De brief aan de Romeinen, kort verklaard

7:1-25 Het evangelie: de mens wordt bevrijd

Het zevende hoofdstuk 1 geeft nog weer een nieuwe, een derde toelichting op de uitspraak in hoofdstuk 1:16, dat het evangelie Gods almachtige reddingsactie is voor ieder die gelooft, een derde toelichting op de uitspraak in hoofdstuk 1:17, dat degene, die door zijn geloof voor God rechtvaardig is, uit de kracht van dit zijn geloof zal leven. Wij horen nu dat het evangelie bevrijding van de mens is – zijn bevrijding van de wet namelijk. Zo lezen we het op het beslissende punt van de gelijkenis aan het begin van dit hoofdstuk (v. 3) en op dezelfde manier ook in de terugblik aan het begin van het volgende hoofdstuk (hoofdstuk 8:2). Maar juist wat er in hoofdstuk 8:2 gezegd wordt, herinnert ons er meteen aan, dat we nauwkeurig moeten zijn. Daar staat namelijk te lezen, dat we bevrijd zijn van ‘de wet der zonde en des doods’, en, als we Romeinen 7 willen begrijpen, mogen we bij geen enkel vers over het hoofd zien, dat er gesproken wordt over deze, en alleen deze wet. Dat we van deze wet bevrijd zijn, dat we voor deze wet niet meer bestaan, dat ze geen vat meer op ons heeft, dat we voor deze wet dood zijn, dat is wat er eigenlijk gezegd wordt in ons hoofdstuk – het staat in het eerste gedeelte (v. 1-6) en wordt door het slot (v. 24-25) bevestigd. Al het andere is namelijk niet een uitwerking van deze centrale uitspraak, maar een in twee delen (v. 7-12 en v. 13-23) uiteenvallende toelichting op de bijzondere betekenis, die in vers 1-6 aan de wet gegeven wordt. Dat is dus de bijzondere betekenis, waarin daar over de wet gezegd wordt, dat degenen, die aan het evangelie geloven, ervan bevrijd zijn. Wanneer we hoofdstuk 8:2 vergelijken met hoofdstuk 7:7 en hoofdstuk 7:13, merken we meteen, dat in dat tweede en derde deel van hoofdstuk 7 uiteen wordt gezet, hoe, en in hoeverre, de wet 1. een wet van de zonde en 2. een wet van de dood kan zijn, waarvan we door het evangelie bevrijd zijn.

1. Zie hiervoor Kirchliche Dogmatik IV; blz. 648 v.

Het zevende hoofdstuk is van oudsher een van de hoofdstukken van de Brief aan de Romeinen die de meeste aandacht getrokken hebben en het meest naar voren gehaald zijn. Daartegen zou niets, en daarvoor zou zelfs erg veel te zeggen zijn, als men daarbij gedacht had aan de inderdaad buitengewone draagwijdte van het in vers 1-6 en vers 24-25 onder woorden gebrachte inzicht in onze bevrijding van de wet van de zonde en de dood. Maar het is geen blijk van een goed verstaan van onze brief, dat de bijzondere belangstelling van zoveel lezers zich juist niet op de centrale uitspraak richtte, maar op de toelichtingen, die erna komen. De belangstelling richtte zich vooral op de tweede toelichting, vers 13-23, waar de wet, waarvan we bevrijd zijn, in het bijzonder als de wet van de dood, dat wil zeggen: als de ons ter dood veroordelende wet, beschreven wordt. Men meende daarin een hoogst interessante, een hoogst opwindende psychologie van de zonde in haar verhouding tot de wet van God te vinden. Men zag daarbij over het hoofd, dat het in vers 13-23, net zo als in vers 7 -12, bij wijze van spreken gaat over kleingedrukte voetnoten, waarin Paulus de betekenis en het effect van die wet beschrijft, waarvan we in het geloof juist bevrijd zijn, respectievelijk: waarvoor wij zelf in het geloof niet meer bestaan.

In deze voetnoten wordt een situatie beschreven, die ons alleen nog maar interesseren kan als de in het geloof achterhaalde situatie van ons eigen verleden, waarin we ons, noch ten opzichte van de zonde, noch ten opzichte van de wet, in een zuivere positie bevinden. We worden door wat Paulus erover zegt echt niet uitgenodigd om daar achteraf nog wat in rond te blijven hangen of om die situatie op zichzelf serieus te nemen. Hij wil onze aandacht niet leiden naar datgene wat zwaar weegt en gebeurt op de plaats waar we in het geloof vandaan geroepen zijn, maar hierop, dat we van de plaats waar dat zwaar weegt en gebeurt, in het geloof weggeroepen zijn. Hij leidt onze aandacht dus hierheen, dat het terrein van de psychologie het terrein is, waarop we – gelovend aan het evangelie – niets te zoeken en niets te vinden hebben – genade en leven al helemaal niet, zelfs niet eens inzicht in wat echt onze zonde is. In hoeverre is dat terrein echt belangrijk? Precies voorzover het het terrein is, dat we in het geloof aan het evangelie achter ons, achter de rug hebben. Over het feit dat dat terrein achter ons ligt gaat het in Romeinen 7 ook in de gedeeltes vers 7-12 en vers 13-23.

De centrale uitspraak in vers 1-6 begint in vers 1 met een vraag, waarbij Paulus terugkijkt: ‘Of weet gij niet, broeders…’ de beslissende voortzetting daarvan luidt blijkens vers 6: dat wij van de wet ontheven en bij de wet vandaan gehaald zijn, dat we voor de wet niet meer bestaan? Omdat Paulus blijkbaar veronderstelt, dat zijn lezers dat niet, of niet goed en precies genoeg weten, begint hij aan deze verdere toelichting: het evangelie is ook op zo’n manier Gods almachtige reddingsactie, dat het bevrijding van de mens is, zijn bevrijding van de wet. Bij deze vraag kijkt Paulus blijkbaar terug naar een bepaalde plaats in het zesde hoofdstuk, namelijk naar hoofdstuk 6:14 (zie ook hoofdstuk 6:15), waar hij de reden voor de uitspraak: ‘de zonde zal niet meer over u heersen’, aangegeven had met de andere uitspraak: ‘Gij zijt niet meer onder de wet, maar onder de genade’. In verband met het inzicht, dat in het zesde hoofdstuk onder woorden wordt gebracht: dat we hierom niet meer mogen zondigen, omdat we het niet meer kunnen, en dat we het hierom niet meer kunnen, omdat we als degenen, die het wel konden, in de dood van Jezus Christus gestorven zijn en dus niet meer bestaan, en omdat we door de opstanding van Jezus Christus overgeplaatst zijn naar een orde, die de zonde uitsluit – welnu, in dát verband was die uitspraak eerst alleen maar even opgedoken om dan weer te verdwijnen. Hij had al vooruitgegrepen op wat nu in het bijzonder gezegd moet worden: jullie mogen, jullie kunnen daarom niet meer zondigen, omdat met jullie zelf, namelijk met jullie in de dood van Jezus Christus mee gestorven oude mens, ook de eigenlijke ‘kracht’ van de zonde (zo zegt Paulus het in 1 Korintiërs 15:56), namelijk de wet, geen macht meer over jullie heeft. Jullie staan immers als degenen, die met Jezus Christus gestorven en opgestaan zijn, onder de genade en niet meer onder de wet.

Paulus had hetzelfde al eerder terloops aangeduid: ‘waar echter geen wet is, is ook geen overtreding’ (hoofdstuk 4:15). Maar hij vermoedt blijkbaar, dat juist dit inzicht, wanneer het alleen maar terloops aangeduid wordt, wel eens niet de lichtsterkte zou kunnen hebben die juist dit inzicht hebben moet. Hij vermoedt blijkbaar, dat iets anders, wat hij tot dusverre op eenzelfde manier terloops gezegd heeft, veel meer indruk op zijn lezers heeft gemaakt, of raadselachtig in strijd zou kunnen zijn met wat hij aangeduid heeft: ‘De wet bewerkt toorn’ (hoofdstuk 4:15), of: ‘De wet is erbij gekomen, zodat de overtreding toenam’ (hoofdstuk 5:20). Hij vermoedt blijkbaar, dat alles wat hij in het zesde hoofdstuk gezegd heeft over het evangelie als heiliging van de mens, overschaduwd en bedreigd zou kunnen worden door de vraag, of de wet niet nog altijd, dat wil zeggen: ondanks de dood en de opstanding van Jezus Christus, ondanks ons geloof aan hem en ondanks onze doop in zijn naam, de zonde steeds weer in leven roept en in leven houdt. Zo zou de wet ons dan weer als zondaren aanklagen, en dus onze heiliging, maar daarmee ook onze verzoening met God, en dus ook de hele reddingsactie van het evangelie tenietdoen en Gods gerechtelijke beslissing, dat we in het geloof aan Jezus Christus voor hem rechtvaardig zijn, logenstraffen. Is de wet er in deze functie en als dit gevaar nog altijd voor degenen, die geloven? Dat is de vraag, die Paulus in Romeinen 7 ontkennend beantwoordt, en hij doet dat door uit te leggen dat we van de wet, dat wil zeggen: van de wet van de zonde en de dood, bevrijd zijn. Het is een uitleg, die wel een toelichting nodig heeft. De delen vers 7-12 en vers 13-23 worden gebruikt voor de toelichting op de vooronderstelling van waaruit hier over de wet gesproken wordt, die aan de ene kant ons tot zonde verleidt, en aan de andere kant ons aanklaagt wegens de zonde en ter dood veroordeelt. Die uitleg moet echter met grote nadruk gepresenteerd worden voordat ze toegelicht wordt. Dat gebeurt in vers 1-6 en in de verzen 24-25 aan het slot.

Vers 1 begint met de algemene, en voor iedereen, die weet wat een wet is, bekende en duidelijke uitspraak dat de wet zich op de levende mens richt en dat ze die beheerst. Dat dus de dood van deze mens het einde betekent van zowel zijn verplichtingen aan anderen als van de verplichtingen van anderen aan hem. De levende en dus aan de wet onderworpen mens, over wie Paulus het heeft, is (volgens vers 5) de ‘in het vlees’, dus als de ‘oude mens’ (hoofdstuk 6:6) levende mens. Hem raakt, hem bindt zonder enige twijfel de wet: namelijk de ‘wet der zonde en des doods’ (hoofdstuk 8:2), die Paulus van het begin af aan alleen op het oog heeft, omdat hij bezig blijft met de vraag, die hij moet beantwoorden. Dus de wet, waardoor (volgens v.5) aan de ene kant de zondige hartstochten in onze leden, in ons hele leven, opgewekt worden en aan de andere kant vrees voor de dood (hoofdstuk 6:21) onontkoombaar gemaakt wordt door het oordeel dat ze over ons uitspreekt. Het leven van deze mens zal altijd en onder alle omstandigheden zijn leven onder deze wet zijn.

En nu begint er in vers 2 een gelijkenis. Zolang deze mens, deze man, wordt er nu gezegd, – leeft, is zijn vrouw door de hem verplichtende wet aan hem gebonden, en – zolang hij leeft is zij dat ook aan hem. Met andere woorden: zolang wij (de man!) in het vlees als die oude mens leven, zijn wij (de vrouw!) beheerst door de wet die de oude mens en met hem ook onszelf bindt, leven we inderdaad onder de noodzaak door de wet pas goed tot zondaren gemaakt te worden en dan als zodanig aangeklaagd te worden. De wet van de levende man is, zolang hij leeft, ook onze wet. Sterft de man (dat wil zeggen: wijzelf als mensen die in het vlees leven) dan is de vrouw niet alleen van hem los, maar ook van de hem en haar bindende wet. Dat wil zeggen: dan leven wij als degenen die door de dood van de oude mens naar een nieuwe staat des levens zijn overgeplaatst, niet meer onder die noodzaak; de wet als stimulans en aanklager van onze zonde heeft dan voor ons haar kracht verloren. Maar de dood van die man (v. 3) is wel nodig om zijn vrouw rechtmatig vrij te laten zijn. Zou ze zich zelf deze vrijheid veroorloven en bij het leven van haar man een ander toebehoren, dan zou ze door de wet, die haar aan hem bindt, als echtbreekster aangeklaagd en veroordeeld worden. Met andere woorden: zonder de dood van de oude mens zou iedere poging om onszelf te onttrekken aan de wet van de zonde en de dood, iedere poging zelf de zonde en de dood te ontlopen, er alleen maar toe leiden, dat dezelfde wet het overtuigend bewijs levert van onze zonde en verklaart, dat we de doodstraf verdienen – en dan pas goed! Spelen wij, zolang en in zoverre als we in het vlees leven, in dit opzicht nog iets anders klaar dan datgene, wat het Oude Testament uitdrukkelijk echtbreuk van Israël tegenover God noemt: allerlei dienst van afgoden en allerlei gerechtigheid uit de werken: zonde, die de zonde niet verdrijft, maar pas goed tot bloei brengt en die ons doodvonnis alleen maar onherroepelijk kan maken? De vrouw kan echter van de wet die haar aan de man bindt, hierdoor feitelijk vrij worden als die man sterft. Ze kan dan, volgens dezelfde wet, die haar aan hem bond, zonder aangeklaagd te worden een ander toebehoren. Met andere woorden: wij kunnen hierdoor van de wet van de zonde en de dood feitelijk, en dan ook rechtmatig en ordelijk, vrij worden, dat wij, als degenen die in het vlees leefden, niet meer bestaan, niet meer aan te spreken zijn, omdat we gedood en gestorven zijn. Dat leidt hiertoe dat de wet, die zich op de oude mens richt, zich niet meer op ons richt en dat wij nu – op een andere plek dan die waarop we onder deze wet stonden – ándere mensen kunnen zijn, die niet meer geraakt worden door haar prikkelen tot, en veroordelen van de zonde, en die bevrijd zijn van de wet die dat doet.

Vers 3-6 brengt de uitleg van de gelijkenis. Die begint bij het laatste deel ervan. Voor degene die gelooft, is juist datgene gebeurd, wat de vrouw van haar man, en daarmee van haar eigen gebonden zijn door de wet, vrijmaakt. Zij zijn (blijkens hoofdstuk 6:2) hierdoor onttrokken aan de wet van de zonde en de dood, dat hun oude mens gedood, mee gedood werd, toen het lichaam van Jezus Christus ter dood gebracht werd. Maar hier breekt de gelijkenis stuk op wat ze uit wil leggen. Want door het feit dat ze in Jezus Christus al ter dood gebracht zijn, hebben ze niet, zoals die vrouw, de vrijheid gekregen om zomaar willekeurig een ander toe te behoren. Want dat ter dood gebracht worden gebeurde met de bedoeling, dat ze deze heel bepaalde ander toe zouden behoren, namelijk dezelfde, met wie ze mee gestorven zijn, die immers ook de uit de doden opgewekte is, om in deze legitieme en noodzakelijke nieuwe relatie en verbondenheid voor God vrucht te mogen dragen en niet meer voor de dood. Het de zonde stimulerende en veroordelende effect van de wet – waaraan ze niet konden ontsnappen, dat ze alleen zouden kunnen willen ontvluchten en dat ze met al hun pogingen tot ontvluchten alleen maar erger zouden kunnen maken – is hierdoor verleden tijd geworden dat dat effect zelf (namelijk onder het aspect van hun leven in het vlees) verleden tijd werd (v. 5). Zó verleden tijd werd als juist de dood verleden tijd maakt (v. 6) – en dan is het niet een willekeurige dood (de dood als zodanig zou immers alleen maar een vacuüm kunnen scheppen), maar de dood van Jezus Christus. Zijn dood maakt niet alleen de klem die hen vasthoudt los: het bestaan, waarin ze aan die wet gebonden waren, maar doordat die klem losgemaakt wordt, worden degenen die deze dood gestorven zijn ook vrijgemaakt voor een heel andere binding – zo zeker als hij uit de doden is opgestaan. Deze binding is de nieuwe staat van de geest, die precies daar begint waar de oude staat van de letter, dat wil zeggen: het regiem, de geldigheid en het effect van die wet, ophoudt. ‘God zij dank door Jezus Christus onze Heer!’ zal Paulus aan het eind van het hoofdstuk (v. 25) uitroepen – God zij dank, die mij, ellendig mens, verlost heeft van het ‘lichaam dezes doods’, dat wil zeggen: van het menselijk bestaan, dat er door de wet onvermijdelijk toe gedoemd is aan de dood te vervallen. Het was een bestaan, waarvan ik mezelf niet verlossen kon of kan, met het oog waarop ik alleen maar kon zuchten, en ook nu alleen nog maar zuchten kan wanneer ik het als afgedaan achter me zie liggen. Wie kan mij ervan verlossen? – Ik, die echter in Jezus Christus door de dood, die hij dit mijn ‘lichaam dezes doods’ bereid heeft, ik die er al van verlost ben (v. 24), omdat mij het bestaan in hem ten deel gevallen is! Laat dat bestaan als gedood, als mijn eigen verleden, altijd nog mijn bestaan zijn, laat het er altijd nog voor Gods ogen en voor mijn eigen ogen zijn, laat het zo zijn dat ik in het vlees – in mijn eigen in Jezus Christus aan de dood overgeleverde vlees! – altijd nog dagelijks, en tot mijn laatste snik, die ‘wet der zonde’ dien, maar – ikzelf, ik in mijn innerlijk, ik die mijn leven vind in het leven van Jezus Christus, ik dien nu al de wet van God (v. 26). Ik ben werkelijk vrij van de wet, die de wet van de zonde en de dood is, hoewel het dan altijd nog de wet is, waaraan ik mijn in Jezus Christus gedode vlees onderworpen zie. Wat het leven in deze andere dienst, in de nieuwe staat van de Geest, met zich meebrengt- daarover zal Paulus in het achtste hoofdstuk spreken. Hij zal daar een nieuw, een vierde aspect laten zien van het evangelie, dat Gods almachtige reddingsactie is.

Hij geeft ons in het resterende, grootste deel van het zevende hoofdstuk eerst nog twee nadere toelichtingen op de belangrijkste vooronderstelling, van waaruit hij in vers 1-6 over de wet gesproken heeft, namelijk dat de wet, waarvan we bevrijd zijn, ‘de wet van de zonde en de dood’ is. Alleen vanuit deze vooronderstelling en alleen in deze betekenis kan er blijkbaar sprake zijn van een bevrijding van de wet. Alleen van deze wet kan degene, die gelooft, vrij zijn. Wij weten immers dat Paulus van zins is, de wet niet op te heffen, maar op te richten door het geloof (hoofdstuk 3:31), door de verkondiging van het evangelie. Hij heeft de wet in het voorafgaande zesde hoofdstuk waarachtig duidelijk genoeg bevestigd! Hij zegt immers ook in ons hoofdstuk, dat het in de verkregen vrijheid tegenover de wet gaat om het dienen ervan in een nieuwe staat des levens en dus zeker niet om wetteloosheid (v.6). Aan het eind van het hoofdstuk zegt hij uitdrukkelijk, dat hij in zijn innerlijk, dat hij zelf (in tegenstelling tot zijn gedode leven in het vlees) de wet van God mag dienen en inderdaad dient (v. 26). En hij zal het later (hoofdstuk 8:2) zelfs nog sterker zeggen: het is juist deze wet van God (‘de wet des geestes en des levens’), die de mens vrijmaakt van de wet der zonde en des doods. Maar hoe is het dan met deze wet der zonde en des doods? Hoe is het zo ver gekomen dat deze wet bestaat, en wat zijn de functies van deze wet, waarvan in laatste instantie, en beslissend, alleen maar te zeggen is, dat het evangelie ons ervan bevrijdt, dat we als degenen die geloven, er niet onder staan?

‘Is de wet zonde?’ Paulus laat (v.7) de vraag opkomen en antwoordt met ontzetting (met dezelfde ontzetting als in hoofdstuk 6:2 en hoofdstuk 6:15): ‘Volstrekt niet!’ De wet is (hoofdstuk 3:31) het document van het evangelie, de vorm, de verpakking, waarin het evangelie tot ons mensen komt. Hoe zou het evangelie ook anders tot ons kunnen komen dan in de gestalte van vermaning, waarschuwing, onderricht, bevel, gebod en verbod? In deze gestalte – in de gestalte van de wet dus – heeft Paulus het zelf in hoofdstuk 1:18-3:20 tot gelding gebracht voor de verkondiging van het door het evangelie voltrokken oordeel over alle mensen. Juist als deze gestalte van het evangelie heeft Paulus zelf in al zijn brieven en dus ook in de Brief aan de Romeinen de wet verkondigd. Als gestalte van het evangelie is de wet er verre van zonde te zijn en ze is, integendeel, de gestalte waarin Gods genade zich openbaart. Juist als zodanig is ze heilig, is zijn gebod – elk van zijn geboden – heilig, rechtvaardig en goed (v. 12). Maar de wet (en het evangelie in de gestalte ervan) wordt bekend in de sfeer van de zonde. Ze is aan de zondige mens gegeven, en in zijn ogen, oren en handen wordt ze, krachtens de zonde die hem beheerst, deze andere wet. Van deze andere wet moet deze mens bevrijd worden door datgene wat de wet als G6ds wet in zich heeft, namelijk door het evangelie, dat wil zeggen: door het geloof, dat in de wet het evangelie ontvangt en vastpakt, en – hij wordt er ook door bevrijd. Het hoort bij de neerdaling van God, dat hij zichzelf in de wet, als gestalte van het evangelie, prijsgeeft aan de zonde, dat hij zich blootstelt aan menselijk wanbegrip en misbruik. Het hoort bij zijn heiligheid, dat juist de door zondige mensen misbruikte gestalte van zijn genade het instrument van zijn toorn en oordeel over de mens moet worden. De mens die zich schuldig maakt aan dit misbruik, heeft ook in deze misbruikte gestalte met God zelf te maken, maar dan zo dat hem nu juist hierdoor de ervaring ten deel valt, dat God niet met zich laat spotten. En het hoort tegelijk bij Gods barmhartigheid en bij zijn almacht, dat hij zich dit misbruik van de gestalte van zijn genade uiteindelijk niet laat welgevallen. Hij laat het niet bij dit misbruik, en in zijn barmhartigheid en zijn almacht laat hij het in de wet verborgen evangelie uit zijn verontreinigde verpakking te voorschijn komen, en zo laat hij ook deze verpakking, ook de wet als zijn wet, als de heilige wet ‘des geestes en des levens’ weer opstaan en nieuw bekend worden.

Vers 7-11 beschrijft dit misbruik van de wet en maakt daarmee duidelijk dat en in hoeverre ze – want ze is op zichzelf iets heel anders dan zonde – nu toch ‘de wet van de zonde’ kan worden, dat wil zeggen: de wet die de menselijke zonde stimuleert, vermeerdert en openbaar maakt, die wet waarvan we door het evangelie bevrijd zijn. Wij horen dat de zonde door de wet ontstaat: in de ontmoeting van de mens met de wet. De mens kende de zonde niet; ze was en is hem vreemd, zolang hij Gods genade niet ontmoet in de vorm van de aanspraak, die op hem gemaakt wordt, in de gestalte van de wet. De zonde is er ook wel zonder de wet, maar dan ligt ze voor de deur op de loer, ze heeft geen aanleiding (geen springplank) om te worden tot de daad, die ons tot vijanden van God maakt en zo aan de dood overlevert. De zonde is nog dood (v.8)1 Maar ze komt tot leven, ze vindt een aanleiding en een springplank doordat ik de wet ontmoet. In deze ontmoeting steekt de zonde de kop op, wordt ze actief, bedriegt ze me, wordt ze mijn eigen zonde en zo de reden voor mijn eigen verdoemenis. Want wanneer de wet mij opeist voor God en tegen mijn begeerte ingaat, fluistert de zonde mij in, dat ik zelf aan deze eis moet voldoen, dat ik me zelf moet reinigen, rechtvaardigen en heiligen. Ze fluistert mij in, dat ik te goed ben voor de mij in de wet aangeboden genade, dat ik die van me af moet stoten; ze blaast me in dat ik, in plaats van het mij door de wet van God geboden geloof, mijn eigen werken, mijn eigen vroomheid en mijn eigen morele prestaties voor God moet brengen en dat ik me God waardig moet betonen. Ze fluistert me in, dat God toch echt niet gezegd kan hebben dat ik niet gelijk aan hem moet zijn en dat zijn genade mij genoeg moet zijn, dat hij, integendeel, vast wel bedoeld zal hebben dat ik zelf, een andere god naast hem, moet doen wat hij voor mij wil doen. Door deze influistering, en doordat ik aan deze influistering het oor leen, ontwaakt de zonde: zo wordt ze daad en gebeurtenis. Door dit misverstand en misbruik van de wet door de zonde, die in mij woont en waaraan ik me schuldig maak, word ik nu juist schuldig aan de verboden begeerte: de begeerte om te zijn als God. En juist op die manier, als degene die zo begeert – begeert naar eigen roem voor God, waar ik genoeg zou moeten hebben aan zijn roem, waar ik zijn roem zou moeten dienen om daarin mijn roem te vinden – word ik des doods schuldig.

Op die manier heeft de zonde, die mij verleidde en bedroog, mij, en heb ik mezelf, omdat ik me door de zonde verleiden en bedriegen liet, aan de dood uitgeleverd. De zonde? Ik zelf? Jazeker, de zonde, jazeker ik zelf, maar de zonde, en ten gevolge van de zonde, ik zelf juist door de wet. Het is de door de wet levend en sterk geworden zonde, ik ben het zelf als de zondige mens, die in mijn ontmoeting met de wet de actieve zondaar ben geworden. Wat mij tot leven, want tot gehoorzaamheid, moest brengen: Gods heilige gebod, juist dat werd voor mij de stimulans tot ongehoorzaamheid en tot de dood. Want dát is ongehoorzaamheid, dát de levende, krachtige zonde, waarbij vergeleken alle andere alleen maar poppenzonden zijn: de verachting van Gods genade, de menselijke greep naar wat hij voor ons wil zijn en doen, de poging ons zelf te redden, ons zelf in veiligheid te brengen, en zelf op te staan, terwijl hij alleen onze redding is, hij alleen ons veiligheid geeft en hij alleen ons overeind helpt. Alles wat God verboden heeft, is daarom verboden, omdat het in zijn wortel en in zijn kern dit ene verbodene is: de daad van onze haat tegen Gods genade. Omdat en doordat we dit verbodene doen, daarom en daarmee komt al het andere ook. Bij de doorbraak en de openbaring van het evangelie in de wet gaat het hierom dat dit verboden doen ons vergeven wordt – op zo’n manier effectief vergeven, dat wij andere mensen worden, die juist dat niet meer kunnen en willen doen – het gaat dus om (met de bevrijding van onszelf) de bevrijding van het misbruikte verbod en gebod, om het herstel van de wet, zoals God zelf ons die gegeven heeft en zoals hij die bedoeld heeft; voor deze doorbraak en openbaring van het evangelie in de wet zegt Paulus aan het eind van ons hoofdstuk God dank door onze Heer Jezus Christus.

‘Is dan het goede’ (het volgens vers 12 heilige, rechtvaardige en goede gebod) ‘mijn dood geworden?’ (v.13). Dat is de tweede vraag die Paulus op laat komen en die hij weer met zijn ‘Volstrekt niet!’ beantwoordt. Wel ben ik door de wet ter dood veroordeeld, zoals ik er volgens vers 7-12 door de wet toegebracht ben te zondigen. Maar er is hier én daar geen reden om de wet aan te klagen; er is echter wel alle reden om de zonde aan te klagen, die hierin zonde blijkt te zijn (die mij maakt tot een zondaar, die geen verontschuldiging heeft, en die mij overlevert aan de dood, die ik verdiend heb) dat ze zich juist meester maakt en bedient van de wet. Niet het goede dus, maar wel de zonde door het averechts gebruikte goede heeft mij de dood bereid. De wet wilde wel het goede voor mij zijn en mij helpen om te leven, maar de zonde verleidde mij tot de dwaling, dat ik toch nog iets anders en iets beters ben dan een zondaar, ze bracht me ertoe mezelf in de grond van de zaak goed te vinden en te denken, dat ik er dus toe in staat ben mezelf te helpen. – De zonde verlokte mij om, in schijnbare gehoorzaamheid aan de wet juist datgene te doen wat door de wet verboden is: mij zelf door mijn eigen goedheid zonder zonde te willen maken. Juist in dit misbruik van het mij gegeven gebod is de zonde ‘bij uitstek zondig’ geworden en heeft ze mij dodelijk getroffen. Zij heeft immers op deze manier mij, de zondaar, beroofd van het leven, dat mij door Gods gerechtelijke uitspraak toegezegd was. Zij voedde mij op in de waan dat ik een heilige zou worden, ze voedde mij op tot een zogenaamde heilige en juist zo werd ze de oorzaak van mijn hopeloze val. Want juist zo bracht ze me in de houding van verzet tegen God, die zich ontfermt over de ellendigen en die de doden opwekt; voor deze God kan alle menselijke heiligheid, die door eigen kunsten en eigen kracht tot stand is gebracht, alleen maar een gruwel zijn, en in zijn ogen zijn we als zulke heiligen verloren.

Over dit verloren-zijn van de mens die door de triomferende zonde tot zo’n wonderlijke heilige gemaakt is, spreken de verzen 14- 23. De mens, die deze weg is opgegaan, weet (v.14), dat de wet geestelijk is en hij weet (v.18) dat het goede niet in hem, namelijk niet in zijn vlees woont. Weet hij dat echt? Hoe kan hij dan nog zo’n heilige willen zijn? Paulus wil inderdaad zeggen, dat je dat onmogelijk kunt willen zijn, voorzover je weet wat de wet – ook de door de zonde misbruikte wet, omdat ze de wet van God en dus de openbaring van de waarheid is en blijft – aan degenen, die zulke heiligen willen zijn, te zeggen heeft. Ze openbaart hun namelijk eenvoudig hun dood, voorzover ze hun niets anders heeft te laten zien dan dit: dat ze als degenen, die dat willen zijn, in tweeën gescheurd worden. Met de wet van God is niet te spotten!

1. Wie zich, door de zonde verleid, veroorlooft de wet zelf te willen vervullen en zo zichzelf en op eigen gelegenheid te willen vergewissen van Gods genade, hem heeft de wet, juist omdat ze geestelijk is, omdat ze ongetwijfeld de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid van de hele mens eist, niets anders te zeggen dan dit (v. 14), dat hij vleselijk is, dat hij als mens tegenover God niet kan bestaan, dat hij zijn plan aan de eisen van de wet te voldoen en zichzelf te rechtvaardigen, niet kan uitvoeren, omdat hij – dit plan van hem verraadt het duidelijker dan al het andere – aan de zonde verkocht is in een handel, die niet meer terug te draaien is. Hij zal (v. 15) in hetgeen hij bij de poging dat plan uit te voeren inderdaad voor elkaar krijgt datgene, wat hij daarmee wil, niet meer herkennen. De wet van God zal hem, integendeel, het overtuigende bewijs leveren dat hij doet wat hij niet wil, wat hij zelf alleen maar verafschuwen kan. Maar wie is hij nu? De man, die iets wil? Of de man, die juist dat doet wat hij niet wil? Of (v.16) de man, die met zijn afschuw van wat hij doet nu toch weer de wet van God gelijk schijnt te geven? Hij heeft wel redenen om dat te doen, maar tot welke conclusie leidt dat? Tot deze (v.17), dat juist zijn door hemzelf afgekeurde doen en presteren helemaal niet meer het zijne, maar dat van de in hem wonende zonde is! In hem! Zal hij zich helemaal kunnen ontdoen van de solidariteit met deze gast in zijn huis, zal hij zich misschien met zijn protest tegen wat die gast aanricht kunnen rechtvaardigen? Het is duidelijk, dat zijn protest als rechtvaardiging ook dan te laat zou komen als hij zich van die solidariteit zou kunnen ontdoen, als hij zou kunnen ontkennen dat de zonde zijn zonde is. Laat hij het proberen: zeker is dit, dat hij zich met zijn daden rechtvaardigen en heiligen wilde en dat hij juist zijn eigen daden nu zelf als daden van de zonde veroordelen moet.

2. En wie zich, door de zonde verleid, veroorlooft de wet van God zelf te willen vervullen, die heeft de wet – doordat ze zich, in overeenstemming met zijn eigen dwaze verlangen, helemaal aan hem vastklemt – niets anders te zeggen dat dit (v.18), dat het goede, dat hij nodig zou hebben om het goede te doen, niet in hem woont: niet in hem, die vlees is, die in zijn diepste innerlijk Gods vijand en voorwerp van Gods toorn is. De aanwezigheid van die eerste gast klopt met de afwezigheid van de tweede. Want er kan geen rekening mee gehouden worden, dat die twee samen plaats onder één dak vinden. We moeten erop letten, dat Paulus niet ontkent dat onze wonderlijke heilige het goede wil: een man die zich eerlijk en ijverig inspant, zoekt en streeft, kan hij echt wel zijn. Maar in zijn oorspronkelijke plan ging het toch niet over alleen maar willen, maar over een doen dat de mens rechtvaardigt en heiligt. Zo kan nu van het willen van het goede net zo min een uitvlucht gemaakt worden als vroeger van het niet-willen van het kwade, wanneer het niet komt tot het doen dat daarbij hoort. En daar komt het (v.19) niet van. Wat de wet bij hem, en wat hij zelf bij het licht van de wet, die hij zelf vervullen wilde, in zichzelf aantreft, is dat hij het kwade doet, ondanks zijn goede wil. Het hele beroep op zijn goede wil (v.20) kan alleen maar bevestigen, dat de zonde in hem woont en ondanks hem het kwade doet. Nog een keer: wie is hij nu? Degene die wil? Degene, die helaas niet volbrengt wat hij wil? Degene die door zijn wil in conflict raakt met wat hij volbrengt, of degene die met wat hij volbrengt in conflict raakt met wat hij wil? Dat hij de zonde alleen maar onderdak verleent zal hem in ieder geval niet redden: zij, de zonde, is het in ieder geval, die daar de lakens uitdeelt, waar het volgens zijn plan tot zijn rechtvaardiging en heiliging door zijn eigen doen moest komen.

De verzen 21-23 geven een samenvatting: de wonderlijke heilige, die, door de zonde verleid, Gods genade naar zich toe wil halen, is in feite een in twee stukken middendoor gescheurd mens. Doordat hij zich verheugt over de wet van God (v.22) – als hij die nu eens goed in praktijk zou brengen! als hij zich nu eens niet door de zonde liet verleiden om de wet te misbruiken! – kan hij bij zichzelf niets anders ontdekken en waarnemen dan de volkomen ongelijke en hopeloze strijd (v.23) tussen de wet, die hij zich voorgenomen had te houden en de wet in zijn leden. Die wet in zijn leden is de hele innerlijke gebondenheid van zijn hele menselijke bestaan als zodanig, die zijn onderneming doet mislukken, hoe ernstig en grondig hij die ook opzet; de wet van de zonde houdt hem gevangen, hij draaie en kronkele zich zoveel als hij wil. Deze andere wet, en steeds weer deze andere wet, zal hij in feite houden. Als degene die hij is, en niet als degene die hij zou willen zijn en die hij van zichzelf zou willen maken, zal hij aan het eind van al zijn inspanningen en pogingen altijd weer te kijk staan. Maar is hij tegelijk niet ook degene die iets anders zou willen zijn en die door deze inspanningen en pogingen iets anders van zichzelf zou willen maken? Wie van de twee is hij nu? Zeker is, dat hij als geen van die twee de man is aan wie lukt wat hij zich, al te vermetel, heeft voorgenomen! En zeker is hij in de gespletenheid van dit dubbele bestaan tussen willen en volbrengen een aan de dood vervallen man! Want wat is sterven, als het niet het leven in deze gespletenheid is? Over dit leven, dat een sterven bij levenden lijve is, gaat de verzuchting in vers 24: ‘Ik, ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?’ Verlossen van deze verscheurdheid? Verlossen van dit bestaan, dat niets anders is dan een voortdurende liquidatie van mijzelf?

De mens zal zichzelf niet verlossen van dit bestaan onder de wet van de zonde en de dood. We moeten erop letten, dat de beide gedeelten, in vers 7-12 en vers 13-23, maar ook de terugblik op het geheel in de verzen 24-25, gedomineerd worden door het woord ‘ik’. Er bestaat geen zin die met dit woord begint en waarin dan naar waarheid gesproken zou kunnen worden over de bevrijding van de mens. Ook en juist het christelijke ‘ik’ moet en zal volgens de regels van de kunst uit moeten spreken, dat het zich in deze gevangenschap en in deze verscheurdheid bevindt, zoals blijkt uit het opmerkelijke vers 25, waarin het zich uitspreekt voor Jezus Christus als de bevrijder. Juist wie uitspreekt, dat hij bij Jezus Christus hoort, zal het weten: ik zal de zonde, ik zal de vervalsing van de wet door de zonde, ik zal het bestaan van die wonderlijke heilige, die zoals God zou willen zijn en die daar bij levenden lijve aan sterven moet, met wat ik zelf kan nooit achter me kunnen laten. Ik ben en leef in het vlees, en ben en blijf in dit zijn en in dit leven in het vlees (v.11) onderworpen aan de wet van de zonde en de dood. Er bestaat geen lijn, die met ik begint om dan ergens met verlossing en vrijheid te eindigen. Wel bestaat, zoals in vers 1-6 werd getoond, de andere lijn, die met Jezus begint en waarop juist de mens, die niet van die wet loskomt, gedood werd, en dat niet in zijn eigen dood, maar in de dood van Jezus Christus. Gedood en dus bevrijd van zichzelf, om nu te leven voor die ander, die opgestaan is uit de doden, om als deze bevrijde mens, zonder meer ondergeschikt gemaakt aan het ik van deze ander, de Zoon van God, in de nieuwe staat van de Geest (v.6) de wet van God (v.25) te dienen.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14