De brief aan de Romeinen, kort verklaard

 

 

5:1 – 21 Het evangelie: de mens wordt met God verzoend

Gods gerechtelijke beslissing, die in Jezus Christus voltrokken en geopenbaard is, is, volgens hetgeen de Brief aan de Romeinen ons tot nu toe gezegd heeft, de rechtvaardig-verklaring van degenen die geloven (hoofdstuk 3:21 – 4:25), hoewel ze opgesloten en verborgen is in de veroordeling van alle mensen (hoofdstuk 1:18- 3:20). Deze gerechtelijke beslissing van God is het evangelie. Maar nu had Paulus immers in hoofdstuk 1:16 nog iets anders over het evangelie gezegd, dat beslissend is voor de inhoud en de draagwijdte ervan, namelijk dat het Gods almachtige reddingsactie is voor ieder die gelooft. Wij merkten daar al bij op: dat is niet iets anders, dat nu nog bij de al genomen gerechtelijke beslissing zou komen. Integendeel, het is er identiek mee: wij zijn gered door het feit, dat wij als degenen die geloven rechtvaardig verklaard zijn; en omgekeerd: door het feit dat we als degenen die geloven rechtvaardig verklaard zijn, zijn we gered, zoals in hoofdstuk 5:1 onmiddellijk en uitdrukkelijk gezegd wordt met het oog op het fundamentele feit van de verzoening van de mens met God.

Maar – dat deze gelijkstelling bestaat en van kracht is, moet en zal nu in een reeks van vier met elkaar samenhangende uiteenzettingen in de hoofdstukken 5-8 getoond worden: wanneer wij in het geloof Gods gerechtelijke beslissing horen en accepteren, komt de redding over ons, die we als mensen nodig hebben. Deze gerechtelijke beslissing is dus niet een leeg woord, maar ze heeft als Gods gerechtelijke beslissing de onweerstaanbare kracht van de waarheid, waarover Paulus in hoofdstuk 1:16 al jubelend geschreven heeft: wie tegenover God rechtvaardig is, die kan juist daarom, en ten gevolge daarvan, niet verloren zijn. Wie z6 door God gezien en beoordeeld is, als hij zijn eigen geliefde zoon, als hij in dit beeld zichzelf ziet, die is juist daarom, en ten gevolge daarvan, bij God geborgen en veilig. Hem kan het daarom, en ten gevolge daarvan, tot in alle eeuwigheid, maar daarom, en ten gevolge daarvan, nu ook echt in de korte tijd van zijn leven hier en nu, niet slecht maar alleen nog maar goed gaan. Die moet en zal, zoals al in hoofdstuk 1:17 gezegd werd, leven: de rechtvaardige, de door zijn geloof voor God rechtvaardige, zal uit en in dit geloof voor God niet sterven, maar leven. Hij zal – in het verbond met God – leven en daarom geen neerslachtig, geen miezerig, geen wanhopig, maar (hoofdstuk 5:17) een koninklijk, een soeverein leven leiden, en dat is het door de eeuwig levende God aan hem, als zijn partner in het verbond, verleende eeuwige leven.

Het vele, dat daarover te zeggen is, begint in het vijfde hoofdstuk met de constatering dat wij, als degenen die geloven, met God verzoende mensen zijn. In dit verzoend-zijn grijpt, om zo te zeggen, Gods reddende hand ons vast. We moeten erop letten dat het hier , net zo als op andere plaatsen in het Nieuwe Testament, niet gaat over Gods verzoening met ons, maar over onze verzoening met hem. God hoeft niet verzoend te worden. God heeft immers ook lief wanneer hij toornt. God heeft immers ook de last van zijn toorn niet op ons gelegd, zodat we daar eerst van bevrijd zouden moeten worden, maar hij heeft die last, toen hij zijn zoon liet lijden en sterven, zelf op zich genomen, zodat Gods toorn ons niet meer treffen en ten gronde richten kan. Gods gerechtigheid hoeft niet afgezwakt te worden, zodat hij pas, wanneer daar wat van af gedaan is, met ons verzoend zou kunnen zijn. Juist doordat zijn gerechtigheid zich helemaal liet gelden en openbaar werd, zijn wij door hem overgeplaatst naar een nieuwe staat des levens, zijn we met hem verzoend, uit een onmogelijke positie tegenover hem in de enig mogelijke positie voor hem gebracht. Dat aan deze voorwaarde voor onze redding (of positief: voor ons leven) door Gods gerechtelijke beslissing voldaan is, dat is het buitengewoon fascinerende feit, waar Paulus in hoofdstuk 5 mee bezig is.

De gedachtegang in dit hoofdstuk is voor ons om twee redenen moeilijk te volgen – de gedachtegang is misschien wel de moeilijkste in de hele Brief aan de Romeinen. In de eerste plaats omdat het voor ons helaas niet vanzelf spreekt om het ongehoorde, het onbegrijpelijke, het volstrekt wonderbaarlijke van het feit, dat er zoiets bestaat: met God verzoende mensen, en dat wij dat mogen zijn, meteen in zijn volle werkelijkheid te zien. En dan – wel te verstaan in het volkomen wonderbaarlijke van zijn werkelijkheid, omdat we er eerder aan gewend zijn dat alleen twijfelend, of dan weer met een hoogst ongepaste lichtzinnigheid en vanzelfsprekendheid te aanvaarden. In de tweede plaats is de gedachtegang in dit hoofdstuk moeilijk te volgen omdat ons, helaas, zo weinig helder voor ogen staat, dat dit feit niets, maar dan ook niets, te maken heeft met een algemene opvatting over God en de mensen, maar wel alles met een heel bepaald feit, namelijk het feit van de persoon van Jezus Christus, dat juist in die persoon zo wonderlijk en tegelijk zo werkelijk is. Anders dan wij staat Paulus meteen zonder enig voorbehoud en vol verwondering voor dit feit, want hij staat juist voor dit bepaal- de feit, hij staat voor Jezus Christus.

Deze twee dingen komen in de Brief aan de Romeinen misschien nergens zo duidelijk tot uitdrukking als in dit hoofdstuk. Dat is het wat de gedachtegang ervan voor ons moeilijk maakt. Wij zijn nu eenmaal niet meer gewend aan deze zekerheid en aan deze verbazing, en wij zijn in ons christelijk denken niet meer gewend aan deze concentratie op de persoon van Jezus Christus (ook als dat denken heel ‘orthodox’ heet te zijn). De afstand tussen ons denken en het denken van een apostel kan ons hier helemaal duidelijk worden, niet omdat het laatste ouderwets zou zijn en het onze modern, maar omdat wij mét datgene waar het denken van een apostel op gericht is, ook de categorieën, waarvan dit denken gebruik maakt, weer moeten zien te vinden. Misschien is dat eerst het belangrijkste dat we juist bij dit hoofdstuk te leren hebben: dat we nog veel moeten leren om goede leerlingen van de apostelen te worden.

De inhoud van vers 1-5 lijkt eerst vrij eenvoudig en overzichtelijk. We hebben in vers 1 eerst het verband met wat er voorafgaat voor ons: als de in het geloof rechtvaardig verklaarden hebben wij vrede met God. Dus is alles weggedaan wat, zoals in vers 10 scherp onder woorden wordt gebracht, onze vijandschap tegen God is: onze opstand tegen hem, waarin we hem (hoofdstuk 1:21) niet de eer geven die hem toekomt, en zo – wat dat ook voor hem moge betekenen – in ieder geval onszelf in de ellende storten, aan de dood prijsgeven. Doordat God ons rechtvaardig verklaart zijn we vrijgesproken van deze vijandschap, zijn we overgeplaatst naar de staat van vrede met God, van overeenstemming met hem. Wat betekent dat dan? Paulus spreekt niet over vreedzame stemmingen en gevoelens, die over ons zouden kunnen komen, maar over Jezus Christus. Hij is degene, in wie niet alleen (v. 2) onze toegang tot God, dus onze rechtvaardig-verklaring, maar ook deze vrede, die we met God gesloten hebben, een voldongen feit is, en dan doet het er niet toe hoe het er in ons binnenste uitziet. Dat betekent dat we ons eraan mogen houden: wij hebben vrede gesloten en we hébben die – stemmingen en gevoelens gaan op en neer, het gaat over de ‘vrede Gods die alle verstand te boven gaat’ (Filippenzen 4:7). Wij zijn die vijanden van God niet. In Jezus Christus zeker niet. Hij is in vrede met God en juist ‘hij is onze vrede’ (Efeziërs 2:14). Omdat we door hem overgeplaatst zijn naar de genade, waarin we mogen leven, is hij onze vrede. Daarom staat dit alles als een paal boven water, daarom kan dit, noch door onszelf noch door anderen, daarom (hoofdstuk 8:38) kan dit door geen macht in de hemel of op de aarde op losse schroeven gezet worden.

Omdat wij deze vrede hebben, kijken we naar de toekomst en zien, dat, wat voor ons ligt, Gods heerlijkheid is, en daarom roemen we ook in onze huidige tijd, omdat ze deze toekomst tegemoet ijlt. Niet alleen in onze toekomst, niet alleen in de eeuwigheid aan gene zijde (v. 2) roemen we, maar ook in de benauwde huidige tijd, omdat alle verdrukking degene die vrede met God heeft, alleen nog maar sterker, nog maar standvastiger kan maken. Omdat hij in deze standvastigheid de proef zal doorstaan, en omdat dit de-proef-door- staan hierin zijn loon zal vinden, dat hij nu pas goed, nu pas in volle ernst zal hopen (v. 4): in de hoop, die degene die hoopt, niet zal beschamen, niet te schande zal laten worden. Want wat houdt hem overeind? Een nieuw voelen, willen en kennen? Dat niet, of hij er veel of weinig van heeft doet er ook niet toe, maar wel de objectieve macht van de liefde, die God hem daarin bewezen heeft (v. 5), dat hij hem in Jezus Christus, zonder en tegen zijn hele voelen, willen en denken in, daar geplaatst heeft waar hij zich met God in overeenstemming mag bevinden. De Heilige Geest heeft hem opgewekt en geroepen om te geloven, en zo is de weldaad van de liefde van God door de Heilige Geest in zijn hart uitgestort. Zijn hart kan steeds wel slecht en zwak zijn, maar het is nu helemaal vervuld van deze weldaad, zodat uit zijn hart alleen dat roemen naar buiten kan komen, dwars door al het brommen, zuchten en klagen heen, waar- mee dit vaatje behept kan zijn. Het is het roemen van de hoop, het roemen in de voor ons zekere toekomstige heerlijkheid van God, onze bondgenoot, en dan werkelijk ook het roemen in alle verdrukkingen in de huidige tijd, omdat ze de hoop van degene die vrede met God heeft, alleen maar groter, nooit kleiner kan maken­.

Het is het geheel van de verzen 6-11, waarin die voor ons zo ongewone verbazing van de apostel op een bijzondere manier tot uitdrukking komt, en daarmee verbonden ook de volstrekte zekerheid, waarmee hij staat voor het feit, dat mensen vrede met God, en daarom ook dat leven in de hoop mogen hebben. Hoe verbazingwekkender dit feit is, hoe meer het zeker is – omdat dit feit alle verstand te boven gaat, gaat het over een vrede waarvan we zeker mogen zijn, dat is in het kort wat hier gezegd wordt. Hoe is het met de liefde van God die ons hart vervult, in de kracht waarvan wij verzoend zijn en die vrede hebben? Paulus antwoordt in vers 8 met de constatering: God bewijst die hierdoor, dat Christus voor ons stierf toen wij nog zondaren waren. ‘Toen wij nog zwak waren, in de tijd waarin we nog goddelozen waren’ (v. 6), zoals Abraham (hoofdstuk 4:5)’ ‘Toen wij zijn vijanden waren, werden we met God verzoend door de dood van zijn Zoon’ (v. 10)’ Díe liefde is het, die onze harten vervult en regeert door de Heilige Geest. Niet de verklaarbare en begrijpelijke liefde, die iemand voelt voor zijn goede vriend, voor wie hij misschien – misschien ook niet! – bereid kan zijn te sterven (v. 7). Dus niet het soort liefde, dat we ook wel een beetje kunnen kennen en ervaren. Niet onze menselijke liefde dus, waarin wij degenen liefhebben die ons op hun beurt liefhebben. Maar – we begrijpen nu, dat we bij die vrede niet mogen denken aan vredige stemmingen en gevoelens – het gaat over Gods liefde, die liefde voor zijn vijanden is. Daarom is die liefde en daarom is de vrede met God, die ze in ons sticht, onbegrijpelijk, wonderbaarlijk. Dat de daad van God waarin hij zijn zoon voor ons overgeeft om ons aan te nemen in plaats van zijn zoon, de daad van die liefde is, dat die daad de reden is voor onze vrede met hem – God v66r ons, en wij zijn tégen hem’ – daarover verbaast Paulus zich. Dat dit alles in Jezus Christus waar is en door de Heilige Geest in ons hart gegeven is, zodat ons hart er vol van is, zo vol dat het in louter roemen in onze eeuwige heerlijkheid en in louter roemen in onze benauwde tegenwoordige tijd moet uitbreken – daarover verbaast Paulus zich. Maar dat nu juist niet om eraan te twijfelen! We zouden kunnen twijfelen aan onze christelijke stemmingen en gevoelens, en aan de consequenties, die we daaruit zouden willen trekken. We zouden kunnen twijfelen aan alles wat ons menselijk liefhebben aan schoonheid en troost met zich mee kan brengen. Wat God is en doet: de gerechtelijke beslis- sing, die toch juist als zodanig het bewijs van zijn liefde is – het bewijs van zijn liefde, dat toch juist als zodanig zijn gerechtelijke beslis- sing is, dat is zo groot, dat spreekt in zijn grootheid zo voor zichzelf, dat het niet alleen niet betwijfeld kan worden, maar ook de zekerheid noodzakelijk maakt: ‘Wij zullen door zijn bloed door hem gered zijn van de ons bedreigende toorn’ (v. 9) .

Dat is onze toekomst: ons gered zijn door hem in zijn bloed! En onze huidige tijd ziet er dienovereenkomstig uit: God in zijn liefde voor zijn vijanden, het bloed van zijn zoon, vergoten voor ons, zondaren, dat is onze toekomst, onze hoop. Deze God, God in de gestalte van een mens, k6mt: hij, die in zijn dood alle terechte toorn al ondergaan, al gedragen en weggedragen heeft. Hij, in wie alles wat tegen ons pleit, al weerlegd is. Hij, in wie onze eigen, boosaardige vijandschap tegen God al achter ons gegooid is! Hij, die de hele ellende, die de duisternis van de dood die deze vijandschap met zich meebrengt, ondervonden en doorstaan heeft! En waar het op aankomt: hij, die dat helemaal zonder ons en tegen ons in gedaan heeft, zodat wij nu helemaal de vraag niet meer kunnen en moeten stellen, hoe het, van onszelf uit bekeken, mogelijk zou kunnen zijn, dat wij vrede met God hebben, met God verzoend kunnen zijn, ondanks alles wat we zijn en doen! Hij, in wie het ondanks ons werkelijkheid werd: wij zijn verzoend! Dit bewijs voor datgene wat we te verwachten hebben, en daarmee nu toch ook voor de zin van ons leven in de huidige tijd, is juist daarom zo dwingend, omdat het zo volstrekt verbazingwekkend is. ‘En veel meer’, die conclusie trekt Paulus twee keer (v. 9 en 10) – veel meer, aangezien dat grote van God uit werkelijk en waarheid is, moet ook het kleine voor ons werkelijk en waarheid zijn. Het grote: het wonder van de goddelijke liefde voor de vijanden, zonder dat daar een aanleiding voor is, zonder dat daar een reden voor is, dat ook niet af te leiden is uit menselijke redenen die er zouden kunnen zijn, dat niet gelijk is aan alle liefde en wonderen, die ons verder kunnen overkomen. Het kleine: onze vrede, ons verzoend-zijn, onze aanstaande redding, en daarom de roem en de lofprijzing van ons door de liefde van God vervulde hart; er is een goede reden voor, er is een goddelijke reden voor, maar juist zo is er een volstrekt goede reden voor, door het grote, dat God gedaan heeft omdat hij dat besloten had. Er is een goede reden voor in het God-zijn van God.

In vers 12-21′ komt dit in het middelpunt te staan, dat het de ene Jezus Christus is, in wie de in vers 1-11 beschreven beslissing over de mens, dat hij vrede met God zal hebben, gevallen en openbaar gemaakt is. Jezus Christus, die de andere, door de mens zelf genomen beslissing, zijn keuze voor de vijandschap tegen God, en voor de ellende van de dood, die deze vijandschap met zich mee heeft gebracht, in zijn tegendeel verkeerd en tenietgedaan heeft. Jezus Christus, die goed deed, wat Adam verkeerd gedaan heeft.

1. Zie bij deze verzen de brochure Christus und Adam (Theol. Stud. Heft 35, 1952).

We krijgen kijk op deze passage als we na vers 12 eerst bij vers 18 en dan bij vers 21 verder lezen. De eerste zin van vers 12 is namelijk 6f niet af, 6f, wat waarschijnlijker is, ze is een soort opschrift. Zoals met de ene mens, door wie de zonde in de wereld kwam, en door de zonde de dood, en zo het overslaan van de dood op alle mensen – zo staat het! met de ene Jezus Christus namelijk! De bedoeling is deze: de hele door Adam in zijn zondeval bepaalde geschiedenis van de mensheid, de hele herhaling van zijn zonde en zijn ellende, in het geheel en in ieder afzonderlijk van degenen, die zijn naam, de naam ‘mens’ dragen, is één grote gelijkenis van datgene wat krachtens de gerechtigheid en de liefde van God in Jezus Christus is gebeurd. Een gelijkenis, een beeld (v. 14) – precies dat en niet meer! – juist zo en alleen zo moeten we dit zien. Zo is dus ook onze eigen deelname daaraan te zien, zo alles wat we aan vijandschap tegen God en aan de daarbij horende ellende bij onszelf – en dat op zichzelf heus niet ten onrechte! – menen waar te nemen. Zo is het geheel van ons bestaan, als we ervan af willen zien dat we immers geloven en in het geloof deze vrijspraak ontvangen en uit deze vrijspraak mogen leven. Dat alles moet en zal ons alleen nog maar aan Jezus Christus herinneren: aan Gods beslissing, die triomferend tegenover die van Adam staat, waardoor de laatste in zijn tegendeel verkeerd, opgeheven en tenietgedaan is. Vers 18-19 en vers 21 bevatten de kern van hetgeen Paulus hier, in overeenstemming met het opschrift in vers 12, wil zeggen. Door de overtreding van de ene mens kwam het tot de veroordeling van alle mensen, en op dezelfde manier door de gerechtelijke daad van de ene mens tot de vrijspraak van allen. In de ongehoorzaamheid van de ene mens werden de velen als zondaren tegenover God geplaatst en in de gehoorzaamheid van weer de ene mens de velen als rechtvaardigen. Hier en daar de ene, hier en daar allen, de velen! Hier de ene, die met zijn bestaan, handelen en lijden getuige is van hetgeen allen, de velen, zijn en doen, en te lijden hebben – hier allen, de velen, die zich in het zijn, doen en lijden van die ene maar al te goed moeten herkennen. En daar weer de ene, die weer voor allen, voor de velen staat – en daar weer allen, de velen, die zichzelf nu ook in deze ene mogen herkennen. Hier als resultaat van het bestaan van de ene voor allen, voor de velen, de heerschappij van de zonde en de dood – daar, weer als resultaat van het bestaan van de ene voor allen, de velen, de heerschappij van de genade en de gerechtigheid ten eeuwigen leven (v. 21).

We moeten erop letten, dat Paulus Adam en Christus, allen hier en allen daar, niet eenvoudig naast elkaar zet als figuren en factoren van gelijke rang en gelijk gewicht, en als mensen met een even belangrijke bestemming. Alleen als gelijkenis immers moet Adam en moeten zijn velen naast Christus en zijn velen staan. Alleen als schaduwen voorbeeld loopt hij voor Christus uit. Alleen in schijn is hij de eerste. De eerste, de drager van de werkelijkheid, die Adam alleen kan afbeelden, en, zo anders als hij is, ook m6et afbeelden, is Christus. Hier staat dus niet macht tegen macht, niet recht tegen recht, laat staan God tegen God. Hier is God tegen de mens omdat hij voor de mens is. Hier staat dus recht tegen onrecht, waarheid tegen leugen, macht tegen onmacht – maar dat dan zo, dat nu juist het onrecht voor het recht, de leugen voor de waarheid, de onmacht voor de macht, de zondige mens voor de genadige God getuige moet zijn. God wordt in zijn handelen voor de mens ook weerspiegeld, en zelfs geopenbaard, in wat de mens tegen God in gewild en gedaan heeft. Hier triomferen Gods gerechtigheid en liefde zo, dat ze in het beeld en de gelijkenis van de menselijke ongerechtigheid en vijandschap zichtbaar en verheerlijkt worden.

Dat Paulus het zo bedoelt, wordt duidelijk in vers 15-17, waarin hij er telkens weer op wijst, hoe volstrekt ongelijkwaardig de beide partners en hun werk voor allen, voor de velen, in feite tegenover elkaar staan. De genade van God en de zonde en de bestraffing van de mens (v. 15), Gods genade en Gods oordeel (v. 16), de heer- schappij van het leven en de heerschappij van de dood (v. 17) houden elkaar niet in evenwicht; ze hebben niet op een gelijkwaardige manier het karakter van werkelijkheid, maar het tweede is in feite door het eerste weggedrukt, opgeheven, overtroffen, overwonnen en uit de weg geruimd. Dus op deze manier, juist in deze ongelijkwaardigheid, willen deze partners, en wil hun beider werk voor allen, voor de velen, bezien en begrepen worden.

In de verzen 13-14 en in vers 20 over de wet blijkt Paulus nog duidelijker dezelfde bedoeling te hebben: de openbaring en de geldigheid van de wet zijn schijnbaar de verschrikkelijkste verscherping van de tegenstelling, schijnbaar de vereeuwiging van de zonde van Adam en van het over hem uitgesproken oordeel. Toch hebben de openbaring en de geldigheid van de wet in werkelijkheid alleen maar de openbaring van Gods genadige beslissing kunnen dienen, en in feite gediend, zoals ons op een andere manier in hoofdstuk 1:18 – 3:20 duidelijk werd gemaakt. De genade is juist daar overvloedig geworden, waar de overtreding van de mens door zijn ontmoeting met de heilige wil van God als overtreding zichtbaar gemaakt werd en in haar gestalte van vijandschap tegen God, en als overtreding waar de doodstraf op staat, ontdekt werd. Zo dus, en alleen zo, staat het ervoor met datgene, wat blijkens onze hele menselijke werkelijkheid, die ‘Adam’ heet en dus heerschappij van de zonde en gebondenheid aan de dood is, tegen ons pleit. Juist het beeld van degene die voor ons intreedt, is ertoe in staat ons deze werkelijkheid te laten zien! Juist de goddelijke overwinnaar wordt weerspiegeld in de menselijke nederlaag! Juist van Gods genade getuigt ook de zonde van de mens, juist dan, wanneer die bij de scherpste belichting, namelijk in die van Gods wil en wet, zichtbaar wordt en voor ons ook zichtbaar worden moet. En juist van het eeuwige leven getuigt de dood, die het noodzakelijke gevolg van de zonde is. Namelijk dan, wanneer de hele werkelijkheid van Adam met Jezus Christus geconfronteerd wordt, wanneer ze aan hem gemeten en van hem uit bezien wordt. Dat ze met hem geconfronteerd is en dat ze daarom onze verzoening met God, de vrede met God, die we hebben, niet op losse schroeven kan zetten, maar, integendeel, alleen maar bevestigen kan, dat is de vooronderstelling, van waaruit hier gesproken wordt. Wanneer het bij de in Jezus Christus gevallen beslissing, wanneer het bij het geloof aan hem blijft, dan is er geen andere vooronderstelling, en dan ook met het oog op Adam, en de hele werkelijkheid van Adam, geen andere conclusie mogelijk.

 

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14