De brief aan de Romeinen, kort verklaard
- Pagina's:
- De brief aan de Romeinen, kort verklaard
- Ten geleide
- Voorwoord
- Inleiding en overzicht
- Hoofdstuk 1:1-17
- Hoofdstuk 1:18-3:20
- Hoofdstuk 3:21-4:25
- Hoofdstuk 5:1-21
- Hoofdstuk 6:1-23
- Hoofdstuk 7:1-25
- Hoofdstuk 8:1-39
- Hoofdstuk 9:1-11:36
- Hoofdstuk 12:1-15:13
- Hoofdstuk 15:14-16:27
1:18-3:20 Het evangelie: Gods veroordeling van de mens
Wanneer er nu plotseling sprake is van een openbaring van de toorn van God uit de hemel, denkt Paulus dan aan een andere, erop volgende of eraan voorafgaande, openbaring, naast en buiten de openbaring om waarover in vers 17 gesproken werd? Die toorn komt over alle goddeloosheid (gebrek aan eerbied) en ongerechtigheid (weerspannigheid) van de mensen, namelijk van de heidenen (v.18-32) en van de Joden (2:1 – 3:20). Zet hij zijn ambt als verkondiger van het evangelie aan de kant, om eerst maar eens vanuit een ander ambt te spreken, namelijk dat van de man die een stichtelijke beschouwing weggeeft over de situatie waarin de mens verkeert, of vanuit dat van een christelijke godsdienst- of geschiedfilosoof? Wat er nu volgt is vaak opgevat alsof dat zo was. De hele, toch wel erg lange passage in hoofdstuk 1:18- 3:20 zou dan betekenen, dat Paulus – zoals slechte predikanten altijd plegen te doen – eerst uitvoerig over iets heel anders spreekt dan over zijn tekst, dat wil zeggen over datgene waar het om gaat en dat van tevoren helder en duidelijk aangegeven is. Moeten we dat van hem denken? De een of andere formele aanwijzing dat we hier, meteen aan het begin van het geheel, te maken zouden hebben met zo’n verandering van front is niet te ontdekken. We kunnen in ieder geval wat er in hoofdstuk 2: 1 vv . over de Joden gezegd wordt volstrekt niet begrijpen, als we niet zien dat hier niet vanuit een algemeen menselijk gezichtspunt, maar vanuit het evangelie gesproken wordt. Hier wordt het in het evangelie aan de Joden verkondigde oordeel uitgesproken en dus spreekt Paulus hier heel ondubbelzinnig vanuit zijn ambt als apostel. Als dat zo is, welke reden kan er dan zijn om aan te nemen, dat hij in het eerste hoofdstuk, waarin over de heidenen gesproken wordt, iets anders doet? Op welke andere ‘openbaring van God uit de hemel’ zou hij zich dan kunnen beroepen voor wat hij nu uit gaat leggen? Hij gaat uitleggen wat tegen het eind van deze passage en aan het begin van de volgende in deze woorden wordt samengevat: ‘wij hebben immers tevoren Joden zowel als Grieken beschuldigd, dat zij allen onder de zonde zijn’ (hoofdstuk 3:9), ‘… opdat alle mond gestopt en de hele wereld strafwaardig worde voor God’ (hoofdstuk 3:19) ‘… er is geen onderscheid; want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods’ (hoofdstuk 3:23). Zou dat ‘uit de hemel’ op een andere oorsprong van deze openbaring wijzen? Maar wat voor oorsprong zou daarvoor in aanmerking komen, omdat we gehoord hebben dat juist het evangelie de almacht van God is en dus heus ook wel de samenvatting zal zijn van wat er over de hoge hemel te zeggen is? En wat Paulus aanwijst als de inhoud van deze openbaring, dat heeft toch nog nooit iemand gezegd, en dat heeft toch ook nooit iemand kunnen zeggen of ook maar na kunnen zeggen? Behalve dan bij de uitleg van de openbaring waarover Paulus al eerder gesproken heeft: bij de uitleg van het door de man Jezus Christus uitgesproken goddelijk gerechtelijk oordeel! Alleen het geloof aan het evangelie zal deze woorden, zal het hele spreken over de toorn van God accepteren, zal dat niet tegenspreken. Maar dat betekent: we bevinden ons al in dit gedeelte niet in een soort voorportaal, maar al helemaal midden in de dingen waar het eigenlijk over gaat. Deze dingen, het gerechtelijk oordeel van de trouwe God over de hele wereld, waarvan de openbaring Jezus Christus heet, hebben nu eenmaal ook deze kant, deze schaduwkant. Ze zijn ook de openbaring van Gods toorn. En als dat misschien niet klopt met onze pedagogische opvattingen, dan is het voor de pedagogie van de apostel des te meer karakteristiek, dat Paulus eerst spreekt over dit moeilijke, voordat hij begint te spreken over de lichte kant van de ene openbaring. Hij komt niet meteen met de hele troost van het evangelie voor de dag (al speelt die hier ook mee), maar verbergt die eerst in het getuigenis over Gods veroordeling van de mens.
Het opvallende ‘want’, waarmee vers 18 begint, wordt begrijpelijk wanneer we erop letten dat het aansluit op het in de verzen 16 en 17 al twee maal uitgesproken ‘want’: ‘want het is een kracht Gods’, ‘want de gerechtigheid van God wordt daarin openbaar’. Daarmee werd in die verzen de reden aangegeven voor de uitspraak: ‘ik schaam mij niet voor het evangelie’. Ook het ‘want’ in vers 18 heeft zijn reden: ik schaam me daarom niet voor het evangelie ten overstaan van de machten in de wereldstad Rome, omdat het evangelie als de almachtige reddingsactie van God in ieder geval ook Gods veroordeling van de mens met zich meebrengt. Het is immers volkomen duidelijk dat ik mij niet voor het evangelie hoef te schamen, maar dat de in Rome geconcentreerde heidense wereld zich voor zichzelf te schamen heeft ten overstaan van het evangelie. Zo is Paulus, om zo te zeggen, vanzelf, terwijl hij nog met zijn inleiding bezig is, éérst juist over deze dingen gaan spreken. Wanneer God en de mens – ook de mens in de wereldstad Rome – elkaar ontmoeten, zoals dat bij de verkondiging van en het luisteren naar het evangelie het geval is, dan kan het niet anders of het conflict tussen beiden wordt zichtbaar: het verzet van God tegen het verzet van de mens tegen God. Zichtbaar wordt dan, dat de houding waarin de mens tegenover God staat het ontbreken van eerbied is – dat is het karakteristieke van de goddeloosheid. Zichtbaar wordt dan ook dat die houding weerspannigheid is, oproer – dat is het karakteristieke van alle menselijke ongerechtigheid. Dan breekt er brand uit: in die brand wordt het absurde, dat daar aan de kant van de mens gebeurt, door vuur verteerd. We moeten de toorn van God niet zien als iets dat vreemd zou zijn aan, en in strijd met de liefde van God. We moeten de liefde van God zien als deze brandende en verbrandende liefde. De openbaring van de toorn van God, van het doodvonnis over de mens, waartoe God om zijn zonde besloten heeft, is de daad, waarin God (hoofdstuk 8:32) zijn eigen Zoon niet gespaard maar voor ons allen overgegeven heeft. De dood aan het kruis van Jezus Christus is de openbaring van Gods toorn vanuit de hemel. Van hieruit denkt Paulus. Van hieruit moeten wij nu ook wat er volgt bekijken.
Laten we het maar meteen toegeven: als de verzen 19-21 1 ons op zichzelf, misschien als fragment van een onbekende tekst van een onbekende schrijver, overgeleverd waren, dan zouden we op het idee kunnen komen dat hier sprake was van een ‘natuurlijke’ kennis van God, dat wil zeggen: van een aan de openbaring van God in Jezus Christus voorafgaande, en ten opzichte daarvan zelfstandige, kennis van God bij de heidenen. Deze verzen zijn altijd weer op deze manier gelezen, alsof ze zo’n fragment zouden zijn. Ze zijn telkens als bewijs van een algemene leer over zo’n natuurlijke kennis van God opgevat en steeds weer aangehaald. Men heeft er echter ook vanuit deze rare veronderstelling te veel uitgehaald. Dat bijvoorbeeld uit de heidense godsdiensten blijkt, dat het menselijk bestaan niet zonder God kan, dat deze godsdiensten gezien moeten worden als het resultaat van Gods openbaring en de menselijke zonde, staat met in deze verzen; de heidense godsdienst als zodanig wordt er helemaal niet in genoemd. Deze verzen zijn nu eenmaal geen fragment, want ze staan als woorden van de apostel Paulus in hun eigen verband in de Brief aan de Romeinen en in het geheel van de brieven van Paulus. De conclusie, waar dit gedeelte op uitloopt, ligt er, en de parallel aan deze conclusie lopende uiteenzettingen van Paulus over de verborgen, door geen oog geziene, door geen oor gehoorde en in geen mensenhart opgekomen wijsheid van God liggen er óók. Het gaat over de wijsheid van God, die de natuurlijke mens niet accepteert, die hij niet kennen kan, die alleen de Geest van God en die de mens alleen door deze Geest kan kennen (1 Korintiërs 2:6-16). Dan zou het toch wel erg raar zijn als Paulus de heidenen hier plotseling het bezit en het gebruik van echte kennis van God zou toeschrijven. Als Paulus met zoiets rekening zou houden, waarom zou hij dat dan niet op een heel andere manier uitgebuit hebben? Waarom spreekt hij dan in de hele rest van de Brief aan de Romeinen, en in al zijn andere brieven, zó, alsof er in werkelijkheid maar die ene openbaring is, namelijk die, die op de openbaring van die goddelijke gerechtelijke uitspraak en reddingsactie, en dus op de openbaring in Jezus Christus berust?
1.( Zie bij deze verzen Kirchliche Dogmatik 1/2, blz. 334 vv. en ll/l, blz. 131 vv.)
Denken we vanuit het verband waarin ze staan over deze verzen na, dan wordt in de eerste plaats duidelijk: Paulus spreekt niet over de heidenen op zichzelf en in het algemeen, niet op de manier, waarop een godsdiensthistoricus of een godsdienstfilosoof het misschien op zijn plaats gedaan zou hebben. Zo zal hij immers later ook niet over de Joden spreken. Hij spreekt over de heidenen, die nu, door de opstanding van Jezus Christus en door de sindsdien door de hele wereld gaande verkondiging van zijn naam, met het evangelie zijn geconfronteerd, of ze het weten of niet, of het hun bevalt of niet. Hij doet wat geen godsdiensthistoricus en geen godsdienstfilosoof doet – hij ziet de heidenen in de weerschijn van dat vuur van de toorn van God, dat het vuur van zijn liefde is. Hij spreekt over iets dat de heiden aangaat, wat hem echter geenszins bekend, maar hoogst onbekend is; hij zegt hem over zichzelf iets, dat groot en ongehoord is – er is wel een apostel nodig om hem dat te zeggenl Hij zegt hem namelijk, dat God in feite allang, ja steeds, vanaf de schepping van de wereld van zich heeft laten horen en zich ook aan hem geopenbaard heeft. De wereld, die altijd al om hem heen was, was altijd al Gods werk, en zo altijd al Gods getuigenis over zichzelf. Objectief gesproken hebben de heidenen God, zijn onzichtbare wezen, zijn eeuwige kracht en godheid, altijd kunnen kennen. En weer objectief gesproken: ze hebben Hem ook altijd gekend. In alles wat ze verder kenden was immers, objectief gesproken, steeds God als de schepper van alle dingen het eigenlijke en ware object van hun kennen. Precies op de manier waarop immers ook de Joden in hun wet objectief, zonder twijfel, met Gods openbaring te maken hadden.
Hoe komt Paulus tot deze uitspraken? We moeten zien waar hij heen wil: dat heidenen en Joden niet te verontschuldigen zijn, in alle ernst aansprakelijk en verantwoordelijk zijn voor hun verzet tegen God, en zó voor Hem staan (hoofdstuk 1:20 en hoofdstuk 2:1). Dat is wat er in het licht van Gods openbaring in Jezus Christus, in de weerschijn van dat op Golgota ontbrande vuur van zijn toorn, zicht- baar is. In deze goddelijke aanklacht, en dus in de openbaring in Jezus Christus, en dus in het evangelie, en alleen daar , alleen zo, ziet Paulus waar het over gaat, en dat wordt uitgesproken: omdat heidenen en Joden werkelijk bij God vandaan komen, dus werkelijk en ernstig in verzet zijn tegen God, en dus werkelijk en ernstig getroffen worden door de toorn van God, zijn ze datgene wat ze zijn. Tegen hun eigen beter weten in handelen ze verkeerd. Hoe zou het evangelie volgens vers 16 de almacht van God kunnen zijn, als de heidenen zich erop zouden kunnen beroepen dat God voor hen een vreemde was en dat ze in een hoekje van de wereld zaten waar God niet God en als zodanig niet openbaar zou zijn? Als er zoiets zou zijn als een in zichzelf rustend, stabiel, veilig en goed gefundeerd heidendom, een heidendom waarbij God met zijn aanklacht, toorn en oordeel ongelijk zou hebben, omdat het zich erop zou kunnen beroepen dat het de wet niet kende? Dat is nu juist wat het heidendom niet kan doen: ten overstaan van de dood van Christus aan het kruis onmogelijk kan doen. En dat is wat Paulus in de verzen 19-21 in al zijn onmogelijkheid heeft laten zien. De wet geldt ook voor degenen die de wet niet kennen, eenvoudig omdat ze objectief ook boven hen staat.
Paulus denkt er niet over de heidenen zoiets als een compliment te maken, en in hun godsdiensten zoiets als een aanknopingspunt te zoeken, van waaruit hij een brug zou kunnen bouwen om hen tot een goed begrip van het evangelie te brengen. Hij roept hen zonder kunstenmakerij en zonder omwegen tot het geloof aan Gods gerechtelijke uitspraak. Dat blijkt uit de voortzetting van het tot hen gerichte deel van deze passage. Ondanks hun objectieve kennis van God hebben ze Hem de eer en de dank, die ze hem schuldig waren, niet bewezen. Ze zijn in flagrant conflict met de waarheid over de mens, die met Gods waarheid in Jezus Christus geopenbaard is. Oproerig als ze zijn drukken ze de waarheid weg (v. 18). Ze vervangen die door de leugen (v. 25). Hun denken is – steeds aan deze waarheid gemeten, steeds in haar licht! – een leeg denken, hun hart is duister (v. 21). Doordat ze zich voor wijzen uitgeven maken ze zichzelf tot dwazen (v. 22). Hoe komt dat en in hoeverre is dit alles waar? In zijn antwoord op zulke vragen begint Paulus niet met te wijzen op allerlei heidense ondeugden en dwalingen, maar met te wijzen op juist het beste wat de heidenen hebben, of denken te hebben: namelijk op hun godsdienst. Die bestaat uit één grote verwisseling van de schepper met zijn schepsel (v. 23). Als er ergens geen brug te bouwen is naar het evangelie, naar de kennis van de levende God, dan is het hier! Menselijke godsdienst, in zijn radicale verschil van Gods openbaring, ontstaat en bestaat juist altijd uit deze verwisseling: in het verkeerde zelfvertrouwen, waarin de mens op eigen gelegenheid wil uitmaken wie en wat God is; het resultaat kan alleen maar die verwisseling, en dus de dienst van afgoden zijn. De toorn van God richt zich eigenlijk vooral tegen dit zelfvertrouwen. Want daarin bestaat het verzet van de mens tegen God. Dat zelfvertrouwen wordt in Gods veroordeling van de mens bedoeld en getroffen. Beslissend en ten diepste zelfs alleen dat. Want alles wat Paulus nu (v. 24-31) verder nog noemt aan ‘natuurlijke’ en ’tegennatuurlijke’ zonden, noemt hij uitdrukkelijk als resultaat van een ‘overgeven’ (v. 24,26,28). Daarmee antwoordt God op het fundamentele verzet van de mens, op zijn eigenlijke, op de vrome zonde 1. Omdat de mens de vrome zonde begaat, wordt hij – en dat is het wat de heiden tot heiden maakt – door God aan zichzelf overgelaten, is hij aan zichzelf overgeleverd. Daaruit volgt dan al het andere vanzelf: de hele onzedelijkheid, die helemaal geen wereldstad nodig heeft om zich te ontplooien, maar die ook, en misschien nog wel erger, de onzedelijkheid van de kleine stad, van het dorp, van de brave provincie is. We moeten alles wat er in deze verzen wordt aangeduid opvatten als een inderdaad verschrikkelijke illustratie – maar toch ook alleen maar illustratie – van de uitspraak waar het op aankomt. De uitspraak waar het op aankomt is deze: de heidenen ontbreekt het hierin aan eerbied, en hierin zijn ze opstandig (en daarom komen ze onder de toorn van God), omdat ze de waarheid wegdrukken, omdat ze die met de leugen verwisselen, omdat ze zich metterdaad veroorloven schepper en schepsel met elkaar te verwisselen. Omdat ze – niet in hun domheid, maar in hun schranderheid, niet in hun slechtheid maar juist in en met het beste waartoe ze in staat zijn, niet in de diepte maar op het toppunt van hun humaniteit – naar de kroon van God grijpen. Omdat ze dat doen komt noodzakelijkerwijs – op grond van Gods reactie noodzakelijkerwijs – ook al het andere: de zonde en de zonden in de populaire betekenis van het woord. Al die dingen waarvan ze zelf wel weten dat die schandelijk zijn, en waarvan ze zelf (v. 32) ook weten dat ze er de dood mee verdienen, al die dingen waartegen ze nu in zichzelf en bij anderen ja zeggen, en ook wel ja moeten zeggen, nu ze de schepper in feite geloochend en belasterd hebben.
(1. Met ‘de vrome zonde’ bedoelt Barth dus uitdrukkelijk het beste wat de heidenen hebben, namelijk hun godsdienst. Noot van de vertaler)
We moeten erop letten, dat Paulus de woorden ‘heidenen’, of ‘Grieken’, of ‘Rome’ in dit verband niet uitgesproken heeft. Dat hij daar wel aan gedacht heeft, blijkt uit het vervolg, waarin hij, in tegenstelling tot wat hij tot dusverre gezegd heeft en deze keer uitdrukkelijk, over de Joden gaat spreken. In wat hij in het vervolg gaat zeggen kijkt hij op hoofdstuk 1:18-32 terug, zodat het duidelijk is: hier stonden hem inderdaad in het bijzonder de heidenen voor ogen. Het gaat toch ook bij de heiden eenvoudig om de mens als zodanig. Is hij met het evangelie geconfronteerd, dan moet eerst over hem gezegd worden wat er hier over hem gezegd wordt. We begrijpen op dit punt nog een keer dat Paulus zich echt niet goed kon schamen voor het evangelie.
We kunnen de inhoud van wat er nu in hoofdstuk 2:1- 3:20 volgt, zo samenvatten: de in het evangelie verkondigde veroordeling van de mens slaat werkelijk op alle mensen. Ieder mens heeft reden om de toorn van God, zoals die juist in de openbaring van zijn liefde ontbrand is, op zichzelf te betrekken. We moeten tot ons door laten dringen hoe in hoofdstuk 3:9 en in hoofdstuk 3:19 het resultaat van de hele overweging door Paulus zelf wordt samengevat.
We horen in hoofdstuk 2:1 over een mens (blijkbaar de vertegenwoordiger van een hele groep mensen), die zou willen beweren dat hij in dit opzicht een uitzondering is. Over hem gaat de hele uiteenzetting die nu volgt. We moeten erop letten dat hij pas in vers 17 uitdrukkelijk als Jood aangesproken wordt. Het is daar alsof Paulus plotseling opstaat, naar het raam gaat, het opendoet, en de straat (of het straatje!) in gaat praten, waar de synagoge altijd nog tegenover de gemeente van Jezus Christus woont. Maar eigenlijk is van het begin af aan al duidelijk dat de Jood bedoeld is: de besnedene, de bezitter en lezer van de boeken van Gods verbond met Abraham, Mozes en David, de man die in het tot de laatste letter toe vervullen van de wet van God de zin van zijn leven gezocht en gevonden heeft. Deze man houdt zich tegenover de in hoofdstuk 1:19 vv. opgestelde aanklacht voor verontschuldigd, en voelt zich niet getroffen door de daar beschreven toorn van God. Hij aanbidt immers naast de ene ware God, de ene schepper van hemel en aarde, geen goden en afgoden. Hem zul je ook niet zo gemakkelijk al de grove in hoofdstuk 1:24 vv. aangeduide zonden aan kunnen wrijven, hem zul je dus niet goed iemand kunnen noemen die door God aan de lusten van zijn hart, aan de ‘schandelijke lusten’ (hoofdstuk 1:26) overgegeven is. Hij is verheven boven het gedoe in de heidense hoofdstad en de hele heidense wereld en staat er verbaasd naar te kijken; hij staat daar als een kritische waarnemer die aan zulke dingen niet meedoet. Het komt helemaal niet in hem Op om in het kruis van Christus zijn eigen doodvonnis te horen. Integendeel: hij, vertegenwoordigd door de stem van zijn hoogste godsdienstige autoriteiten en door de stem van het volk van Jeruzalem, heeft immers deze Jezus aan het kruis gebracht. Daarmee heeft hij nog een keer bewezen en duidelijk gemaakt dat hij met godslastering niets te maken wil hebben, dat iemand als Jezus buiten zijn gemeenschap staat en afgestoten moet worden naar de heidenen, naar de woestijn, om daar te sterven, zoals zo iemand dat verdient.
Juist over deze Joodse mens zegt Paulus nu, dat hij dwaalt, dat juist hij niet verontschuldigd is. Het hele probleem van de goddelijke veroordeling van de mens door het evangelie wordt blijkbaar pas nu, pas tegenover deze Joodse mens, echt serieus. Wat stellen de arme heidenen van hoofdstuk 1:19 vv. eigenlijk voor met hun goddeloosheid en ongerechtigheid naast de goddeloosheid en de ongerechtigheid van deze mens? Wat stelt de vrome heiden, die daar, als het ware in een proloog, eerst in ogenschouw genomen was, eigenlijk voor naast de vrome Jood: de man van de zuivere, van de niet willekeurige, maar van de op Gods eigen woord georiënteerde vroomheid en zedelijkheid? ‘Dus’, zegt Paulus nu tegen deze man, dat wil zeggen: omdat het waar is, wat er in hoofdstuk 1:19 v. over de heidenen is gezegd, omdat het waar is, juist vanuit het gezichtspunt van waaruit het over hen gezegd is, is het niet alleen ook voor jou, maar juist voor jou waar. Juist bij jou, juist in jouw gemeenschap, juist in jouw bestaan en handelen heeft die openbaring van Gods toorn over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van de mensen plaats. Juist ‘door de wet’, dat wil zeggen: door datgene wat jou inderdaad en in alle ernst zo gunstig onderscheidt van de boze wereld van de heidenen, komt het tot de kennis, de objectieve verwerkelijking en constatering van de zonde, waartegen Gods toorn zich richt – zo zullen de laatste woorden van ons gedeelte luiden. Wat jij niet weet is, dat de kritiek die jij op anderen uitoefent en waarmee je de hele heidense wereld bekijkt en veroordeelt, nog vóór alle anderen, nog vóór de heidenen, jou zelf treft. Juist omdat je kritiek terecht is – je ontleent die immers aan de wet. Juist omdat je de man bent die datgene, wat in de heidense wereld gedaan wordt, niet alleen ook doet, maar als eerste doet (v. 1). Dat de heidenen met hun in hoofdstuk 1:19 v. geschilderde manier van leven onder het oordeel van God staan, dat weten we, en je hebt wel gelijk wanneer je dat ook ziet en zegt (v. 2). Maar er is voor jou iets te zien en te zeggen wat veel dringender is. Het oordeel van God wordt namelijk onpartijdig voltrokken. Paulus zal in vers 5 zeggen: het is het rechtvaardige oordeel van God, en in vers 16 uitdrukkelijk: het oordeel ‘volgens mijn evangelie door Jezus Christus’. Hij is de waarheid, hij is de gerechtigheid van God. Dat betekent nu echter volgens vers 11: het oordeel van God wordt voltrokken ‘zonder aanzien des persoons’. Daarmee is letterlijk bedoeld: zó, dat God door ieder masker heen de echte gezichten van de mensen ziet, dus zó, dat tussen de Jood, die kritiek uitoefent, en de heiden, op wie kritiek uitgeoefend wordt, niet alleen geen verschil is, maar dat veeleer – de Jood die kritiek uitoefent in de eerste plaats de eigenlijk door God veroordeelde is. Zo zijn de zonden van de heidenen, de zonden van die slechte wereld, eigenlijk alleen maar een illustratie, die na de zonde van de Jood komt. Zo zeker als de wet van God, waarop hij zich beroept, inderdaad in zijn handen is gelegd, en zo zeker als de beloften en dreigementen, zoals in vers 9 en 10 tot twee maal toe met nadruk gezegd wordt, in de eerste plaats de Jood, en dan pas, indirect- ook de heiden aangaan.
Omdat Jezus Christus de rechter is wordt aan alle mensen, maar – hoe zou het ook anders kunnen? – eerst aan de Joden, in wier midden hij is opgestaan, de vraag voorgelegd hoe ze met de wet omgaan. Hij spreekt recht volgens de wet, hij handhaaft de wet en op die manier wordt hun de vraag voorgelegd hoe ze met hem omgaan. De Jood, die kritisch afstand neemt van de in hoofdstuk 1:19 v. geschilderde manier van leven van de heidenen (en die kritiek is inderdaad ter zake!) moet niet denken dat hij daardoor het oordeel van God, dat het oordeel van Jezus Christus is, ontloopt: hij, die juist wat die heidenen doen in de eerste plaats en eigenlijk doet (v. 3). Het is namelijk – daar zou hij niet overheen moeten kijken en daar zou hij zijn neus niet voor op moeten halen – de ‘rijkdom van de goedertierenheid, verdraagzaamheid en lankmoedigheid van God’, het is Gods genade voor de mens, die in zijn ware en rechtvaardige oordeel door Jezus Christus aan het licht komt. Het gaat niet om een willekeurige veroordeling van de mens, maar om zijn veroordeling door het evangelie, door de goede, zijn redding verkondigende en garanderen de boodschap. Die boodschap houdt in, dat hij als de goddeloze en onrecht- vaardige mens die hij is, mag sterven, ja, in Jezus Christus, in zijn dood op Golgota al gestorven is, om nu, weer in Jezus Christus, de opgestane, heel anders en nieuw te mogen leven. Deze veroordeling van de mens brengt hem ertoe boete te doen en tot een omkeer in zijn denken en manier van leven te komen. Zo treft ze hem, de Jood, in de eerste plaats. Zo stelt ze in de eerste plaats hem onder de toorn van God. Juist op deze wonderbaarlijk weldadige dag van de toorn en van de openbaring van het rechtvaardige oordeel van God, weet de Jood niets beters te doen dan zich ’toorn op te hopen’ (letterlijk: toorn als een schat te vergaren). Blijkbaar miskent hij de van genade vervulde betekenis van deze dag en haalt hij zijn neus op voor de dag van Jezus Christus! Hij hoopt voor zichzelf toorn op door ermee te volstaan steeds weer te zien en te zeggen hoe bont de heidenen het maken, en hoe hij zelf, in vergelijking met hen, zo anders in het leven staat (v.5) De toorn van God, Gods oordeel over de mens dat hij moet sterven om te leven, is er namelijk niet om die voor jezelf op te hopen en ernaar te kijken alsof je er niet bij betrokken bent, niet wanneer die toorn over de heiden komt, en ook niet wanneer hij over de Jood komt. En wie die ophoopt terwijl hij naar anderen kijkt, die hoopt hem juist op die manier voor zichzelf op. Wie met het oog gericht op de anderen bij het doodvonnis blijft staan, die bezegelt juist zo zijn eigen doodvonnis.
Het oordeel van God zou tot en met de laatste woorden ervan aangehoord moeten worden, zoals het voluit luidt: dat wij sterven moeten om te mogen leven – als oordeel van de goedertierenheid, verdraagzaamheid en lankmoedigheid van God over alle menselijke goddeloosheid en ongerechtigheid. Wanneer de Jood het oog op de anderen richt wil hij het oordeel in ieder geval niet tot en met de laatste woorden ervan horen en juist zo openbaart hij de verstoktheid en de onboetvaardigheid van zijn eigen hart tegenover dit oordeel; hij blijft er zelf onder staan als onder zijn eigen doodvonnis. Want (v. 6) ‘God vergeldt ieder naar zijn werken’. Voor de rechterstoel van Jezus Christus ontvangen wij precies datgene wat we verdienen, al naar gelang we in onze manier van leven mensen zijn die zijn oordeel tot en met de laatste woorden of zonder die woorden willen horen. Om op grond daarvan ook de eerste woorden van het oordeel: dat we als zondaren onder Gods toorn staan en sterven moeten, volstrekt ernstig te nemen en dus juist met het oog op dat zalige einde ernstig boete te doen. In onze beslissing ten overstaan van de volstrekt duidelijke genade van God staan en vallen we hiermee, dat we die genade onverdiende weldaad, voor anderen en voor onszelf, laten zijn – of niet. De Jood bewijst met zijn kritiek op de heidenen, dat hij die genade geen genade wil laten zijn en daardoor zal hij, in de eerste plaats hij, het verderf ingaan. Dat is zijn loochening van God, zijn ongehoorzaamheid, waarvan alle afgodendienst en onzedelijkheid van de vrome en minder vrome heidenen alleen maar een zwakke afspiegeling zijn. Hoe het toegaat wanneer God ieder vergeldt naar zijn werken, dat wordt in vers 7-10 getoond bij het licht van de constatering van vers 11: dat tegenover dit criterium van God geen masker – en de hele zogenaamd bijzondere positie van de Joden is een masker – nog iets helpt, dat God (v. 16) juist bij zijn beoordeling van de daden van de mensen hun harten onderzoekt.
De verzen 7-10 borduren verder op de ene gedachte: eerst de Jood, dan ook de Griek is vervallen aan de toorn van God, aan zijn oordeel dat de mens de dood verdient (hoofdstuk 1:31), voorzover hij het slechte werk van de onboetvaardigheid, voorzover hij niet het goede werk van de boete kiest en doet. Want daar gaat het om blijkens de woorden die in dit hele verband gebruikt worden: het is zaak aan de waarheid te gaan gehoorzamen en niet aan de ongerechtigheid (v. 8). Het is dus zaak Gods genade in zijn oordeel als genade te accepteren en daarom boete te doen. Het is dus zaak te volharden in dit goede werk als de goede weg naar de heerlijkheid, naar de eer, naar de onvergankelijkheid (v. 7). Het is dus zaak trouw te zijn in het geloof, dat in Gods rechtvaardige oordeel het woord van zijn barmhartigheid hoort en aanvaardt. Wie dit werk zou doen, die zou werkelijk heerlijkheid, eer en vrede ontvangen (v. 10). Wie echter dit werk niet wil doen, wie blijk geeft van de zelfzucht (misschien: mentaliteit van een loonarbeider), die aan de dag komt in de houding van de Joden tegenover de heidenen, en wie in deze zelfzucht blijk geeft van de onboetvaardigheid die geen genade wil en die daarom ook geen zin heeft het hoofd te buigen, wat kan die voor deze rechterstoel anders verwachten dan toorn en gramschap, verdrukking en benauwdheid (v. 8-9)? Hij heeft al voor dat alles gekozen en hij heeft het oordeel over zichzelf al uitgesproken, omdat hij in deze gemoedstoestand voor de rechterstoel geplaatst is.
Waarom helpt het de Jood niets wanneer hij zich erop beroept dat hij, en hij alleen, toch de wet van God heeft, kent en onderhoudt? Het helpt hem volgens vers 12-16 niets omdat God – de God die nu in Jezus Christus zijn oordeel over de mens uitspreekt – de harten onderzoekt. Daar vloeit uit voort, dat degenen die de wet hebben en degenen die de wet niet hebben, voor dezelfde vraag komen te staan: doen ze, of doen ze niet wat de wet eist? Doen ze het niet dan zijn ze met de wet net zo verloren als zonder de wet (v. 12). Het gaat er bij de rechtspraak van Jezus Christus niet om een hoorder, maar een dader van de wet te zijn (v. 13). En er zijn (v. 14-15) daders van de wet, die helemaal niet op de manier van de Joden ook haar hoorders zijn. Er zijn namelijk mensen, wie de wet in een wonderbaarlijke vervulling van de belofte van Jeremia 31:33 in hun innerlijk gelegd en in het hart geschreven is. Mensen aan wie God in vervulling van Ezechiël 11:19; 36:26, een nieuw hart gegeven heeft, zodat ze nu zichzelf tot wet zijn en vanuit hun menselijke natuur, zonder de wet te hebben, doen wat de wet eist. Hun geweten is de plaats waar de verboden en geboden van de wet, met hun aanklachten en rechtvaardigingen, in de gestalte van hun eigen gedachten tegenover elkaar staan: hoewel ze de wet niet hebben en hoewel ze van nature heidenen zijn. Paulus zal in vers 26 nog een keer op deze opmerkelijke daders van de wet, die haar toch niet op de manier van de Joden gehoord hebben, op deze besnedenen zonder besnijdenis, terugkomen. Wanneer we denken aan vers 26 van dit hoofdstuk, maar ook wanneer we denken aan die uitspraken van de profeten, waar hier duidelijk naar verwezen wordt, dan was het heel dwaas dat men op het idee gekomen is, dat Paulus in vers 14-15 gesproken zou hebben over zomaar een paar heidenen, die op grond van een hun in het hart geschreven zedelijke natuurwet de wet in feite vervulden. Bij wat in hoofdstuk 1:19-32 over de manier van leven van de heidenen gezegd is, en bij hoofdstuk 3:9 en 3:19, zou dat toch heel duidelijk net zo slecht passen als de uitleg, die bij hoofdstuk 1: 19-21 over een aan de heidenen eigene natuurlijke kennis van God spreekt. De heidenen, die Paulus in vers 14-15 tegenover de Joden plaatst, zijn heel eenvoudig de christenen uit de heidenen (Paulus heeft hen, bijvoorbeeld in hoofdstuk 11:13; 15:9 ook op deze korte manier aangesproken, zonder er christen bij te zeggen). Hun is, door het wonder dat God in Jezus Christus gedaan heeft, datgene overkomen wat in die uitspraken van de profeten aan het volk Israël toegezegd was. Hun heeft God zijn Heilige Geest en met die Geest een nieuw hart gegeven, dat Gods wil kent. Hun hart kent Gods wil op zo’n manier dat ze die wil nu ook mogen doen en volbrengen. Zo staan ze nu – hier wordt alles volkomen op zijn kop gezet – tegenover de Israëlieten, voorzover die niet op dezelfde weg geleid worden, voorzover die nu ginds in de tegenstribbelende synagoge bij elkaar zijn, en ze bevestigen de aanklacht: juist daar wordt de wet van God wel gelezen, maar niet gedaan, omdat daar het grote werk van de boete niet gedaan wordt, omdat daar genade niet genade mag zijn, maar belasterd wordt.
Het helpt echter de Jood, zo wordt nu in vers 17-24 verder aangetoond, ook dit niet, dat hij zich moeite geeft voor de geschreven wet van God, in het bijzonder voor de Tien Geboden; het helpt hem niet dat hij het ‘zedelijk-ethisch-morele standpunt’ (zoals dat in vers 17-20- uitvoerig beschreven wordt) in theorie en praktijk ongetwijfeld inneemt en als zodanig ondubbelzinnig zichtbaar maakt. Er zit wel ironie in deze woorden, maar toch niet alleen maar ironie; er zit ook ernstig respect in voor de plaats en de opdracht, die aan de Joden in de heidense hoofdstad, en in de heidense wereld in haar geheel, gegeven zijn. Israël is immers, blijkens meer dan één woord uit het Oude Testament datgene wat het hier genoemd wordt: ‘een leidsman van blinden, een licht voor hen die in de duisternis zijn, een leermeester van onmondigen’. Het heeft in zijn wet inderdaad ‘de belichaming (de vorm) van de kennis en de waarheid’. Maar toch alleen maar de vorm ervan, en, bij alle ijver om in die vorm te leven, niet de kennis en de waarheid zelf. Want de kennis en de waarheid, het wezen en de samenvatting, van de wet is (zie hoofdstuk 10:4) Jezus Christus. In hun houding tegenover hem zijn de Joden echter niet alleen geen daders van de wet (v. 12-16), maar ook de overtreders ervan (v. 23), breken ze alle Tien Geboden, vervullen ze dus juist niet die verheven functie van Israël in de wereld, bereiden ze God niet eer, maar – en dat is wat er in Ezechiël 36:20 over hen geprofeteerd wordt – schande onder de heidenen. we moeten de schildering in vers 21-22 wel letterlijk nemen, maar met zien als een schildermg van bijzondere gruweldaden of slechte gewoonten; die Paulus het Jodendom van zijn tijd voor de voeten zou werpen. Dieven, echtbrekers, schenders van de tempel zijn de Joden in datgene wat ze met Jezus Christus gedaan hebben op de dag van Golgota, en in wat ze nu, ondanks zijn opstanding, nog steeds met hem doen, door de blijde boodschap van de in hem verschenen genade te verwerpen en door de gemeente te vervolgen, die deze genade prijst. Wie heeft zijn messias, en met hem zijn God, aan de heidenen uitgeleverd? En wie doet dat steeds weer? Dat de Jood zich daaraan schuldig gemaakt heeft, en nog maakt, berooft hem – en hem, zoals hier zichtbaar wordt, op de eerste plaats – van de mogelijkheid tegenover God een ereplaats in te nemen, waardoor hij bij de alle mensen treffende aanklacht verontschuldigd zou zijn.
En nu helpt de Jood (v. 25-29) ook zijn besnijdenis niets en niets helpt hem dus zijn fysiek gemarkeerde afzondering van de heidense volkeren. Want de besnijdenis houdt verband met de wet. Zij betekent de afzondering om de wet te houden. Wordt de wet echter niet gehouden – en ze wordt door de Joden, zoals we gezien hebben, feitelijk niet gehouden maar gebroken – dan vervalt dus in feite die afzondering. Dan bevinden zij zich – en zij op de eerste plaats – daar waar de heidenen zich bevinden: als goddelozen en onrechtvaardigen onder de toorn van God en dan kan daaraan ook het teken van de besnijdenis niets veranderen (v. 25). Weer worden de Joden dan in feite beschaamd door het bestaan van onbesnedenen, die, omdat ze boete doen en geloven, aan de eisen van de wet voldoen en die vervullen. Met het oog daarop wordt hun onbesneden-zijn hun aangerekend als besneden-zijn, en met het oog daarop hebben ze dus in Gods ogen, en daarom in werkelijkheid, deel aan Israël en aan alle beloften voor Israël (v. 26). Het bestaan van deze van nature onbesnedenen – Paulus spreekt weer over de christenen uit de heidenen – is nu een herhaling van het oordeel over de besnedenen, die het blijkbaar alleen uiterlijk, volgens de letter, zijn (v. 27). Want wie is eigenlijk – voor God en dus in werkelijkheid – een Jood, een kind van Abraham, wie hoort bij het volk van Mozes en wie is erfgenaam van de beloften aan David? Niet degene die het volgens zijn vlees en bloed, en niet degene die het op grond van de aan zijn lichaam voltrokken besnijdenis is, kortom, niet degene, die het ‘uiterlijk’, in de ogen en volgens de opvatting van de mensen is (v. 28). Maar hij is de erfgenaam, die het in de verborgenheid van zijn hart is, waar God naar kijkt, en met het oog waarop God oordeelt en een scheiding maakt tussen rein en en onreinen, tussen de zijnen en degenen die niet de zijnen zijn. Die Jood zou als zodanig te prijzen zijn, die in die verborgenheid niet door een menselijk, maar door een goddelijk oordeel prijzenswaardig bevonden en metterdaad geprezen werd (v. 29). Maar dat zou immers de christen zijn – christen uit de heidenen of christen uit de Joden, dat doet er niet toe: de christen, die Gods genade prijst en daarom zijn oordeel accepteert, die daarom niet op de vlucht is voor de goddelijke veroordeling en niet probeert eraan te ontkomen, maar zich eraan overgeeft, om de barmhartigheid te prijzen van degene die hem ter dood veroordeelt. De Jood die zich verontschuldigen wil, omdat hij vindt dat hij een uitzondering is, doet dat niet. Juist daarom ontvangt hij die lof niet en juist daarom is en blijft hij in geen enkel opzicht te verontschuldigen.
Wij hebben in wat er nu volgt in hoofdstuk 3:1-8 te maken met een rij opmerkingen, die iets hebben van tegenwerpingen, die hier te maken zouden zijn en die ten tijde van Paulus allemaal wel Op de een of andere manier gemaakt zullen zijn. Daarnaast komen korte antwoorden van Paulus; het is nauwelijks mogelijk een sluitende gedachtengang te laten zien, totdat in vers 9 de draad weer opgenomen wordt.
Vers 1-2: hebben het Jodendom en de besnijdenis dan helemaal geen waarde en betekent het dus geen echte en blijvende onderscheiding Jood en besneden te zijn? Paulus antwoordt dat dit het grootst denkbare misverstand zou zijn. De Joden zijn en blijven het volk, waaraan de woorden, de openbaringen van God tot en met de persoon van Jezus Christus zelf, toevertrouwd werden en toevertrouwd blijven. Bij dit volk kunnen de heidenen dus, wanneer ze tot geloof komen, steeds niet meer dan, als het ware, gasten zijn. Het blijft erbij: ‘Het heil is uit de Joden’ (Johannes 4:22).
Vers 3-4: betekent het feit, dat sommige van de Joden (het zijn er heel veel!) nu niet geloven, dat de trouw van God tenietgedaan wordt? Waarom heeft de trouwe God niet eenvoudig alle leden van zijn volk tot getrouwen gemaakt? Paulus antwoordt: de trouw van God kan niet tenietgedaan worden. Maar ze is de trouw van zijn waarheid, dat wil zeggen: van zijn openbaring. Tegenover die openbaring is ieder mens een blinde, of beter, actief gezegd: een leugenaar. God is dus niemand iets schuldig, hij is aan niemand gebonden, ook niet aan de leden van zijn volk. Als er in dit volk verzet tegen hem, afval van hem, is, dan blijkt daardoor alleen nog maar duidelijker, dat het zijn genade is wanneer er ook gelovigen zijn. Dan blijkt daaruit ook dat hij in zijn oordelen juist zichzelf – dat is toch het enige waarnaar gevraagd kan worden! – trouw blijft, omdat het altijd alleen zijn barmhartigheid zal zijn, waarin de door hem gerechtvaardigden kunnen roemen (Paulus zal in hoofdstuk 9-11 uitvoerig op deze eerste twee vragen terugkomen).
Vers 5-6: als het echter zo is als in vers 3-4 gezegd wordt, waarom en met welk recht is God dan toornig over degenen, die hem de gehoorzaamheid van het geloof weigeren? Paulus antwoordt: God is en blijft rechter over de wereld, hoewel en omdat hij juist de ongerechtigheid van de mensen gebruikt om zijn gerechtigheid, zijn trouw aan zichzelf, en op die manier zijn genade te openbaren. Doodt hij om levend te maken, dan kan het toch niet anders of hij doodt altijd om levend te maken. Wie zou zich tegen God op God mogen en kunnen beroepen?
Vers 7-8: een nog scherpere herhaling van de vorige vraag: dus de waarheid, de openbaring van God, wordt verheerlijkt, triomfeert zelfs door middel van de menselijke leugen, en komt tegen déze achtergrond de waarheid in de rechtvaardiging van degenen die geloven, stralend uit? Paulus heeft in hoofdstuk 5:20 inderdaad geschreven: ‘Waar evenwel de zonde toenam is de genade meer dan overvloedig geworden’. Staat mijn leugen dus in dienst van dit overvloedig worden, van dit stralen van de genade en dus van de eer van God? Waarom sta ik dan onder het oordeel? Hebben diegenen niet gelijk, denken diegenen niet consequent, die daarvan maken: ‘Laten we het kwade doen, opdat het goede eruit voortkome’? Het antwoord van Paulus is hier net zo kort als de vraag lang is: ‘Het oordeel over dezen is wel verdiend’. Waarom zo kort? Omdat je dwazen, en in het bijzonder hardnekkige dwazen, alleen kort antwoord kunt en moet geven. En in die lange vraag is alles dwaasheid, alles mis: datgene wat Paulus in dit hele gedeelte het kwade heeft genoemd: de onboetvaardigheid, de verwerping van Jezus Christus, het ongeloof – dat kun je echt niet doen met de bedoeling dat daar iets goeds uit voortkomt en dat daarin de genade triomfeert! En wie, omgekeerd, de overwinning van de genade wil, die zal echt het goede en niet het kwade willen, die zal niet liegen, maar boete doen en op die manier de waarheid gehoorzamen. Wat God met de leugen en de leugenaar doet is zijn zaak. Maar wij zijn er door God niet toe geroepen om te liegen, maar om de waarheid- en daardoor hem, eer te bewijzen.
En nu de samenvatting van het geheel in vers 9-20: in het oordeel van God is niemand een gunstige uitzondering. Joden en heidenen, de mensen als zodanig, leven allemaal onder de zonde, dat wil zeggen: onder de heerschappij, die hen tot voorwerp van Gods toorn maakt en moet maken. Dat is wat het hele, juist in de handen van de Joden liggende, Oude Testament, dat nu in vers 18 in een lange rij los aan elkaar geregen citaten aan het woord komt, hierover te zeggen heeft. Om al deze citaten goed te begrijpen moeten we bedenken, dat Paulus daarin niet alleen deze of gene profeet en psalmist hoort spreken, maar overal Jezus Christus zelf; hij is degene van wie het Oude Testament getuigt en die in het Oude Testament door de stem van de vaderen getuigenis van zichzelf aflegt. Hij oordeelt. Zijn wet is de wet, waarvan vers 19 zegt, dat ze tot allen spreekt die onder de wet zijn, dat wil zeggen: ze richt zich tot hen, ze komt op hen af. Ze komt in het evangelie op de hele wereld af. Daarom en in zoverre wordt door de wet, preciezer gezegd: door de rechter, die de wet gebruikt en handhaaft, iedere mond gestopt, de hele wereld voor God schuldig verklaard. Voor de wet van God als zodanig en op zichzelf is volgens vers 20 alle vlees, de hele mensheid, niet gerechtvaardigd met al haar werken. Het zou een andere, een radicaal vernieuwde mensheid moeten zijn, die met haar werken voor God en zijn wet gerechtvaardigd zou zijn. Paulus heeft in hoofdstuk 2 (v. 14-15 en 26-29) al aangeduid, dat er zo’n nieuwe mensheid bestaat en waar ze te vinden is. Neemt hij deze mogelijkheid, meer nog: deze nieuwe werkelijkheid (hoofdstuk 3:21 v.!) niet in aanmerking, dan moet het recht overeind blijven staan: wat uit de wet, wat uit het evangelie zelf, voorzover het de wet van God is, komt, dat is: kennis van de zonde (v. 20) : de openbaring van Gods veroordeling van de mens; het is ons tot ons heil geboden en tot onze rijke troost geoorloofd ons daaraan te onderwerpen.