De brief aan de Romeinen, kort verklaard
- Pagina's:
- De brief aan de Romeinen, kort verklaard
- Ten geleide
- Voorwoord
- Inleiding en overzicht
- Hoofdstuk 1:1-17
- Hoofdstuk 1:18-3:20
- Hoofdstuk 3:21-4:25
- Hoofdstuk 5:1-21
- Hoofdstuk 6:1-23
- Hoofdstuk 7:1-25
- Hoofdstuk 8:1-39
- Hoofdstuk 9:1-11:36
- Hoofdstuk 12:1-15:13
- Hoofdstuk 15:14-16:27
15:14 – 15:27 De apostel en de gemeente
Dat de Brief aan de Romeinen een echte brief is, door een bepaald mens in een bepaalde tijd en situatie aan bepaalde andere mensen gericht, daaraan worden we in dit slotgedeelte nog een keer nadrukkelijk herinnerd, als we het misschien vergeten zouden zijn. Het is voor het begrip van het geheel noodzakelijk dat we dit voor ogen houden. Paulus heeft in deze brief geschreven over de beslissende inhoud van het evangelie en over de ontmoeting van het evangelie met de ongehoorzaamheid en de gehoorzaamheid van de mensen. Juist het evangelie mag nooit als een wat in een lege ruimte zwevende ‘waarheid’ voorgesteld en opgevat worden. Juist het evangelie kan blijkens de bijbelse opvatting van het woord waarheid alleen voorgesteld en opgevat worden als een zich-ontsluiten van Gods geheim tussen de ene mens en de andere en dus als iets wat gebeurt in de geschiedenis. Degene die in het evangelie God genoemd wordt, is immers mens geworden. Wat in het evangelie eeuwigheid genoemd wordt, heeft immers de tijd vervuld. Wat in het evangelie Geest genoemd wordt, woont immers in sterfelijke lichamen (hoofdstuk 8:11). Het evangelie bestaat nooit en nergens op en voor zichzelf, maar altijd in bepaalde tijden met hun eigen omstandigheden. Altijd in de bepaalde personen van de boden, die het komen brengen, en in de bepaalde personen, van degenen die de boodschap ontvangen. Het bestaat ook in de Brief aan de Romeinen niet op een andere manier. Dat is wat het slotgedeelte ervan belangrijk maakt. In dit gedeelte krijgen we in hoofdzaak geen verdere belering, maar daarvoor wordt dit er wel weer zichtbaar in: we hebben te maken met een omstreeks het jaar 58 uit Korinte naar Rome geschreven brief, met de apostel Paulus in een bijzonder stadium op zijn levensweg en met een bijzondere gemeente onder de christengemeenten van die tijd.
Wat we eerst in vers 14-21 te lezen krijgen, is in een terugblik op de hele brief geschreven. Paulus is zich er blijkens vers 15 (zie ook vers 18) van bewust dat hij aan de christenen in Rome ‘hier en daar ietwat vrijmoedig’ geschreven heeft, in deze brief met hen iets gewaagd heeft. Wij weten niet onmiddellijk waaraan Paulus hier in het bijzonder gedacht heeft. Hij heeft zeker niet gedacht, bijvoorbeeld, aan de uitvoerigheid van zijn uiteenzettingen en zeker ook niet alleen aan de vermaningen van het voorafgaande hoofdstuk, hoewel de aandrang, waarmee daarin een niet door hem gestichte, en hem verder ook maar gedeeltelijk bekende gemeente wordt aangesproken, wel bij de vermelde ‘vrijmoedigheid’ zou kunnen horen.
Wanneer we de indruk, die deze hele brief van de apostel van het begin af aan en ook vandaag nog maakt, onmiddellijk op ons in laten werken, ligt het toch het meest voor de hand om in de eerste plaats aan het geheel van deze uiteenzetting te denken. Veel ongewone en daarom verrassende dingen hebben wij ook in de paar bladzijden ervan moeten ontdekken toen wij die op de voet volgden. Veel rare, soms onvermoed snel, dan weer onvermoed langzaam gedane stappen moesten wij de apostel zien doen. We zijn veel radicale, opwindende, in hun consequenties schijnbaar, of werkelijk gevaarlijke en aanstootgevende uitspraken tegengekomen. Wat een meedogenloosheid jegens alle verder bekende christelijke en niet-christelijke standpunten en opvattingen! Wat een hoge eisen aan ons vermogen en onze bereidwilligheid om uit alle burchten en tenten van de vrijheid en de gebondenheid, van de burgerlijkheid en van het bohémien-leven, van de moraal en van het ontbreken van een moraal, van het kind-vanGod en kind-van-de-wereld-zijn uit te breken – en om het hier ter sprake gebrachte inzicht en belijden bij te benen, bij te benen door steeds door nieuwe bochten heen te gaan. Welke uitlegger zou hier niet de behoefte voelen zich te verontschuldigen door erop te wijzen dat dit alles niet door hem, maar door de tekst van de brief veroorzaakt wordt! Dat wat ons hier tot op de huidige dag nog in het oog springt zo ligt, is al in de nieuwtestamentische tijd aangevoeld. De aan het begin van onze colleges genoemde verzen van 2 Petrus 3:15-16 mogen nu uitdrukkelijk aan het woord komen: ‘Houdt de lankmoedigheid van onze Heer voor zaligheid, zoals ook onze geliefde broeder Paulus naar de hem gegeven wijsheid u geschreven heeft, evenals in alle brieven, wanneer hij over deze dingen spreekt. Daarin is een en ander moeilijk te verstaan, wat de onkundige en onstandvastige lieden tot hun eigen verderf verdraaien, evenals trouwens de overige schriften’. Het is de ‘vrijmoedigheid’ van Paulus (en zonder twijfel niet in de laatste, maar in de eerste plaats die van de Brief aan de Romeinen), waarnaar met deze woorden vergoelijkend maar duidelijk verwezen wordt. Zoals uit vers 15 blijkt, was ook Paulus zich daarvan bewust.
Wat heeft hij erover te zeggen? We moeten hier vooral op vers 14 letten waarin hij wel aan zijn lezers wil zeggen (en dat wekt na al het voorafgaande echt verbazing!) dat hij er niet alleen van overtuigd is, dat ze vol goede bedoelingen zijn, maar ook dat ze vol kennis zijn en ertoe in staat elkaar te onderwijzen. Waarom dan de hele Brief aan de Romeinen met al zijn vrijmoedigheid? Nu, zegt vers 14, in ieder geval niet om zijn lezers iets nieuws, iets anders te zeggen, iets wat verschilt van wat ze als christenen al gehoord hebben en al weten. Het oude nieuw, ja, maar niets nieuws! Het ene op een andere manier, ja, maar niet iets anders! Een grotere tegenstelling is niet denkbaar dan die tussen een apostel en een geniale stichter van een nieuwe religie en wereldbeschouwing. Als getuige van de opgestane Jezus Christus en dus als uitlegger van Mozes, van de profeten en van de psalmen, heeft Paulus in de Brief aan de Romeinen gesproken. Hij heeft dus inderdaad niets gezegd, wat principieel de een of andere christen niet evengoed tegen de andere kon zeggen. Hij heeft alleen maar herhaald wat de christenen naar de kerk geroepen heeft en wat ze dus allang samen gehoord hebben. Hij heeft geput uit de bron van kennis, die ook in de gemeente van Rome open en vrij toegankelijk is. Hij heeft niets anders dan haar eigen belijdenis uitgesproken en toegelicht. Als hij nu toch volgens vers 15 ‘hier en daar ietwat vrijmoedig’ geschreven heeft, dan gebeurde dat ‘bij wijze van herinnering’, dus juist om het voor hen al bekende te herhalen en nieuwen fris voor ogen te stellen. Juist wanneer hij dat doet komt het tot die ‘vrijmoedigheid’.
Juist die herhaling heeft noodzakelijkerwijs het karakter van een revolutie. Maar waarom komt er juist dan een revolutie wanneer Paulus aan het herhalen gaat? Waarom is er in de hele kerkgeschiedenis nog altijd onrust ontstaan wanneer juist Paulus en juist de Brief aan de Romeinen weer aandachtig gelezen en onverschrokken uitgelegd werden? Wanneer Paulus nu zegt dat hij zijn lezers bij wijze van herinnering geschreven heeft ‘krachtens de hem door God verleende genade’, dan weert hij daarmee blijkbaar het vermoeden af dat de een of andere bijzondere trek in zijn persoonlijkheid, dat zijn christelijke originaliteit of iets dergelijks, in dit ‘bij wijze van herinnering’ aan het woord zou komen. Het ligt blijkens vers 16 heel anders: Paulus moet zo spreken en schrijven als hij doet, omdat zijn ambt zoiets buitengewoons is. Wat doet Paulus namelijk? Hij verkondigt het evangelie. Maar juist dat is iets wat met het werk van een redenaar of een schrijver – hoewel het niet gaat zonder veel spreken en schrijven – in de grond van de zaak niets te maken heeft. Integendeel, de verkondiging van het evangelie is in waarheid het werk van een dienaar van het offer, van een Leviet, die wat er geofferd moet worden, klaarmaakt voor de priester die het offer brengt. De priester is Jezus Christus. Het offer zijn de heidenen. En alles wat, Paulus met zijn spreken en schrijven doet is niets anders dan dit dienen, waardoor dit offer voor de priester bruikbaar, waardoor het tot een voor God welgevallig offer wordt gemaakt
Het gaat om de heiliging van de heidenen door de Heilige Geest. En het is Paulus’ deelname aan dit wonderlijke werk van het goddelijk verkiezen en roepen, aan het onbegrijpelijke opengaan van de deur tussen Israël en de volkeren, die aan zijn spreken en schrijven, die ook aan zijn Brief aan de Romeinen die vrijmoedigheid gegeven heeft. Zijn ambt is (v.17) zijn roem, zijn eer, zijn rechtvaardiging tegenover God – niet krachtens zijn menselijke waardigheid om het te dragen, maar krachtens het feit dat het hem door Jezus Christus verleend is, als ambt van hulpdienst aan diens eigen dienst. Zijn ambt is de reden van datgene wat zijn lezers en hoorders als vrijmoedig, als nieuw en vreemd aan hem kan opvallen. Wat hij ook wagen kan in zijn spreken en schrijven (v. 18-19) – hij zal zeker niets anders zeggen dan juist dat wat Christus door zijn ambt werkelijk heeft gemaakt. Hij zal getuigen van Christus als de priester, die bezig is de verloren wereld van de heidenen als een welgevallig offer aan God te brengen. Paulus staat nu eenmaal zelf als eerste verrast en diep geraakt voor het feit van het wonderlijke werk, dat nu de heidenen door Gods woorden en daden tot gehoorzaamheid geroepen worden, door de kracht van de door God gegeven tekenen en wonderen, door de kracht van de Geest. Paulus staat voor het feit, dat hij ‘de prediking van het evangelie van Christus vanaf Jeruzalem in een boog tot aan illyrië volbracht heeft’. De beide geografische aanduidingen in deze woorden moeten niet letterlijk opgevat worden, want ze geven de eindpunten aan van het gebied waar Paulus tot dusverre doorheen gereisd is. En ‘volbrengen’ heeft natuurlijk niets te maken met het twijfelachtige moderne begrip ‘door-evangeliseren’, het betekent immers dat al deze gebieden met de daarin wonende volkeren door zijn verkondiging bereikt zijn, dat het licht van het evangelie in al deze gebieden op genoeg plaatsen aangestoken is, om de daar vroeger heersende duisternis te breken. Het evangelie is daar verkondigd, zodat gezegd mag worden dat afgezien van het grote of kleine getal van de mensen die er tot geloof zijn gekomen – de hele mensheid die dit gebied bevolkt, de naam van Jezus Christus gehoord heeft. En dit was (v.20-21) het principe, waaraan Paulus op deze hele tocht trouw gebleven is: afzien van iedere vorm van aanknopen bij vroeger door anderen gedaan zendingswerk, van al het bouwen op ‘een ander fundament’ en zich alleen en uitsluitend richten op die plaatsen en streken waar Jezus Christus nog niet bekend was en dus Jesaja 52:15 in zijn letterlijke betekenis leren kennen: ‘Want wat hun niet verteld was zien zij, en wat zij niet gehoord hadden, vernemen zij.’
We moeten er hier bij stilstaan, dat Paulus al vroeger, in het bijzonder in hoofdstuk 9-11, met woorden van iemand die volkomen verrast en verbaasd blijkt te zijn, gesproken heeft over deze uitbraak van het evangelie uit de beperkte ruimte van Israël naar de wijde wereld, uit de grond waarin het zijn natuurlijke wortels had naar dat volslagen vreemde terrein. Het is zo volstrekt niet vanzelfsprekend, want het is werkelijk Gods wonderlijke werk: deze geschiedenis is inderdaad niet anders dan vanuit de opstanding van Jezus Christus te verklaren. Die geschiedenis heeft de Paulus, die de Brief aan de Romeinen geschreven heeft, in de rug. Niet hij heeft deze geschiedenis gemaakt, maar hij is in deze geschiedenis actief geweest; als getuige ervan spreekt en schrijft hij daarom zo vrijmoedig, daarom zo nieuwen zo vreemd. Hij spreekt en schrijft als de man voor wie hierin, dat hij deze dienst mocht doen, Gods erbarmen een steeds onbegrijpelijker, maar ook steeds meer een met handen te grijpen feit is geworden. Voor wie dat niet zo ziet, kan het geoorloofd en mogelijk zijn minder vrijmoedig te spreken en te schrijven, zijn hoorders en lezers voor minder vragen en raadsels te plaatsen. Wie minder verwonderd is over Gods erbarmen, over het inzamelen van de heidenen om hen bij Israël te voegen, die kan zich dan in zijn uiteenzetting over het evangelie minder verwonderd uiten dan Paulus gedaan heeft – die kan zich hoeden voor die grote wonderlijke woorden, waarmee Paulus zich hierover uitgelaten heeft. Maar wie kan zich op dit punt voor iets willen hoeden? Voor wie zou wat hier gebeurt in de grond van de zaak niet even verwonderlijk zijn als het voor Paulus is geweest? Wie kan in de grond van de zaak op een andere manier over deze dingen willen horen spreken, dan juist op de wonderlijke manier waarop Paulus daarover gesproken heeft? Is niet juist het buitengewone van de Brief aan de Romeinen het enige wat gewoon genoemd moet worden als het over deze dingen gaat? Hoe bevreemdend Paulus’ gestalte ook altijd weer was voor de christenheid – moet niet juist zijn gestalte haar van het begin af aan bijblijven als de gestalte van de apostel? En kunnen wij het vermijden juist met hem als met de apostel van het evangelie in de slag te gaan, of, beter gezegd, bij hem te gaan zitten luisteren? Niet ondanks, maar juist om de vrijmoedigheid van zijn spreken. Het zou immers wel eens zo kunnen zijn dat je je voor het evangelie zelf hoedt, als je je helemaal en definitief wilt hoeden voor de vrijmoedigheid van Paulus!
De verzen 22-23 spreken over de toekomstplannen van Paulus. Hij had (v.22, zie ook hoofdstuk 1:13) de gemeente in Rome allang willen bezoeken. Veel dingen – en blijkbaar ook zijn bijzondere opdracht in de betekenis van vers 20-21) – hebben hem dat tot nu toe onmogelijk gemaakt. Nu hij de reis in die boog (v.19) volbracht heeft, zou hij naar Spanje willen reizen, op weg daarheen ook de gemeente in Rome willen bezoeken, samen met haar, zoals in hoofdstuk 1:11 v. al geschreven is, gesterkt willen worden, en tenslotte uit haar midden graag een geleide willen ontvangen voor die verdere onderneming. Maar hij heeft (v.25 v .) nog een reis in de precies omgekeerde richting voor de boeg: naar Jeruzalem om de collecte voor de armen daar, waartoe de gemeenten in Macedonië en Griekenland besloten hebben en die ze ook gehouden hebben, persoonlijk te overhandigen; over die collecte wordt in de tweede brief aan de Korintiërs zo uitvoerig gesproken. We moeten letten op de in vers 27 gegeven motivering van die collecte: ze is het lijfelijkmateriële blijk van de dankbaarheid, die voor de heidenen tegenover het volk Israël vanzelfsprekend is. Wanneer ze die armen materieel bijstaan, betalen ze niet, maar ze laten de schuld zien, waarin zij, de geestelijk armen, staan bij de Joden, het volk van de Messias, die de Heiland van de wereld is. Het gaat dus niet om een weldadigheidsactie, zoals er wel meer zijn, maar om de voor de fundering van de ene kerk uit Joden en heidenen noodzakelijke plechtige bezegeling van Paulus’ hele werk, en juist daarom om een handeling die hij zelf, persoonlijk, verrichten moet.
Nadat die verricht is, wil hij beginnen aan die reis naar Spanje, die hem ook in Rome brengen moet (v.28-29). Hij vermaant de gemeente in Rome eerst zijn reis naar Jeruzalem met gebed te begeleiden. Hij zal het nodig hebben, want hij zal daar immers pas goed te maken krijgen met die ‘ongehoorzamen’, met het bolwerk van de ongelovige synagoge. Maar ook dat hij goed ontvangen wordt door de ‘heiligen’, dat wil zeggen: door de apostelen en de andere christenen in de oudste gemeente, schijnt niet zo zeker te zijn dat hij die voorbede niet nodig zou hebben. Blijkens de tweede brief aan de Korintiërs moest Paulus er bij de christenen uit de heidenen zijn best voor doen dat ze die collecte, waarin ze hun dankbaarheid toonden, met vreugde bij elkaar brachten. Evenzo moet hij bij de christenen uit de Joden zijn best doen om hun volle instemming te krijgen met zijn dienst als apostel van de heidenen, en ook met deze bijzondere collecte. Het sprak niet vanzelf dat zij waardering hadden voor de in het werk van Paulus zichtbaar geworden verhouding tussen Israël en de kerk, en dat ze dus ook de bezegeling daarvan door die collecte zo opvatten als ze bedoeld was.
In hoofdstuk 16:1-2 wordt een christelijke vrouw, Febe, bij de gemeente in Rome aanbevolen: ze moet haar goed ontvangen. Het is aannemelijk dat zij de brief van Korinte naar Rome heeft gebracht. In de gemeente van Kenchreeën, de oostelijke voorstad en haven van Korinte, had ze tot dusverre een dienst verricht: over wat ze deed en hoeveel ze deed horen we overigens niets. Wel wordt van haar gezegd, dat ze velen, en zo ook Paulus, bijgestaan heeft, en de christenen in Rome wordt na aan het hart gelegd haar dat betaald te zetten door haar bij te staan wanneer zij dat op haar beurt nodig mocht hebben.
Nu volgen in hoofdstuk 16:3-15 de persoonlijke groeten van Paulus aan een hele reeks hem bekende individuele leden van de gemeente in Rome. De vraag is wel eens gesteld hoe het mogelijk was, dat Paulus zoveel mensen in die verre gemeente kende. In deze vraag, en naar aanleiding van bepaalde bijzonderheden, heeft men reden gevonden voor het aan het begin van onze colleges al vermelde vermoeden, dat we in deze lijst vol groeten te maken zouden hebben met een brief, of een deel van een brief, die oorspronkelijk aan een andere, Paulus beter bekende gemeente (er wordt gedacht aan Efeze) gericht geweest zou zijn. Als we het feit in aanmerking nemen dat in die tijd mensen uit het hele gebied rondom de Middellandse Zee naar Rome plachten te reizen om zich daar te vestigen, dan is het toch niet uitgesloten, dat Paulus in de gemeente daar inderdaad te maken had met veel oude bekenden uit het Oosten. Hoe het ook zij: het valt op dat juist de Brief aan de Romeinen, als de meest leerstellige van alle brieven van Paulus, met deze uitvoerige lijst met groeten ook het stempel van de meest persoonlijke van al zijn brieven gekregen heeft.
De meesten van de hier genoemde mensen zijn ons verder onbekend. Wij weten van het in vers 3-4 genoemde echtpaar Prisca en Aquila, dat het de wegen van Paulus meer dan eenmaal gekruisd heeft; toch is ons niet bekend waar en hoe Prisca en Aquila zich voor hem in het in vers 4 genoemde levensgevaar begeven hebben. We moeten letten op de nadruk, waarmee over hen gezegd wordt dat, met Paulus, álle gemeenten van christenen uit de heidenen hun wel bijzonder dankbaar mogen zijn. Verder zou de in vers 13 genoemde Rufus identiek kunnen zijn met de in Marcus 15:21 onder deze naam voorkomende tweede zoon van Simon van Cyrene. Bij alle anderen moeten we genoegen nemen met het weinige en algemene, dat hier wordt aangeduid. Aantoonbaar is dat de in deze verzen voorkomende namen ook op andere plaatsen op inscripties uit die tijd te vinden zijn en het is veelbetekenend dat het bijna allemaal namen van slaven zijn: een belangrijke indicatie over de sociale samenstelling van deze en (blijkens 1 Korintiërs 1:26) zeker niet alleen van deze gemeente. Aristobulus (v. 10) en Narcissus (v. 11), van wie ‘de kring’ gegroet wordt, zijn blijkbaar heidense heren, bij wie deze christenen als slaven in dienst waren. Dat er naar verhouding niet weinig namen van vrouwen in voorkomen is net zo interessant als het feit dat ze toch niet de karakteristieke meerderheid vormen. Een van haar, de moeder van Rufus (v.13), heeft Paulus ‘zijn en mijn moeder’ genoemd. Omdat Andronikus en Junias (v.7) en Herodion (v.11) uitdrukkelijk stamgenoten van Paulus, dus geboren Joden, genoemd worden, is het aan te nemen dat alle anderen geboren heidenen zijn. We moeten noteren: voor al deze mensen en mensjes is de Brief aan de Romeinen bij alle ‘vrijmoedigheid’ blijkbaar niet ’te moeilijk’ geweest! Maar het belangrijkste is toch wel het feit, dat bij al die mensen die gegroet worden (het begint al bij Febe, Prisca en Aquila), en heel opvallend bij enkele vrouwen, dit naar voren gehaald wordt, dat ze zich moeite gegeven hebben en gewerkt hebben (v.6 en 12) ‘voor jullie’ of ‘in de Heer’, dat Urbanus in vers 9 een medewerker van Paulus, en Apelles in vers 10 iemand, ‘die in Christus beproefd gebleken is’ genoemd kan worden.
We kunnen deze lijst met groeten niet lezen zonder de duidelijke indruk te krijgen dat al deze ‘geliefden’, ‘uitgekozenen’, ‘heiligen’ niet zomaar alleen passief, ontvangend en genietend, gesticht, beleerd, getroost en vermaand, maar in eigen verantwoordelijkheid, inspanning en bereidheid offers te brengen, betrokken zijn geweest bij het evangelie. Het evangelie is hun zaak, net zo goed als die van de apostel en met het oog hierop, als mensen die er actief mee verantwoordelijk voor zijn, worden ze door hem gegroet en aangesproken. Het persoonlijke verdwijnt niet, maar het krijgt het volle pond in het over-en-weer tussen de apostel en de gemeente. Dat gebeurt juist zo dat dit bondgenootschap ‘in de Heer’, ‘in Christus’, werkelijkheid blijkt te zijn, en juist zo dat het niet gaat over een erook-bij-zijn, maar een in het algemeen en in het bijzonder méédoen.
Wie eventueel de mening toegedaan zou zijn, dat de Brief aan de Romeinen teveel leer en te weinig leven, teveel woorden en te weinig daden biedt, laat die deze lijst met groeten lezen en zich realiseren: hier, bij de lezers van de Brief aan de Romeinen, viel toen, valt tot op de huidige dag, de beslissing of het leven met de leer overstemt en of daden bij de woorden passen. Wie deze vraag stellen wil, moet haar dus in de eerste plaats en vooral aan zichzelf stellen. Zo positief als in de lijst met groeten zichtbaar wordt is ze toen al beslissend beantwoord. Leven wil geleefd, daden willen gedaan worden. Waar dat zo gebeurt als hier blijkbaar gebeurd is, daar kan en moet dan ook het andere het volle pond krijgen: de leer wil gegeven en geleerd zijn. Maar dan zou ook het omgekeerde waar zijn: juist daar waar de leer gegeven en geleerd wordt, zoals hier gebeurd is, daar kan en moet dat leven, dat als zodanig niet goed onderwerp van een brief kan zijn, werkelijk geleefd worden.
In vers 16 heeft Paulus blijkbaar al een begin gemaakt met de groeten, die hij van zijn kant uit zijn omgeving heeft over te brengen: ‘U groeten alle gemeenten van Christus’. Waar het evangelie evangelisch, apostolisch verkondigd wordt, daar groet de kerk van alle tijden en alle plaatsen telkens weer de kerk die het dan in het bijzonder horen mag.
Maar voordat Paulus verder gaat met deze groeten, valt hij zichzelf in de rede (v.17-20) en geeft hij een korte, hartstochtelijke waarschuwing voor een verzoeking, die de gemeente in Rome bedreigt; om die te karakteriseren is voor hem aan het eind (v.20) ook de naam van de satan niet te hard. Wij kennen de precieze aanleiding voor deze waarschuwing en het bijzondere karakter van de hier genoemde verzoeking niet. Duidelijk is alleen dit: het gaat om een afwijking van de ‘leer die jullie geleerd hebben’, en om de tweedracht en de ergernis, die door zo’n afwijking teweeggebracht zou kunnen worden, misschien al teweeggebracht is – de verzoeking is gevaarlijk omdat degenen bij wie die verzoeking vandaan komt, wat zij van plan zijn met mooie woorden en zegenspreuken naar voren weten te brengen. Wie zou er niet luisteren, als iets ‘mooi’ en ‘gezegend’ lijkt te zijn? De argelozen zijn dan altijd bereid om ‘mooi’ met ‘waar’ en ‘gezegend’ met ‘christelijk’ te verwisselen. Wanneer Paulus in vers 18 van degenen die de gemeente op deze vrome manier bedreigen, zegt dat ze niet onze Heer Jezus Christus maar hun eigen buik dienen, dan moeten we dit grote woord ongetwijfeld scherp opvatten en dus zo, dat bij wat hier ‘buik’ genoemd wordt, ook het hart en het hoofd behoren, en dat dus met ‘de buik’ de voor zichzelf levende en de zichzelf uitlevende mens bedoeld wordt. Dat hij, de mens en niet Christus, gediend wordt, dat was en is – vanuit de Brief aan de Romeinen bekeken – te allen tijde het verkeerde van alle verkeerde, dat wil zeggen: alleen maar zogenaamd christelijke leer. Dat de leer van de Brief aan de Romeinen Christus dient, hebben we gezien. Alle vormen waarin van de in deze brief gegeven leer afgeweken wordt zullen zich inderdaad hierin verraden dat ze de mens willen dienen. Dat is dus wat niet geduld kan worden, niet ondanks de liefde, maar juist vanwege de liefde, in geen geval geduld kan worden.
Paulus twijfelt er blijkens vers 19 niet aan dat de christenen in Rome trouw zullen blijven in de gehoorzaamheid die ze tot dusverre bewezen hebben. Hij is niet bezorgd over hen, hij verheugt zich wanneer hij aan hen denkt. Hij wenst hun echter de wijze openheid die ze nodig hebben om bewaard te worden in de gehoorzaamheid – en de eenvoudige vastbeslotenheid die ze nodig hebben om alle mogelijke vormen van ongehoorzaamheid van de hand te wijzen. We moeten erop letten dat het hier blijkbaar niet gaat om discussies en grote debatten, maar alleen om beslissingen, wel te verstaan om (v. 20) beslissingen, die ‘weldra’ genomen moeten worden. – Het zijn beslissingen die de lezers moeten nemen en waarin zij toch helemaal niet zullen moeten kiezen: het is de God van de vrede, het is de Heer van de kerk, die ze nemen zal en hun beslissen zal alleen hierin bestaan dat ze erkennen dat de beslissingen door hem al genomen zijn. Waar het ja van de Brief aan de Romeinen eenmaal gesproken is, daar zijn blijkbaar niet veel vragen meer te stellen over het nee tegen het tegendeel daarvan.
In vers 21-23 komen de groeten uit de omgeving van Paulus, waarmee hij in vers 16 een begin wilde maken: Timoteiis, de bekende medewerker van Paulus, drie ook verder bekende Joods-christelijke vrienden, Tertius, die de brief geschreven heeft, Gajus, bij wie Paulus woont en in wiens huis de gemeente van Korinte bijeenkomt, Erastus de stadsrentmeester en een verder onbekende broeder Quartus.
De in vers 20 en vers 24 herhaalde groet ‘De genade van onze Heer Jezus Christus zij met u allen!’ vat hier, net zo als in de brieven van Paulus, alles samen wat hij aan zijn gemeenten, wat hij als apostel altijd te zeggen heeft. De genade van onze Heer J ezus Christus is het evangelie, dat Paulus verkondigd heeft en blijkens Galaten 1:18 is er daarnaast geen ander evangelie. Dat de genade van onze Heer Jezus Christus met hen is, dat is het, wat de christenen tot christenen maakt.
Hier eindigt de Brief aan de Romeinen van Paulus. Want wat er in vers 25-27 nog te lezen staat, moet om formele en om inhoudelijke redenen als een latere toevoeging door een vreemde hand worden beschouwd. De inhoud ervan is wel de moeite waard, werpt gewicht in de schaal en is leerzaam, maar we mogen alleen al hierom van een toelichting erop afzien, om het laatste woord dat ons hier in de oren blijft klinken, het woord van Paulus zelf te laten zijn: het heel eenvoudige en heel goede woord van de genade van onze Heer Jezus Christus, waarvan hij zijn lezers toewenst dat die altijd met hen mag zijn!