De apostolische geloofsbelijdenis

ET IN JESUM CHRISTUM. FILIUM EJUS UNICUM; EN IN JEZUS CHRISTUS. ZIJNEN EENIGEN ZOON

Wij betreden met deze woorden het groote middenveld van de christelijke geloofsbelijdenis, haar centrale gebied. En hier vallen beslissingen! Of wij het eerste en het derde artikel van het symbool recht verstaan, komt namelijk aan den dag bij onze opvatting van het twééde. En daarom zal hier, bij het tweede artikel ook steeds blijken, of wij het gehéél als christelijke geloofsbelijdenis verstaan in zijn eigensoortigheid, in zijn onderscheidenheid van alle werkelijke en alle mogelijke andere geloofsbelijdenissen. Aan de verhouding tot het tweede artikel moeten wij onzen maatstaf ontleenen, om uit te maken of een prediking en verkondiging in woord of geschrift terecht of ten onrechte plaats vraagt en plaats krijgt in de christelijke kerk. 1) De dogmatiek als wachter zal op dit punt niet waakzaam genoeg kunnen zijn. Ook over haar eigen lot valt hier trouwens de beslissing, namelijk in de vraag of zij waarlijk kerkelijke theologie is, d.i. of zij aan de uitlegging der Heilige Schrift als openbaringsgetuigenis gebonden is, dan wel of zij een soort philosophie is, die een ander gezag vooronderstelt, zij het dan, dat zij allerhand bijbelsch en kerkelijk materiaal, meer of min getrouw, als bouwstoffen verwerkt.

De beslissing, die hier valt, is uiteraard geen menschelijke, maar een goddelijke en dus een in laatste instantie verborgen beslissing: dat is het voorbehoud, waaronder zich het menschelijke, ook het christelijke oordeel hier gelijk overal zal moeten buigen. 2) Ook door de beslissende woorden, die wij nu zullen hooren, zijn wij noch tot rechter over onszelven noch tot rechter over anderen geroepen, wel echter tot wàken. Het bedoelde voorbehoud verandert niets aan het feit, dàt hier in bijzonderen zin beslissingen vallen. En daarom zijn wij toch ook gehouden, hier in bijzonderen zin waakzaam te zijn.

De volgorde der drie artikelen, van den Vader, van den Zoon en van den Heiligen Geest, moet men niet genetisch opvatten, zij beschrijft niet den weg van de kennis des geloofs. Wanneer dit bedoeld zou zijn, dan zou het tweede artikel zonder eenigen twijfel het eerste zijn. 3) Waarschijnlijk zijn er zeer oude formules van het symbool geweest, die werkelijk dezen vorm hadden; wij hooren 2 Cor. 13 : 13 deze volgorde: de genade van den Heer Jezus Christus, de liefde Gods en de gemeenschap des Heiligen Geestes. Wanneer het symbool in zijn lateren vorm, op voorgang van Matth. 28 : 19; Rom. 1 : 1-4; 11 : 11: 33; 2 Thess. 2 : 13 een andere ordening voorstaat, dan het klaarblijkelijk de objectieve 4) orde beschrijven: de nederdalende weg Gods, die de inhoud der openbaring is: God, die als Vader boven den mensch is, in het eerste, God, die als Zoon zelf mensch wordt, in het tweede, God, die als Heilige Geest mèt den mensch is, in het derde artikel. Maar juist als het wéér is, dat dit de objectieve orde is, welke het symbool voor oogen staat, dan is daarmee tegelijk gezegd, dat het tweede artiekel het begin is in de orde der kènnis. De “almachtige Vader, Schepper des hemels en der aarde,” die volgens het eerste artikel boven de menschen is, is immers de Vader Jesu Christi, en evenzoo is God de Heilige Geest, die, volgens het derde artikel mèt den mensch is, de Geest van dèzen Vader en van dèzen Zoon. Als God niet was mensch geworden, gelijk het in het tweede artikel bekend en beleden wordt, dan zou alles, wat wij over God boven den mensch en van God mèt de mensch zouden willen uitdenken en uitspreken,even willekeurig, vol dwaling en vol verleiding-tot-dwaling wezen, het zou evenzeer in de lucht hangen als de overeenkomslige overwegingen en vermoedens, die men tenslotte in àlle godsdiensten en wereldbeschouwingen aangaande God en den mensch heeft opgesteld. En daarom moet het in het tweede artikel betuigde gegeven, het feit, dat God mensch geworden is, voor ons volstrekt den doorslag geven bij de uitlegging van het eerste en derde. Er is geen bijzondere 5) en directe openbaring van den Vader en Schepper als zoodanig; evenmin een bijzondere en directe openbaring des Geestes. De openbaring des Zoons is op en voor zichzelf tegelijk de openbaring van den Vader en van den Geest. 6)

2

Het tweede artikel begint hiermee, dat het als voorwerp van het credo een mènsch noemt: Jezus, om dezen mensch door de benaming Christus dan te vereenzelvigen met den door het volk Israël verwachten profeet-priester-en-koning van de laatste dagen” 7) en om hem daarna door de woorden: Gods eenigen Zoon onmiddellijk in de innigste betrekking tot, jn eenheid met God zelf te stellen. Wij zullen hier verbaasd moeten staan, om vanuit de verbázing te leeren begrijpen. Wat moet Jezus, een historische persoon, in de geloofsbelijdenis? Wat beteekent het, dat Hij hier voorkomt als de Messias van Israël? Hoe komt deze Jezus, de Messias, vlak naast God te staan oogenschijnlijk als een ander, een tweede voorwerp, waarop het geloof zich richt? Met recht, noodzakelijkerwijze staan wij hier verbaasd en bijkans verbijsterd Hoe nu? Wij hoorden in het eerste artikel van Gods verborgenheid, hier hooren wij, dat Hij gestalte heeft en wel een zeer bepaalde gestalte. Wij hoorden daar van Zijn almacht hier hooren wij van een uitzonderlijk handelen Gods op een smalle strook der menschelijke geschiedenis, waar een belofte aan een bepaald volk gegeven in vervulling gegaan zou zijn. Wij hoorden daar, dat God de Schepper is, hier hooren wij, als we goed verstaan hebben, dat Hij zelf een schèpsel is, dat Hij niet slechts de Heer van ons zijn en bestaan is, maar zelf mèt ons is en bestaat, zooals wij bestaan. Wij hoorden daar van Zijn eenheid, hier hooren wij van een onderscheidenheid in deze eenheid, namelijk van een éénigen Zoon Gods, dat is blijkbaar: van een als zoodanig onvergelijkelijk existeerende en alleen zoo te noemen.. .. Zoon. De ééne verrassing en moeilijkheid voegt zich hier bij de andere. En waarlijk, wie de leer van de goddelijke almacht en van de schepping als afgetrokken waarheid zou hebben opgevat – geabstrakeerd dáárvan, dat de almachtige Vader en Schepper de Vader Jesu Christi is – die zal hier ontstellen en kopschuw worden – en of eenvoudig moeten weigeren mede te gaan in dit gelijden of het hier beldene op ingrijpende wijze moeten òmduiden 8), om het voor zichzelf aannemelijk te maken. Maar ook wanneer wij hier het credo volgen en zonder òmduiding volgen, zullen wij in ieder geval moeten zeggen: hier begint werkelijk een tweede, een ander, een verbazingwekkend nieuw stuk der christelijke Godskennis.

3

Men kan en moet nu natuurlijk, om de daarmede vóór ons gestelde vraag te beantwoorden, verwijzen naar den afgrond van het raadsel, dat wij aan het slot der vorige voordracht met de woorden zonde, kwaad, dood en duivel vluchtig hebben aangeroerd. Men zou dan kunnen zeggen: het tweede artikel is de getuigenis der goddelijke openbaring en van het christelijke geloof, staande tegenover 9) dit raadsel, Het spreekt van de in Jezus Christus als het vleeschgeworden Woord Gods, van de in zijn lijden, sterven en opstanding, in vervulling van zijn Messiasambt als profeet, priester en koning volbrachte, Verzoening van den zondigen, d.i. den uit de wilseenheid met zijnenen Schepper uitgevallenen en daarmee aan de heerschappij van ellende en dood en eindelijk aan de onmogelijkheid-in-persoon, aan den duivel vervallen mensch. Dat is inderdaad zoo; over deze Verzoening spreekt het tweede artikel en men heeft daarom in vroeger en later tijd altijd weer gepoogd de leer aangaande Jezus Christus en daarmee het beslissende centrum van de christelijke geloofsbelijdenis van hièruit te verklaren, dat wil zeggen: door de heenwijzing naar de negatieve veronderstelling dezer verzoening, door een zoo scherp, nadrukkelijk, ernstig mogelijk opensperren van den afgrond tusschen God en mensch, die door Jezus Christus als den verzoener is overbrugd, meende men den grond voor dit centrum des geloofs te ontdekken en duidelijk te maken. 10) Aan de ellende en de vertwijgeling van den aan God schuldig gewordenen en daarom onder het Oordeel Gods liggenden mensch zal dan een licht moeten ontspringen, waarin wij ontsekken kunnen, wat genade is en wie Jezus Christus, Gods eenige Zoon is.

Men zal intusschen wel heel god moeten weten, wat men doet, als men zegt en op deze wijze de Christus-openbaring tracht te fundeeren en te verklaren. Om te beginnen moet het ons reeds opvallen, dat de geloofsbelijdenis zelf het niet noodig gevonden heeft aan de leer over Christus een bijzondere leer over de zonde en den dood te doen voorafgaan. 11) Het symbool volgt hierin de Heilige Schrift, die evenzoo noch in het Oude noch in het Nieuwe Testament eerst het algemeen en in het afgetrokkene over de ellende en de vertwijfeling des menschen spreekt, om dan tegen deze achtergrond te laten zien, dat en op welke wijze God den mensch genadig is. Hoewel toch de belijdenis evenals de Schrift ongetwijfeld de overtuiging zijn toegedaan, dat Gods Genade in Jezus Christus het antwoord is op deze ellende en deze vertwijfeling. Desondanks spreken zij, onmiddellijk en eigenlijk, enkel over dit antwoord; over de vraag echter, over des menschen zonde en straf, al nemen zij deze nog zoo zwaar, strikt genomen toch alleen in het voorbijgaan. 12) Jezus Christus is de achtergrond waartegen Jezus Christus uitkomt, niet omgekeerd: de zonde is niet de achtergrond, waartegen Jezus Christus uitkomt. Vanuit Jezus’ verschijning ontvangen de ellende en de vertwijfeling zijn niet in staat, licht te werpen op Jezus’ verschijning. Wat houdt dit in? Blijkbaar dit: dat er een, om zoo te zeggen onvruchtbare kennis van zonde, ellende, dood en duivel is, een kennis, die wel toereikend is, om den mensch het vroolijke en welgetrooste geloof aan den almachtigen Vader en Schepper onmogelijk te maken, zonder hem evenwel daarmee het geloof aan Jezus Christus als den Verzoener mogelijk te maken of ook maar dichterbij te brengen. In dien afgrond neer te staren, zoo goed wij dat uit onszelf vermogen, dat helpt ons op zichzelf niets, al is hij voor onze oogen verschrikkelijk genoeg. Hoe verschrikkelijk hij is, dat heeft toch nog geen mensch vanuit zichzelf doorgrond. 18) Wat de mensch in dit opzicht uit zichzelf peilt, dat zijn feitelijk poppenzonden en kinderachtige verdrietigheden, en nog op geen stùkken na het werkelijke probleem der theodicee in zijn eigenlijke volstrekt-verbijsterende gestalte. De genade moet vooràfgaan, opdat de zonde als zonde, de dood als dood openbaar worde en opdat wij met den Heidelbergschen Catechismus (vr.5) toegeven, dat wij van nature geneigd zijn God en den naaste te haten en daarom met Luther: dat wij verlorene en verdoemde menschen zijn. Hoe het met onze ellende en onze vertwijfeling, onze schuld en onze straf staat, dat kunnen wij niet uit onszelf weten 14), dat wordt dáárin ons openbaar, dat Christus die op Zich genomen en gedragen heeft. Wordt het ons echter openbaar – in het antwoord, dat God op dezen feitelijken toestand gegeven heeft (vóór wij dien toestand kenden), in het Kruis Jesu Christi, in de diepte der barmhartigheid, die ons in Hem bewezen is – komen wij alzoo in het gericht der genàde, die alleen de macht heeft de wet (volgens Gal. 3 : 24) tot onze paedagoog aan te stellen, dan zullen wij deze paedagogie der door de genade gegeven en geopenbaarde wet, d.i. de weg in de vertwijfeling en uit de vertwijfeling naar het getroost-worden, den weg in de kennis van onze schuld en onze straf en, met deze kennis beladen en gezegend, naar den Vrede Gods, den weg uit de macht des duivels naar het buigen onder de macht Gods, juist in het geheel niet als onze zelf-opvoeding, niet als onze weg, maar als Gods weg erkennen en prijzen; en dus in geen geval van eigenmachtig zich-verdiepen in onze eigen boosheid en levensverlegenheid de kennis Jesu Christi verwachten, maar omgekeerd altijd vanuit de kennis Jesu Christi als van den „oversten Leidsman 15) en Voleinder des geloofs” (Hebr. 12 : 2) de kennis der wet en daarmee de heilzame kennis van onze zonde, schuld en straf tegemoet-zien. De zonde brandt ons, wanneer zij in het licht der vergeving komt, vóórdien niet; maar dan ook zóó, dat zij ons zichtbaar wordt als onze vijandschap tegen God en dus zoo, dat wij van hier-uit denkende, nu eerst recht vragen moeten, hoe, hetgeen het tweede artikel zegt, mogelijk is. Wil het ons reeds onmogelijk toeschijnen, dat de Schepper schepsel wordt, hoeveel te meer, dat de Heilige, wiens brandenden toorn wij opgeroepen hebben, mensch wordt, om zich ondanks al met ons in te laten! Heeft Hij dit nu werkelijk gedaan en is dit de centrale inhoud van het christelijk geloof, dan kunnen wij dat niet van èlders verklaren en fundeeren en zeker in de laatste plaats vanuit een analyse van onzen nood en vertwijfeling – dan kunnen wij dat alleen als het voldongen Gebeuren 16) van een àl ons begrip overklimmende (immers juist het onmogelijke mogelijk makende) genade-openbaring verstaan, een Gebeuren, waar ons kennen niet heen-reiken kan, dat veeleer van al ons kennen de blijvende vóór-onderstelling is, zoodat men zou kunnen zeggen: ons kennen gaat er niet naartòe, het komt er, voorzoover het waarlijk een kennis is, juist altijd vandáán. 17)

4

Zoo en in dezen toonaard, dus uitgaande van een Gebeuren, dat niet van èlders, maar alleen uit zichzelf, als gegeven feit kan worden verstaan, zet de geloofsbelijdenis het tweede artiekel in. Zoo en in denzelfden zin wordt in het Oude Testament de belofte, in het Nieuwe Testament haar vervulling in Jezus Christus betuigd. Men stort zich ook reeds op het gebied der louter historische exegese van het ééne zelfbedrog in het andere en schakelt de ééne aporie 18) aan de andere, wanneer men het getuigenis der profeten en apostelen als menschelijke uitlegging van een menschelijk gebeuren onder de belichting van menschelijke denkbeelden verstaan en verklaren wil. Zij zelf hebben gemeend dat zij, al was het dan in de taal van menschelijke dankbeelden en met het oog op een menschelijke gebeuren, spraken van een onder ons menschen zich voltrekkend goddelijk Begin, dat volgens hen als zoodanig, als goddelijk van aard, en niet als menschelijk gebeuren en menschelijke idee, te verstaan is. Dit goddelijk Begin noemt het Oude Testament het openbaar-worden van den naam 19) des Heeren; het Nieuwe Testament noemt dit Begin: Jezus Christus. Ja zeker, hier is reden verbaasd en verstomd te staan, Hier heeft de verborgene, de eeuwige en onbegrijpelijke God gestaltenis aangenomen. Hier is de Almachtige machtig in een zeer bepaald, uitzonderlijk aardsch gebeuren. Hier is de Schepper zelf schepsel en dus voorwerpelijke 20) werkelijkheid geworden. Hier is de ééne God in Zijnen Zoon, in de openbaring van Zijn Naam en Woord, ons zoo verschenen: als in Zichzelven onderscheiden, zoodat wij Hèm hooren waar wij Zijn Woord hooren, zoodat wij tot Hem kunnen zeggen: „Gij”, als tot onzer een. 21) Het is reeds openbaring in dezen strengen, harden, letterlijken zin, wat de Schrift en de belijdenis bedoelen, wanneer zij eenvoudig van het faktum Jezus Christus getuigen. Maar de zin dezer openbaring wordt nog strenger en harder, wanneer wij nu verder hiermee rekenen, dat in deze feitelijkheid zelf 22) de afgrond, waarvan wij spraken, daadwerkelijk overbrugd is, dat deze Jezus Christus, God-voor-ons is, voor òns Zijne menschwording, voor òns Zijn bestaan als waarachtig God en waarachtig mensch, voor öns alles wat in de volgende artikelen van Hem gezegd wordt, van Zijne geboorte uit de maagd Maria af tot aan zijn wederkomst ten gerichte. Inderdaad, het gaat om dit gansch onmogelijke, dat de Heilige, wiens toorn wij hebben gaande gemaakt, mensch werk, om Zich over ons te bekommeren, om Zelf en in onze plaats dezen toorn te dragen, om zoodoende Zijn eigen brandenden toorn in onze plaats te doorlijden en Zichzelven, onze plaats bekleedend, genoeg te doen 23), om zo onze God te zijn, d.i. om voor ons onbegrijpelijker-wijze en in strijd met alle recht goed te zijn. Hij zelf, God, op ’n onmiddellijke en persoonlijke wijze onze profeet, onze priester, onze koning! Nogmaals: geen geschiedkundige feiten noch menschelijke denkbeelden en al evenminn hun inzicht in de diepten van menselijke boosheid, verlegenheid en wanhoop, hebben de profeten en apostelen, als wij hen zelf gelooven willen, tot getuigen van Jezus Christus gemaakt, maar enkel en alleen dit compacte, op geen wijze en in geen enkel opzicht van elders te verklaren, dit onverwachte, in zijn goddelijkheid slechts te erkennen (of te verwerpen) Gebeuren der openbaring en verzoening. Daarin en daarin alléén lag voor hen ook de kennis aangaande den afgrond des levens, de kloof tusschen Gods goede schepping en onze werkelijkheid besloten, als een kennis, die indirect is van aard en daarom achteraan komt 24) De vraag aangaande het geloof in Jezus Christus kan diensvolgens naar de bedoeling der profeten en apostelen niet de vraag zijn naar het waaròm van dit gebeuren, maar alleen de vraag naar onze beslissing ten overstaan van zijn feitelijkheid.

5

De geloofsbeslissing ten aanzien van dit Gebeuren verkrijgt haar volle karakter van gelóófsbeslissing door hetgeen het symbool uitdrukt met de toevoeging: Gods eeniggeboren Zoon. Immers geloof in den zin van het symbool kan nooit iets anders dan geloof in Gòd zijn. 25) De benaming van Jezus Christus: de „eenige Zoon” (zegt dus juist dit: dat Hij niet iets ànders dan God is, maar zelf God; Gods Zoon, maar als „éénige”, geen ander dan de eene, eenige God zelf.

Men weet, dat deze leer, wat haar nauwkeurige begripsbepaling betreft, een resultaat is van den arbeid, die aan de kerk der eerste eeuwen in den geestelijken strijd met de heidensche 26) opvattingen van de christelijke belijdenis was opgelegd. Eerst van de vierde eeuw af stonden de formules vast, die deze leer, deze geloofskennis moesten beschermen tegen allerlei religieuze opvattingen, die welhaast gelijkluidend schenen en toch in geheel andere richting wezen. Want ook de bijbelsche uitdrukking „Gods eeniggeboren Zoon” kon verstaan worden en is inderdaad verstaan in den zin der heidensch-religieuse voorstelling, n.l. alsof het geloof in Jezus Christus zich richtte op een Gode onder-geordend tusschenwezen, een god of een heros. 27) De bedoelde beschermende formules luiden volgens het z.g. niceensch-konstantinopolitaansch symbool: dat de Zoon door den Vader gegenereerd is vóór alle tijden, gegenereerd, niet geschapen, dat hij dus – Licht uit Licht en waarachtig God uit waarachtig God – éénswezens is met den Vader, en dat „door” 28) Hem, den Zoon, alles geschapen werd. Het dogma bevestigde daarmee toch slechts de vanzelfsprekende vooronderstelling van het bijbelsche getuigenis: dit Gebeuren is een Begin, dat noch in de menschelijke geschiedenis, noch in het menschelijk denken, of ook, om met het eerste artikel te spreken, noch op de aarde noch in den hemel, maar in God zelf plaatsgrijpt. Hij openbaart zichzelf niet door een ander. Hij openbaart Zich, d.i. Hij openbaart zichzelf …….. door zichzelf. 29) En Hij, die ons in en met deze openbaring met zichzelven verzoent, de Heilige, die hier onder zondaren komt wonen om de Heiland der zondaren te zijn, is wederom niemand minder, niemand anders dan de eeuwige God zelf. Zoo diep is de afgrond – nu komt dat minder dan de Godheid zelf niet voldoende zou zijn om dien te overbruggen. God zelf evenwel doet het, ja Hij doet het en in dit doen toont Hij, dat Hij het doen kan, omdat Hij de drie-eenige God is 30), de Vader van den Zoon, de Zoon des Vaders, beide niet eerst in Zijne openbaring-en-verzoening, omdat Hij van eeuwigheid in zichzèlven geen ander is dan juist Deze.

6

Men moet zich wel wachten, deze in het dogma slechts naderontvouwde veronderstelling van het bijbelsch getuigenis als een overbodige en aan het christelijk geloof vreemde metaphysiek terug te wijzen of althans als onbelangrijk terzij te schuiven. De theologie van het moderne protestantisme heeft dat altijd weer gedaan. 31) Dit moderne protestantisme heeft zich dan ook zelf gestraft, doordat zij op zeer onderscheiden maar altijd even fatale wijze is teruggevallen, precies in die heidensch-religieuse voorstellingen, waartegen zich de kerkvaders van de eerste eeuwen met recht en goed gevolg teweergesteld hebben. 32) Men kan met alle zekerheid beweren en met mathematische nauwkeurigheid bewijzen, dat de groote theologisch-kerkelijke katastrophe, die zich voor onze oogen in de duitsche evengelische kerk voltrekt, onmogelijk zou geweest zijn, als de drie woorden: „filium ejus unicum” in de zuivere opvatting van de niceensche triniteitsleer voor de duitsche kerk niet reeds meer dan tweehorderd jaar in een baaierd van quasi-onschuldige omduidingen, die er intusschen den spits àfbraken, waren verloren gegaan. Men moest zich door deze katastrophe in de evangelische kerken en vooral ook in de theologische faculteiten der àndere landen, waar men ten aanzien van het rrinitarisch dogma waarlijk niet op betere wegen gaat 33), waarachtig eindelijk laten waarschuwen. De minste afwijking opent opnieuw den weg voor de zeer-verheven of ook zeer-wreede daemonie der heidensche religiositeit.

Het christelijk geloof staat en valt nu eenmaal hiermee, dat God en alleen God, niets dan God en niets naast God, zijn object is. Verwerpt men de bijbelsche leer, dat Jezus Christus Gods Zoon en wel Gods eenige Zoon is en dat dus àlle Godsopenbaring en àlle verzoening tusschen God en mensch in Hem is besloten en saamgevat – en spreekt men dan toch verder over „geloof” in Jezus Christus, dan gelooft men in een tusschen-wezen, dàn juist komt men dus in de metaphysica terecht en dan is men heimelijk reeds van het christelijk geloof afgevallen en teruggezonken in een polytheïsme, dat in de oprichting van een bijzonder geloof aan God-den-Vader en aan den Schepper en in de pretentie van bijzondere openbaringen des Geestes verder vruchten voortbrengen zal, zaad-zaaiende naar zijnen aard. De verkondiging van dit polytheïsme kan stellig in menige van haar gestalten een stuk wijsheid en een sympathieke geestesbeweging zijn, kan ook wel langen tijd en bij breede scharen goeden weerklank vinden. Werkelijke troost en werkelijke levensleiding, het Evangelie Gods en de Wet Gods, zal echter uiteraard in deze verkondiging zwak en al zwakker te hooren en te verkrijgen zijn. De kerk van Jezus Christus als de vergadering der verloren en geredde zondaren zal door deze verkondiging al minder gebouwd worden. Hoe zou het ook anders kùnnen, dan dat deze verkondiging dáár, waar de groote beslissingen moeten vallen, door deze dwaling diep in haar binnenste machteloos gemaakt wordt? Een bezonnen dogmatiek zal juist hier achtergeven en waarschuwen. Zij zal niet nalaten, de geheele kerk dringend te vragen, zich toch hierop te bezinnen, dat de grond, waaruit zij geworden is en waaruit zij alleen leven kan, de onontkoombaar strenge en harde kennis-en-erkentenis is, dat „niemand den “Zoon kent dan de Vader en niemand kent den Vader dan de Zoon en wien het de Zoon zal willen openbaren” (Matth. 11 : 27).

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19