiae, tusschen de hemelvaart en de wederkomst; de toekomst, die wij tegen gaan, is het door de wederkomst geopende regnum gloriae. 16)

In het heden is de eenheid tusschen Christus en de Zijne n naar haar vorm een zoodanige, dat zij niet blijven kan, met andere woorden: dat zij blijven kan zoolang deze tijd-tusschen­ de-tijden duurt, daarnà echter voor een anderen vorm mòet wijken. De vorm dezer eenheid is toch nu en hier dèze, dat Jezus Christus voor de kerk evenzoo in God verborgen is, als de kerk zelve in de wereld verborgen is. Hij is voor de zijnen niet op een directe wijze tegenwoordig en daarom zijn ook de zijnen noch voor anderen, noch aan zichzelf op directe wijze kenbaar. De eenheid berust van Hem uit geheel en al op de zending en werkzaamheid van Zijn Geest; en van ons uit geheel en al op het geloof. Nogmaals: dat beduidt geen gebrek, geen geringere werkelijkheid dezer eenheid, alsof de hulpe, de troost, de leiding die de zijnen van Hem ontvangen in het heden, onzeker, oneigenlijk en onwezenlijk zouden zijn. Niettemin roept de vorm dezer vereeniging met Christus om veràndering, om resurrectio, om opstanding. Niettemin be­teekent déze vorm op zich zelf een vráág, die des te aan­grijpender en des te brandender is, omdat zij haar beantwoor­ding duidelijk genoeg in zichzelf draagt, maar nu toch ander­zijds het noodige antwoord niet zóó ontvangen heeft, dat zij voor ons als vraag heeft afgedaan en uit ons leven is wegge­nomen. Gelijk de zonde ons eerst brandt, wanneer zij in het licht der vergeving komt 17), zoo brandt in ons, die gelooven, deze vraag, omdàt zij reeds het licht van het goddelijk ant­woord in zich draagt. 18)

Want, nietwaar? wij “hebben” den Heiligen Geest alleen in Zijn strijd tegen het vleesch en vooral ook in den weerstand des vleesches tegen Hem, en dus, indien wij het nauwkeurig nemen, “hebben” wij den Heiligen Geest alleen in de door Hem zelf in ons hart en in onzen mond gelegde béde om Zijn tegenwoordigheid en Zijn bijstand.

Zoo is toch ook de kerk, die wij kennen, de tegen de werelden de dwaling, tegen de verzoeking en de aanvechting, tegen den afval in haar eigene, nog zoo gesloten rijen, strijdende kerk; en zoo ver het oog reikt, is het toch zoo, dat de kerk in dezen strijd altijd weer den moed opgeeft en daarom neder­laag op nederlaag lijdt.

En zoo zijn wij zelven, doordat wij vergeving der zonden ont­vangen hebben, ja, Gods kinderen, en toch is het volgens 1 Joh. 3 : 1 nog niet verschenen, wat wij zijn zullen; dat wil toch in elk geval zeggen: wij kennen onszelf niet als de van zonde bevrijden, wij kunnen slechts roemen in onze recht­vaardigheid door een onbeperkte erkenning onzer zondigheid, wij kunnen slechts gehoorzaam zijn in het gelóóf, d.i. alleen in het geloof aan de gehoorzaamheid Christi kunnen wij er voor instaan, dat ons doen ooit werkelijke gehoorzaamheid geweest is of werkelijke gehoorzaamheid zijn zal. Wij zijn, wij blijven ook als justi: peccatores, als gerechtvaardigden: zon­daren.19) De geloovende staat, zoo welverzekerd het geloof in zichzelf mag zijn, over de gansche linie des levens, tegen­over den schijn (dien hij uit zichzelf echter niet àls schijn kan doorzien), alsof het geloof dan toch op zichzelf zou staan als een eenzaam vertrouwen, als een waagstuk zonder werkelijk doel en zonder genoegzamen grond, alsof het zou vàllen, wan­neer wij voèlen dat het valt, en nimmermeer zóó onbewegelijk zou kunnen zijn, als het toch in zijn qualiteit van geloof in Jezus Christus, niet maar moet of kan zijn, maar waarlijk is. Wij hebben den schat, dien wij hebben, in “aarden vaten” (2 Cor. 4 : 7). Wij hebben de belofte en zeker, in en mèt haar ook de vervulling; maar de vervulling dan toch welbeschouwd in den vorm der belofte, waardoor wij ons moeten laten troos­ten, waarin het woord zich tot ons richt: Mijne genade is u genoeg; terwijl wij toch tegelijk ondanks deze genoegzaamheid moeten bekennen, dat wij gasten en vreemdelingen zijn op de aarde (Hebr. 11 : 13). Wanneer wij de “volheid des tijd,,”, die inderdaad is aangebroken anders zouden verstaan, wat zou dan de zin zijn van de Adventsverwachting? 20) Wanneer de kerk de vervulling met het nieuw-protestantisme als cen definitieve verstaat, dan wordt haar terècht toegeroepcn: “Erlöster müszten mir die Erlösten aussehen”. 21) Van een àflossing en oplossing der belofte door de vervulling, van een heil, dat niet zèlf wederom belofte, teeken en onderpand der hope zou zijn, van een kerk als een eiland der zaligen te­midden van den stroom des tijds, zal men in het Nieuwe Testament geen spoor vinden. 22) Het is toch veeleer zóó, dat alle andere, d.i. onvervulde belofte, alleen echt kan zijn, voor­zoover zij heenwijst naar deze volgeworden belofte, die in Christus gegeven is. En het is toch zoo, dat wij in het geloof aan deze belofte der “goddelijke natuur deelachtig zijn”. 113)

4

Over het vergaan van dezen vorm der vereeniging met Chris­tus, den vorm der “aarden vaten”, der “vreemdelingschap”, der “volgeworden belofte” spreekt de heilige Schrift, waar zij spreekt van de opstanding des vleesches. En van den, na dit vergaan in het aanzijn tredenden, nieuwen vorm spreekt zij, waar zij spreekt over het eeuwige leven. Zij spreekt daar van de voltrekking der volbrachte verzoening des menschen in zijn toekomstige verlossing. Verzoening is geen verlossing, maar onderpand der verlossing. Verlossing is openbaar-wording en inzoover voleindiging der verzoening. De Schrift zegt ons daar­mede, dat Paschen en de veertig dagen der “verschijningen”, de nieuwe tijd, die in onzen tijd werd neergelaten, geen toe­vallige in de menschelijke geschiedenis hier en daar uitge­strooide mirakelen waren, maar al te zamen het tééken van datgene, wat ten laatste en uiteindelijk als doel en zin van àllo geschiedenis geschieden moet en zijn zal. Het is de boodschap aangaande het Rijk Gods, dat alsdan niet alleen “nabij­gekomen” is, maar dat, na de opheffing van alle andere rijken, het eene en eeuwige Rijk is. 24)

Stellen wij tot nauwkeuriger omschrijving van dit leerstuk nog vast, dat wij met dit alles spreken over de wederkomst van Jezus Christus. 25) Daardoor onderscheidt zich de christe­lijke eschatologie van alle andere wereldsche of religieuse of religieus-wereldsche toekomstverwachtingen, dat zij niet pri­mair de verwachting van een iets is, al zou dit de opstanding en het eeuwig leven heeten, maar dat zij primair en wezenlijk de hope is dergenen, die den Heere verwachten.26) Hij wekt de dooden op; Hij schenkt eeuwig leven; Hij is de Verlosser, zoo zeker als de verlossing de openbaring van de in Hem vol­brachte verzoèning is. Onze vreugde in het uitzicht op de komende verandering en het komende anders-zijn kan op zichzelf slechts een vóór-vreugde zijn van de vreugde Zijner bruiloft 21), waar wij bij mogen zijn, waar wij óók tegenwoor­dig zijn, waaraan wij óók deelnemen. Alles hangt daaraan, dat uit Zijne verborgenheid in de onzichtbaarheid Gods Zijne openbaring in goddelijke zichtbaarheid worden zal.

Immers de héérlijkheid der menschelijke natuur, de gestalte­nis van den tweeden Adam, die nu ook aan de zijnen zèlfs in het geloof zoo ganschelijk verborgen blijft, is enkel en alleen in Zijn Persoon werkelijkheid; zij kan alzoo alleen door een daad van Zijn Persoon ook aan ons openbaar worden. Het gaat toch daarom, dat Hij als het Hoofd zijns lichaams de leden mèt zich en tot zich trekke: d.i. optrekke in de zicht­baarheid van Zijn eigen opstanding, binnentrekke in de on­weersprekelijkheid en voldongenheid van Zijn eigen ver­hooging. De hope op onze opstanding en op het eeuwige leven is daarom leeg en ijdel, wanneer zij niet wezenlijk en in de eerste plaats de hoop op Hèm is, en wel niet op Hem, als op dengene, die onze wenschen, hoe hoog en edel ook, vervult, maar op Hem, die Zijn eigen goddelijken wil aan ons vol­trekt. 28) Het is dus een innerlijke noodwendigheid, dat de hoop met het geloof ten aanzien van hun Voorwerp restloos inéénsmelt. De verwachting kan zich geen oogenblik op iets of iemand anders richten, dan op Dengene, die in het geloof gekend wordt. De komende verlossing kan niets anders zijn dan de openbaring en verschijning der volbrachte verzoening.

5

De vraag en de vreeze, waarmee de eenheid-met-Christus in dit leven, ondanks en in hare zekerheid, omgeven is, het hul­sel, dat deze eenheid tot een voor ons verborgen werkelijkheid maakt, is allereerst en concreet het feit, dat ook degenen, die in Christus gelooven en door het geloof waarachtig met Hem vereenigd zijn, sterven moeten, alsof ook zij “dood zijn door de misdaden en de zonden” (Ef. 2 : 1). Hun “ontslapen” is volgens het Nieuwe Testament (1 Thess. 4 : 13; 1 Cor. 11 : 30; 15 : 6; 2 Petr. 3 : 4) in het geheel niet op te vatten als iets natuurlijks, maar als een zeer bevreemdend gebeuren. 29)

Trouwens, de meeste wonderen in het Nieuwe Testament zijn op een of andere wijze teekenen, die een goddelijk protest tegen de macht des doods inhouden; dit behoort tot de meest stellige resultaten van het onderzoek der evangeliën, dat daar­om door niemand over het hoofd gezien kan worden. 80) Ver­der: tusschen de opstanding van Christus en de opstanding der zijnen bestaat een zóó nauwe samenhang, dat Paulus (1 Cor. 15 : 13, 16) plechtig moet verklaren: “indien de dooden niet opgewekt worden, dan is Christus ook niet opgewekt”; het één-zijn met Hem zou dan blijken niet waarlijk een ver­zoend-zijn met God te beduiden: “uw geloof is dan ijdel, zoo zijt gij nog in uwe zonden (1 Cor. 15 : 1’2′).81) Is de openbaring, die in Jezus’ opstanding geschied is, geen alomvattende levenswaarheid voor heden en toekomst des menschen, dan is zij ook geen historische waarheid, dan zijn wij, apostelen, “valsche getuigen Gods”. Geldt het woord der verkondiging slechts binnen de grenzen dezer wereld, zoodat wij alleen in dit leven op Christus zijn hopende, nemen wij dus den dood als feit en fatum, dan zijn wij ook zeker nog onder het even onherroepelijke van onze zonden in den ban gehouden; indien Christus aan den dood niets kan doen, dan heeft Hij ook zeker het gedane niet ongedaan kunnen maken, “zoo zijt gij dan nog in uwe zonden”.

Intusschen: ook die leden zijn van Christus’ lichaam, storven en de opstanding is nog niet geschied. Dat Jezus Christus het leven en de onverderfelijkheid heeft aan het licht gebracht door het Evangelie (2 Tim. 1 : 10) beteekent nog niet, dat aan den dood nu ook zijn macht over ons is ontnomen. Nog steeds moeten wij sterven. Nog steeds – ondanks al hetgeen vol­bracht werd en aan het licht gebracht – weenen wij en zijn vol tranen en zuchten, nog is er genoeg rouwen gekrijt en moeite, nog zijn de eerste dingen niet voorbijgegaan (Openb. 21 : 4).

De dood als scheiding der onsterfelijke ziel 82) van het sterfe­lijk lichaam bezegelt de werkelijkheid, dat wij nog in de twee­slachtigheid van Adamskinderen en Godskinderen onze exis­tentie hebben, dat wij nog bestaan èn als rechtvaardigen èn als zondaren, dat wij nog leven èn in den tijd “van Pontius Pilatus” èn in den nieuwen tijd der vrije Genade. Dit “nog niet” en dat “nog” te zamen constitueeren den staat der “fthöra”, der “verderfelijkheid”, den stand der “zwakheid”, het lot der “oneer”, der schande en vernedering (1 Cor. 15 : 42 v.), dat hier en nu, dagelijks en tot het einde, de werkelijkheid onzer éénheid met Christus weliswaar niet opheft of beperkt, maar toch verhult en verdonkert. Wij leven wel met Hem en leven alzoo “in eeuwige gerechtigheid, onschuld en zaligheid” (Luther), maar onder den scherpsten tegenstand van ons menschelijk-tijdelijk bestaan, voorzoover dit met de menschelijke natuur in Christus nog niet of niet dan in het gelóóf gelijkvormig werd; wij leven, juist indièn wij gelooven, onder den druk van den weerstand des vleesches. Dezelfde mensch, die in Christus Jezus hier en nu reeds boven alle engelen verheven werd, is in zichzelf nog steeds deelgenoot van de naar verlossing, d.i. concreet: naar verlossing uit het doodslot smachtende oude, door de zonde verstoorde, schepping. Sterven is zeer nuchter en onbarmhartig alleen maar doodgaan, wanneer er geen einde aan het eindige is, geen vergaan der vergankelijkheid, geen dood van den dood. 88) Juist de geloovige kan aan het feit, dat hij gedwongen wordt te sterven, niet met stichtelijke dweperij den angel uittrekken. Ook de machtige schrede van Rom. 7 naar Rom. 8 kan het dualisme nog niet uit den weg ruimen, dat de Wet Gods ook en met name in hen, die gelooven, de zonde aan den dag brengen moet en dat de zoo ontdekte zonde ook voor hen de laatste schijn van een zachten overgang aan den dood ont­neemt, maar hem veelmeer opnieuw als gericht doet ervaren (1 Cor. 15 : 56); zoo dan, de hun gegeven vrede met God is tegelijk een vertwijfelde strijd met zichzelf, een waken en bidden zonder te vertragen, een rustloos jagen naar het wit. 34)

 6

De “opstanding des vleesches” nu, waarvan het symbool spreekt, is niets anders dan de radicale opheffing van dezen onzen staat, van dezen stand der tweedracht; het is de schep­pingsdaad Gods, waarbij onze existentie, tot nog toe gespleten tusschen genade en genadeloosheid, als zoodanig wordt teniet gedaan en verslonden tot overwinning. “Opstanding” betee­kent, dat de vraag: “wie zal ons scheiden van de liefde Gods?”, waarbij wij waarachtig ook in dit leven niet om ant­woord verlegen zijn, in alle opzichten ophoudt een vráág te zijn. Opstanding beteekent niet, dat de mensch ophoudt een mensch te zijn, om een god of een engel te worden, wel ech­ter, dat hij (volgens 1 Cor. 15 : 42 v.) in “onverderfelijkheid, kracht en eere,” verlost van deze verscheurdheid des levens en daarmede verlost van de, deze verscheurdheid des levens be­zegelende, scheiding van lichaam en ziel, en alzoo in de totali­teit van zijn menschelijke existentie verwekt uit den dood een mènsch màg zijn. Opstanding beteekent heel eenvoudig, dat de mensch ook in zichzèlf wordt, wat hij in Christus reeds is: een “nieuw schepsel” (2 Cor. 5 : 17), dat het kleed der on­gerechtigheid van hem afvalt en dat het kleed der gerechtig­heid, dat hij in het verborgene reeds lang draagt, zichtbaar wordt. Het is dus niet de vervulling van onzen wensch naar eindelooze “nieuwe” mogelijkheden dezer wereld, ook niet de bevrediging van de “diabolicus furor famae immortalitatis” (de demonische aandrift van den honger naar onsterfelijkheid; Calvijn), niet een belofte, die uitzicht geeft op hetgeen wij een zalig afsterven noemen, maar het is de scheppingsdaad Gods, waardoor ons existentie als vleeschelijk, zich zelf handhavend bestaan, waardoor onze hemel en onze aarde als schouwplaats der rebellie, waardoor onze tijd als de tijd van Pontius Pilatus, wordt opgeheven en veranderd in een existentie, in een hemel-en-aarde, in een tijd van vrede met God zonder eenigen tegenstand of tweedracht; een leven, een heelal, een tijd vol van dien vrede, die in het verhoogde leven Jesu Christi, zij het voor onze oogen verborgen, nu reeds volle werkelijkheid is. Het geloof in de “opstanding der dooden” is dus niet een apart geloof naast het geloof in God den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest; het is de vervulling in heerlijkheid van de openbaring-in-verborgenheid; het is niet een “kosmologisch” toevoegsel bij een overigens “soteriologisch” gehouden be­lijdenis 35); het hoort bij het antwoord op de vraag: “wat baat het u nu, dat gij dit alles gelooft”, het brengt aan den dag, dat en hoe de mènsch een plaats heeft in het credo; het is als gelóóf één met het geloof in de heilige kerk, de gemeenschap der heiligen en de vergeving der zonden. De belijdenis stelt in uitzicht, dat wij niet meer zullen staan midden tus­schen herinnering en verwachting, dat de gedaante-dezer­wereld, de tijd, zijn spanning en kwelling, zal zijn teniet gedaan. Vrije genade was het geheimenis der opstanding Christi, zoo zeker als God zich in het ten-einde gaan van den kruisweg de vrijmachtige Heer over het menschelijk zijn-en-lot heeft getoond, zoo zeker als het “vleesch” Hem geen aanknoopings­punt bood, maar evenmin bij machte was om Hem een hin­dernis in den weg te leggen, die de verhooging en de open­baring-der-verhooging onmogelijk zou maken. 36) Vrije ge­nade is ook de opstanding der dooden. In de almacht van de Scheppingsdaad, die in de “opstanding” der dooden geschiedt. wordt de Almacht als heilsmacht, als trinitarisch genadbewijs openbaar. 37) Het geheimenis van Paschen wordt tot de ééne zienlijke werkelijkheid van Christus’ leden, opdat “Hij de eerstgeborene zij onder vele broederen”.

7

Wanneer deze nieuwe vorm van ons één-zijn met Jezus Chris­tus het eeuwige leven genoemd wordt, zoo hebben wij ook nu weer voor de abstracties van onzen philosofeerenden moed­ wil ons te wachten. De eeuwigheid van ons leven als voor­ werp van de christelijke geloofsbelijdenis beteekent niet: een leven in een of andere boventijdelijkheid of in tijdeloosheid of in een eindeloozen tijd 38); en ook niet (let wel!) een leven in een of andere nog zoo nauwlettend, koen en verheven uit gedachte volkomenheid.39) Het eeuwige leven beduidt de eeuwigheid van ons leven; het kan dus evenmin beduiden, dat dit ons leven vernietigd en dat een ander leven in zijn plaats treedt, dat een ander leven ontstaat in een andere wereld, die wij dan b.v. de “eeuwige wereld” zouden moeten en kunnen noemen. De eeuwigheid van ons leven beduidt ein­delijk ook niet, dat ons leven met het leven Gods in een of anderen zin ident wordt. Maar eeuwig leven in den zin der heilige Schrift is stellig het ons gegeven leven in deze onze tegenwoordige wereld; het is daarom als geschapen leven van het leven Gods blijvend onderscheiden; maar het is dit zèlfde leven nièuw-geworden, op een nieuw-geworden aarde, onder een nieuw-geworden hemel, nieuw-geworden namelijk in zijn betrekking tot God zijn Schepper, Verzoener en Verlosser. 40) Het leven is nieuw-geworden dáárin, dat het nu niet meer een leven is dat zich onderscheidenlijk aan ons vóórdoet n.l. èn als ons leven in Christo èn als ons eigen leven, dat hoogstens in de acte des geloofs op Hem betrokken is; veelmeer is het dan zoo – maar ook eerst dàn – dat het leven in den stunt der eeuwigheid ook als ons eigen leven een met God verzoend en alzoo een rechtvaardig en heilig leven is. De oude theologen hebben het eeuwige leven beschreven als een leven in de visio beatifica 41), in de zaligmakende aan­schouwing van God, gelijk Hij is, als een leven in de fruïtio Dei 42), in de vreugde der liefde tot God, waarbij Hij bemind wordt, gelijk Hij bemind zijn wil. En onze gereformeerde vaderen in het bijzonder hebben er vollen nadruk op gelegd, dat het als eind der wegen, die God met ons ging, noodzake­lijkerwijs een leven zal zijn, waarin wij Gode de eere geven. “In eum finem rediturus est Christus, ut gloriosus sit in sanc­tis suis et admirabilis in credentibus” (met dit doel is Christus wederkomende, dat Hij heerlijk zou zijn in Zijne heiligen en te bewonderen in de geloovigen; Fr. Turrettini). En nu is het oogenblik gekomen, dat wij onze overwegingen een wending mogen geven en plaats laten aan hetgeen in ander verband werd afgewezen; wij mogen namelijk, nadat wij wat het eeuwig leven inhoudt als éénheid met Christus hebben be­paald, aan dit leven van ongestoorden vrede met God en in ongebroken verheerlijking Gods, nu ook boventijdelijkheid, tijdeloosIi.eid en eindeloozen tijdsduur toeschrijven, namelijk om, vanuit den ons bekenden tijd denkend, het gansch-andere althans eenigermate aan te duiden 48) – tenzij wij er de voor­keur aan geven, boven den schijn-van-positiviteit dezer woor­den uit te stijgen en ons klaar voor oogen te stellen, dat wij, juist omdat wij vanuit den ons bekenden tijd denken, niet weten, wat wij zeggen, indien wij hetzij positief, hetzij nega­tief, aldus over den “tijd” van den drievuldigen God spreken, met Wien wij in het eeuwige leven in storeloozen vrede zullen leven. Wij kunnen ons veel onnoodige moeite besparen, om­dat wij waarlijk daarmee genoegen kunnen nemen, dat wij in het eeuwig leven met God leven, met God gelijk Hij Zich ge­ openbaard heeft en door de kerk beleden wordt; indien wij dus als de beslissende omschrijving van het eeuwige leven dit vasthouden, dat het “eeuwig” is, dat het dáárin eeuwig is, dat het in het onverhulde Licht Gods geleefd wordt en in. zoover aan Gods eigen Leven deel heeft.

8

Wij besluiten met de herinnering, dat ook dit alles onder het vóór-teeken: “credo”, ik geloof, staat. Dat er niet alleen een opstanding ten leven, maar ook een opstanding ten oordeel is niet alleen een eeuwig leven, maar ook een eeuwige doml. dat staat in een ander boek en behoort tot een andere orde. Het symbool heeft daarvan niet gesproken. Het heeft dit slechts aangeduid met de uitspraak: “van waar Hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden”. Maar wij hebben juist dáár gezien, dat men in het geloof ook tot Chris­tus, den Rechter, alleen maar met hoop kan opzien, en Hem alleen-maar met vreugde kan tegemoetgaan. 44) Het Gericht, waaraan wij gelooven, is de Beslissing der overwinnende Ge­nàde, na den tijd van dubbelzinnigheid, tweeslachtigheid en verscheuring, waarin wij allen hier en nu staan. Aan een andere beslissing dan deze kan men strikt-genomen niet ge­lóóvenl Een andere als deze kan men eigenlijk ook niet verkondigen! 45) De kracht der christelijke verkondiging en ook de kracht der christelijke dogmatiek staat en valt hiermee. dat zij den mensch, den mensch, aanziet “in Christus”, dat zij hem beschouwt als bij God behoorende, dat zij dus met zijn volharden in het ongeloof, met zijn eeuwig verloren-gaan niet rekent. Het Evangelie verkondigt onvoorwaardelijke vrijspraak; en de Wet, die ons richt, is enkel werkzaam, indien zij vanuit het Evangelie haar stem verheft.

Maar juist daarmee is, indien men het wel verstaat, en dus “geloof” en “verkondiging” in strengen, strikten zin neeemt ook als vanzelfsprekend gesteld, dat de lóóchening van deze mogelijkheid van verharding en verloren-gaan en dus de positieve leer der “apokatastasis” als de leer der uiteindelijke verlossing van alle menschen, door de prediking en de dogmatiek niet onder de door haar verkondigde waarheden kan worden opgenomen. 46) Zij zou daarmee immers het “credo” als de vooronderstelling van elk christelijk belijden van zijn kracht berooven en terzijde stellen. 47) Wij zeiden reeds in het eerste uur van dezen cyclus van voordrachten: credo beteekent een be­slissing: geloof en ongeloof is tot in de uiterste consequenties tweeërlei. En achter geloof en ongeloof staat een goddelijke keuze en beslissing, staat Gods genadige Vrijheid en vrije Ge­nade, Wien wij onder geen beding mogen voorschrijven dat, om zoo te zeggen, natuurlijk, voorkeurloos en wetmatig alle menschen zullen moeten zalig worden. De eschatologische vragen zijn, gelijk alle voorafgaande geloofsvragen, geen toe­schouwer-vragen. Zalig wordt, zalig is, wie gelooft.

Er zal hier dus zeer ernstig en indringend gevraagd moeten worden: “gelooft gij dat?”, waarop wij dan hopenlijk ant­woorden zullen: “ik geloof, Heere, kom mijn ongeloovigheid te hulp”. Het zal zeker beter zijn, als wij zóó en alléén zoo antwoorden. Wij zullen echter zeker niet iets ànders mogen antwoorden, als werkelijk de vita aeterna zinvol het laatste woord van onze christelijke Godskennis zal zijn.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19