De brief aan de Romeinen, kort verklaard

 

 

3:21 – 4:25 Het evangelie: God verklaart degenen die geloven rechtvaardig

Ons is het tot ons heil geoorloofd en tot onze rijke troost geboden ons te onderwerpen aan de goddelijke veroordeling, omdat het immers het evangelie is dat ons de toorn van God openbaart. Zijn toorn is immers toch alleen maar de harde, ongemakkelijke verpakking, waarin we Gods gerechtelijke beslissing in ontvangst moeten nemen – en nu toch ook echt in ontvangst mógen nemen! Want voor degenen die haar in ontvangst nemen is juist deze gerechtelijke beslissing het almachtige werk van hun redding (hoofdstuk 1:16). Waarom de goddelijke veroordeling van de mens in hoofdstuk 1:18 – 3:20, waarom die aanklacht tegen allen en iedereen (hoofdstuk 3:9), waarom dat stoppen van iedere mond die gelijk wil hebben (hoofdstuk 3:19), waarom dat ontdekken van de zonde door de toepassing van de wet van God (hoofdstuk 3:20)? Wat wil de rechter Jezus Christus, wanneer dit Joden en Grieken zonder uitzondering voor zijn zetel overkomt? En wat wilde Paulus, toen hij in het eerste deel van de Brief aan de Romeinen aan dit oordeel herinnerde? We zullen in wat er nu volgt horen, dat het juist in deze boodschap niet gaat om de verwerping van de mensen, maar werkelijk om hun redding, om heil en zaligheid. Om die te ontvangen staan we voor deze rechter en om ons dringend uit te nodigen die met vreugde te ontvangen, heeft Paulus ons aan het oordeel van deze rechter herinnerd.

Maar hoe kan dat? Hebben de mensen hun verwerping dan niet verdiend? Is hun vonnis niet ten uitvoer gelegd? Is er nu nog iets anders te verwachten, dan dat bij hun bestraffing Gods toorn over hen komt? Zal Paulus nu nog over iets anders kunnen spreken dan over dood en hel (hoofdstuk 1:32)? Of was dat vonnis misschien helemaal niet zo ernstig bedoeld? Is het op de een of andere manier ingetrokken? Viel er achteraf met God te praten, viel er iets bij hem af te dingen, omdat hij in een gril, ook goed kan zijn? Bestaat hierin de liefde van God, dat het wel losloopt met zijn toorn, dat het er eerst wel naar uitziet dat hij toornig is, maar dat hij als puntje bij paaltje komt ook anders kan? Zou dát het geheim van het evangelie zijn, de mooie pit in de harde bolster: het loopt wel los, God kan ook anders?

In wat er nu volgt in onze brief wordt er echter niet over gesproken, dat de mensen door de toorn van God verteerd en vernietigd worden, omdat ze dat verdiend hebben. Evenmin wordt er gesproken over zo’n in haar slapheid hoogst verdachte liefde en goedheid van God. Integendeel, er wordt verder, en nu pas goed, over Gods gerechtelijke beslissing gesproken. We moeten er wel op letten: het gaat niet over een opschorting, niet over een amnestie, niet over een gratieverlening, maar over Gods gerechtelijke beslissing, zoals die werkelijk ten uitvoer gelegd is en zoals die volledig luidt, en zoals de mens die dan ook horen en begrijpen mag. Mits hij die maar accepteert, mits hij die maar echt op zichzelf betrekt, en niet denkt dat hij een uitzondering is, die er niets mee te maken heeft. Zoals ieder horen kan die haar helemaal hoort en helemaal op zichzelf betrekt, luidt die gerechtelijke beslissing zo: degene die gelooft wordt niet verdoemd, valt ook niet onder de een of andere amnestie, maar hij wordt door God vrijgesproken, onschuldig verklaard en dus rechtvaardig verklaard. – Paulus heeft in hoofdstuk 1:17 al gezegd dat dit alles geldt voor ieder die gelooft en dat zegt hij nu weer.

Omdat ieder die gelooft rechtvaardig verklaard wordt, wordt hij overgeplaatst naar de vrede met God; dat zal dan in hoofdstuk 5:1 v. verder uiteengezet worden. Maar eerst moet dit begrepen worden: rechtvaardig verklaard in Gods strenge, waarachtige, de harten door- zoekende en geen aanzien des persoons kennende oordeel. De hele, lange, harde passage in hoofdstuk 1:18 – 3:20 was één lange toelichting op het feit: jij bent die man! – De man namelijk, die door Gods gerechtelijke beslissing getroffen is en die inziet dat hij daardoor getroffen is. Wie het dus accepteert: ja, ik ben die man! die moet nu óók horen: jij bent de man die God rechtvaardig verklaard heeft! En die moet nu ook weer antwoorden: ja, ik ben die man, ik mag het, en wil het ook zijn. Dat dát de prachtige pit in de harde bolster is, daarover gaat het in het gedeelte hoofdstuk 3:21 – 4:25. Het gaat over het evangelie als Gods rechtvaardig-verklaren van degenen, die geloven.

Het begin van vers 21 doet ons meteen aan hoofdstuk 1:17 denken: Gods gerechtigheid is openbaar gemaakt. Maar de Griekse uitdrukking die Paulus hier gebruikt, is een andere, een meer specifieke, die niet zozeer spreekt over het onthuld worden als wel over het zichtbaar worden van iets dat tot nu toe verborgen is. En, in onderscheid van hoofdstuk 1:17, voegt Paulus er immers ook aan toe: ‘buiten de wet om’. En hij zegt aan het begin: ’thans echter’. Dit ’thans echter’ laat zien, dat er een tegenstelling is tussen de in hoofdstuk 1:18 – 3:20 beschreven openbaring van de goddelijke gerechtelijke beslissing én de onterechte mening, die na die schildering op grond van een verkeerd joods of heidens denken post zou kunnen vatten: alsof er nu alleen nog maar plaats zou zijn voor onze verdoemenis óf voor een slap vergeven van God. Nee, nu is juist Gods gerechtelijke beslissing als zodanig als daad van zijn gerechtigheid zichtbaar geworden, en die betekent toch niet onze verdoemenis. We moeten erop letten hoe stevig daaraan in vers 25-26 vastgehouden wordt, en hoe het begrip gerechtigheid het slot van het derde hoofdstuk, en dan ook het hele vierde hoofdstuk, verder domineert: het gaat om het bewijs van de gerechtigheid van God, maar dan juist om het bewijs ervan, om het zichtbaar worden van de werkelijke, volledige inhoud van zijn gerechtelijke beslissing; zo worden die onterechte meningen al van te voren compleet aan de kant geschoven. De woorden ‘buiten de wet om’ bakenen eerst maar eens een lege ruimte af. Wat ze positief betekenen kan pas naderhand zichtbaar worden. Kijken we vooruit naar vers 31, dan is dit heel zeker: ze kunnen niet betekenen, dat de wet opgeheven, aan stukken gebroken, buiten werking gesteld is. Indien ooit, zegt Paulus daar, dan wordt de wet door wat wij nu op grond van zijn openbaring over Gods gerechtelijke beslissing te zeggen hebben, van kracht gemaakt en tot eer gebracht. Wij moeten echter – en dat is wat de woorden ‘buiten de wet om’ zeggen – om deze gerechtelijke beslissing te begrijpen niet naar de wet kijken, dat wil zeggen: niet naar datgene wat God van de mensen wil en eist, en niet naar ons doen, waarin wij allemaal de wet niet vervullen volgens hoofdstuk 1:18- 3:20. Wij moeten wat het evangelie, in overeenstemming met Mozes en de profeten, inderdaad óók te zeggen heeft over de wet (en dus te zeggen heeft over onze veroordeling, het kan niet anders!) opvatten als een getuigenis. Door dit getuigenis worden wij gebracht naar, en voorbereid op, de kern van de zaak, zoals in hoofdstuk 1:18 – 3:20 gebeurd is. Door dit getuigenis worden wij ook opgeroepen om naar de volledige inhoud van deze gerechtelijke beslissing te luisteren. Maar wat is deze eigenlijke, volledige inhoud? Dat is dat de gerechtelijke beslissing komt tot ieder die gelooft, dat wil zeggen: die gelooft aan Jezus Christus (v. 22), en die gerechtelijke beslissing wordt geopenbaard en effectief gemaakt door de boodschap over dit geloof en ten behoeve van het geloof aan deze boodschap.

Om die gerechtelijke beslissing te begrijpen moeten we het oog op hem richten, en niet op wat God van ons verlangt en eist, en ook niet op ons gedrag, dat zo helemaal niet voldoet aan deze eis. Wij moeten het oog op de rechter zelf richten. Zouden we van hem weg, aan hem voorbij, willen kijken, dan zouden we alleen maar te zien krijgen (v. 22-23) wat volgens hoofdstuk 1:18 – 3:20 inderdaad niet te loochenen werkelijkheid is: ‘Want er is geen onderscheid; want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods’. Maar we moeten nu juist niet aan hem voorbij, wij moeten niet naar de wet kijken, anders zouden we Gods gerechtelijke beslissing niet zo accepteren als ze luidt, en niet vanaf de plaats waar ze vandaan komt, op onszelf betrekken. Zouden we naar de wet kijken, dan zou ons op grond van hoofdstuk 1:18 – 3:20 nog een keer de vraag gesteld moeten worden, of we het nog niet begrepen hebben, dat we veroordeeld zijn, dat we helemaal niet in staat zijn om de wet onder ogen te komen en ons aan de wet te meten. In plaats daarvan moeten, en mogen, we ‘buiten de wet om’ naar de rechter kijken. Uit zijn mond mogen we horen dat juist diegenen rechtvaardig verklaard zijn, die blijkens de door hem verkondigde en toegepaste wet zondaren zijn en voor God hun eer verspeeld hebben (v. 23); we mogen horen dat die rechtvaardig verklaard worden wanneer ze zich aan hem houden, wanneer ze aan hem geloven. Dat is nu in elk opzicht alleen maar geschenk, niet hun verdienste – waar zouden ze die ook vandaan moeten hebben? – maar Gods genade; het vrije werk van goddelijke lieflijkheid en gunst. Ze hebben dat op geen enkele manier uitgelokt, ze kunnen er geen enkele aanspraak op maken­.

Liegt God dan, wanneer hij hen rechtvaardig verklaart, terwijl ze het toch niet zijn? Nee, juist in dit woord van de genade spreekt hij de waarheid, oefent hij strengste gerechtigheid. Zij worden namelijk rechtvaardig verklaard, omdat ze in Jezus Christus verlost, dat wil zeggen: omdat ze door hem eens en voor altijd vrijgekocht zijn uit de hele heerschappij van de zonde, waaronder ze blijkens de wet leven, vrijgekocht van de vloek, die hen daarom volgens de wet zou moeten treffen. Ze zijn als slaven, voor wier bevrijding betaald is en op wie hun oude meester daarom geen aanspraak meer kan maken.

Want wat is er gebeurd? Juist de rechter, tegenover wie ze allemaal verantwoording af moeten leggen en voor wiens zetel ze allemaal overtreders en verlorenen blijken te zijn, is (v. 25) tot zoenoffer geworden voor het hele volk van degenen, die aan hem geloven, omdat hij als mens zijn bloed vergoten, zijn leven gegeven heeft. Hij heeft de straf, die op hun veroordeling móest volgen, hij heeft het hele effect van de toorn van God op zich genomen. Die toorn met zijn effect heeft dus in zijn dood al zijn rechtmatige loop genomen. Gods geduld met de ongerechtigheid en de goddeloosheid van de mensen heeft in zijn dood het doel bereikt dat het wilde bereiken. God heeft in zijn dood toornig afgerekend met de zondaren, en dat was noodzakelijk. Juist zo is nu de schuld – niet de zijne, maar die van zijn volk, waarvoor hij zich opgeofferd heeft en in de bres gesprongen is – uitgewist, zodat er in dit volk van hem geen onrechtvaardigen meer zijn. Degenen, die zijn volk zijn – en dat zijn degenen die aan hem geloven – zijn rechtvaardig, zijn onschuldig, zijn rein. Want met hun ongerechtigheid en goddeloosheid, met hen als zondaren, is effectief afgerekend in de dood van de rechter Jezus Christus, voor wie ze staan en wiens oordeel ze accepteren. Dat ze zijn volk zijn, en in het geloof aan hem zijn oordeel mogen accepteren, dat is onverdiend, dat is geschenk, dat is genade. Maar dat God hen rechtvaardig verklaart, dat is het woord van de zuiverste waarheid, dat is de daad van zijn strengste gerechtigheid. Het is alsof Paulus daarop (v. 26) bijna niet genoeg nadruk kan leggen: het gaat om het bewijs, om het zichtbaar maken van de gerechtigheid van God in datgene wat het evangelie in de tegenwoordige tijd te zeggen heeft – en zo begint dankzij het evangelie een volstrekt nieuwe, unieke tegenwoordige tijd! Als de rechtvaardige handelt God, wanneer hij degene rechtvaardig verklaart die hem ‘vanuit het geloof’ aan Jezus Christus tegemoet treedt, dus degene die ‘vanuit het geloof’ aan de voor hem veroordeelde rechter ertoe gekomen is zich aan zijn oordeel te onderwerpen en die tot het inzicht gekomen is: ik ben die man! Het zal nu verder in de hele Brief aan de Romeinen gaan om de herhaling van, de uitleg van, en commentaar op het in vers 21-26 uitgesproken christelijk inzicht, dat onze verhouding tot God in Jezus Christus door recht tot stand is gebracht. Dat ons in het geloof aan Jezus Christus deze rechtsgrond van ons bestaan tegenover God, en daarmee alles, werkelijk alles, gegeven is, dat is wat Paulus het evangelie noemt.

Wat er verder volgt in hoofdstuk 3:21- 4:25 heeft een tweeledige bedoeling. Paulus zal laten zien dat en in hoeverre dit zichtbaar worden van de goddelijke gerechtelijke beslissing, als rechtvaardig verklaren van allen die geloven, geen nieuwe openbaring is, maar (v. 21) ‘door de wet en de profeten’, dus door het Oude Testament, al ter sprake is gebracht, en dus van Paulus’ kant alleen maar de bevestiging van de waarheid van het Oude Testament is. En juist wanneer Paulus bezig is dat uiteen te zetten zal hij laten zien wat het geloof in Jezus Christus, in wie die goddelijke gerechtelijke beslissing zichtbaar wordt, te betekenen heeft.

We hebben eerst in vers 27-31, net zo als in vers 1-9, te maken met een kleine reeks afzonderlijke vragen die ertussendoor komen, en met het antwoord erop. Bij de in hoofdstuk 4: 1 opduikende vraag zal Paulus dan blijven staan om daaraan verder het grootste deel van dit hoofdstuk te wijden.

Vers 27a: waar blijft nu de roem, namelijk de roem van een mens, die zich liever niet wil laten storen door die goddelijke gerechtelijke beslissing? Antwoord: die is uitgesloten. Omdat de eer van de mens in Jezus Christus rechtmatig hersteld is, is (v. 23) erover beslist dat de mens op zichzelf, los van Jezus Christus, geen eer heeft en dus niets waarop hij zich tegenover God zou kunnen beroemen.

Vers 27b-28: aan de hand van welke wet, van welke norm, wordt de mens beoordeeld, wanneer deze harde woorden over hem vallen? Aan de norm van zijn gedrag, van zijn doen en laten? Antwoord: nee, want wanneer hij aan de hand van deze wet beoordeeld wordt, zou aan de mens, naast veel schande, ook nog wel een beetje roem toe te kennen zijn. Mensen zoals Abraham zelfs heel veel roem (hoofdstuk 4:2!). Maar beoordeeld aan de hand van de wet van het geloof, dus beoordeeld aan de hand van het feit, dat de veroordeelde rechter onze rechtsgrond is, valt iedere andere rechtsgrond weg en heeft de mens dus geen roem. Dat hij als degene die gelooft gerechtvaardigd wordt, sluit uit, dat hij dat door zijn werken, door zichzelf wordt. In de mate waarin hij zelf aan de eisen van de wet zou willen voldoen, en dus zichzelf zou willen rechtvaardigen, zou hij aan Jezus Christus voorbij zien, zou hij niet geloven en dus niet rechtvaardig verklaard zijn. Toen Luther in vers 28 aan de woorden ‘door het geloof’ het woord ‘alleen’ toevoegde, heeft hij daarmee precies onderstreept wat Paulus hier, zonder dat woord te gebruiken, inderdaad gezegd heeft.

Vers 29-30: of zou God – de God die de mensen rechtvaardig verklaart – wel de God van de Joden zijn, maar dan ook alleen maar van de Joden en niet van de heidenen? Zouden er alleen in het bijzondere domein van zijn uitverkoren volk mensen zijn, die voor hem rechtvaardig zijn? Antwoord: hij is de God van de Joden en de heidenen. Juist door de verhouding tussen zichzelf en de mensen in orde te brengen door recht te doen, laat hij zien, dat hij de ene God is, en die verhouding komt in orde door Jezus Christus en door het geloof. Alle monotheïsme is koud gezwets, zolang God niet gekend is als degene die deze gerechtelijke beslissing genomen heeft. Daarom staat hij niet verder van de heidenen af dan van de Joden; tegenover de heidenen moeten de Joden echt niet achteraf nog een roem op gaan eisen, die het hun veroorloven zou aan Jezus Christus voorbij te zien.

Vers 31: betekent dit alles niet, dat de wet buiten werking gesteld wordt? Wat blijft er over van wat God van ons verlangt en eist, van wat op iedere bladzijde van het Oude Testament te lezen staat, als we juist niet daarheen moeten kijken, wanneer het gaat over onze gerechtigheid tegenover God? De wet buiten werking gesteld? Antwoord: volstrekt niet! (Hier staat in het Grieks een uitdrukking die Paulus altijd gebruikt wanneer blijkt dat hij een toppunt van ontzetting bereikt!) ‘Er is geen haar op Paulus’ hoofd, dat eraan denkt de wet buiten werking te stellen. Integendeel: ‘wij richten de wet op’. Wij geven onderwijs over de wet om duidelijk te maken, dat die nu juist op iedere bladzijde van het Oude Testament van ons verlangt en eist, dat we aan Gods belofte – aan de nu in Jezus Christus vervulde belofte – moeten geloven. Wij preken immers de gehoorzaamheid van het geloof (hoofdstuk 1:5) en dus echt niet de wetteloosheid, maar de geldigheid van de wet. Juist Jezus Christus is de samenvatting en het einddoel van de wet (hoofdstuk 10:4): omdat hij de wet vervuld en aan de eisen ervan voldaan heeft, omdat dankzij hem voor degene die echt naar de wet luistert, alleen het geloof overblijft als de echte, daadwerkelijke gehoorzaamheid: het geloof aan hem als de voor ons veroordeelde rechter, door wie alleen we tegenover God rechtvaardig zijn, maar dat dan ook echt en helemaal.

We zien dat al deze vragen, zoals ook al die van hoofdstuk 3:1-9, op de een of andere manier in verband staan met de vraag naar het rechte begrip van het Oude Testament. Van Joodse, van Joods-christelijke, maar zeker ook van heiden-christelijke lezers van de heilige schriften van Israël, moet Paulus deze vragen gehoord hebben. Bij de laatste van deze vragen staat hij stil (hoofdstuk 4:1) en aan de behandeling daarvan is nu het hele vierde hoofdstuk gewijd. Ze is inderdaad radicaal en veelomvattend genoeg om te verdienen dat ze boven alle andere voorrang krijgt. Ze luidt namelijk: ‘Wat zullen wij dan zeggen dat Abraham, onze voorvader naar het vlees, verkregen heeft?’ Abraham was, volgens de ongetwijfeld juiste opvatting van de lezers van het Oude Testament in die tijd, de rechtvaardige, het voorbeeld van alle andere rechtvaardigen. Wanneer Paulus hem ‘onze voorvader naar het vlees’ noemt, komt hij ervoor uit dat hij zelf Jood is, gaat hij zelf in de eerste rij staan van degenen die hier de vraag naar het rechte begrip van het Oude Testament stellen. De bedoeling van de vraag in hoofdstuk 4: 1 is: wat maakte Abraham dan tot een rechtvaardige? Het antwoord komt in drie delen: vers 2- 8, vers 9-12 en vers 13-17a. Daarin worden achter elkaar drie verkeerde antwoorden van de hand gewezen, en tegelijk wordt het juiste antwoord gegeven: het geloof maakte Abraham tot een rechtvaardige. Dan komt er een afsluitend gedeelte, vers 17b-22, waarin wordt uitgelegd wat voor geloof Abraham gehad heeft en wat het karakteristieke daarvan was. In vers 22-25 gaat Paulus de toepassing maken en tegelijk gaat hij dan de draad van zijn hoofdgedachte, die hij in hoofdstuk 3:26 losgelaten had, weer opnemen.

Paulus zegt in vers 2-8 dat Abraham door zijn geloof rechtvaardig is en niet door zijn werken. Abraham kan ook wel werken laten zien, werken die roem verdienen. De lezer van het Oude Testament denkt aan zijn uittocht uit zijn vaderland, hij denkt aan het offer van Isaak. Maar als zulke werken in de ogen van de lezer Abrahams roem uitmaken, dan is naar het woord van de schrift zijn roem voor God toch een andere. De schrift zegt namelijk dat wat Abraham als gerechtigheid toegerekend werd, dit was: dat hij God geloofde. ‘ Als gerechtigheid toegerekend’ betekent: als gerechtigheid geaccepteerd, hoewel wat daar, als doen van Abraham, geaccepteerd is, op zichzelf niets met gerechtigheid te maken heeft. Of beter gezegd: er alleen dan iets mee te maken heeft, wanneer wat daar geaccepteerd is, betekent dat Abraham een rechtsgrond gevonden heeft, die hij zelf niet tot stand kon brengen, die als zodanig buiten hem ligt, die hem gegeven moet zijn. Zodat zijn geloof hem met het oog daarop, namelijk met het oog op de gerechtigheid, die berust op de rechtsgrond, die er objectief ligt en waarop hij zich richt, als zijn gerechtigheid aangerekend kan worden. Zou Abraham door zijn werken rechtvaardig worden, dan zou de schrift iets anders zeggen: ze zou dan zeggen, dat hem het goede dat hij gedaan heeft volkomen terecht, op grond van zijn verdienste, als zijn prestatie om gerechtigheid te krijgen, aangerekend werd. Maar nu kijkt ze, als ze over zijn gerechtigheid spreekt, heen langs alles wat hij gedaan en wat hem van een goddeloze onderscheiden heeft. Ze kijkt alleen naar zijn geloof; in dat geloof staat hij als een goddeloze tegenover God en wordt hij juist als zodanig door God rechtvaardig verklaard. En op dezelfde manier wordt ook in psalm 32:1 v. de man zaliggeprezen, met wie God zo omspringt alsof er helemaal niets anders van hem te zeggen zou zijn dan dit: dat hij vergeving van zonden nodig heeft. Juist de man, en alleen de man die zich alleen zalig prijst om hetgeen hem als een verloren zondaar toevalt: dat God van zijn kant een rechtsgrond heeft om hem te vergeven, om hem rechtvaardig te verklaren en als een rechtvaardige te behandelen – alleen deze man, en dus degene, die gelooft, is voor God rechtvaardig, zoals over Abraham geschreven staat.

Paulus zegt in vers 9-12, dat Abraham door zijn geloof rechtvaardig is en niet op grond van zijn besnijdenis, Abraham is de eerste drager van het teken, dat het volk van Israël als het uitverkoren volk van God van andere volkeren onderscheidt. Is de gerechtigheid tegenover God aan dit teken gebonden en blijft die dus beperkt tot de drager ervan, dus tot het volk Israël? Geldt het woord over Abrahams gerechtigheid, geldt psalm 32:1, zoals al in hoofdstuk 3:29 geopperd werd, alleen voor de joden? Het antwoord van de schrift zelf is, dat niet de besnijdenis, maar het geloof Abraham als gerechtigheid toegerekend werd. Het is dus omgekeerd: de besnijdenis was het teken dat deze, alleen in zijn geloof bestaande, gerechtig- heid van Abraham bevestigen moest. Hij gelooft immers als nog onbesnedene, en van zijn geloof als onbesnedene wordt gezegd, dat dit hem als gerechtigheid toegerekend werd. Hij is als besnedene, als Jood, de vader van de Joden als het volk, dat ervoor bestemd is om drager van de belofte te zijn en om uiteindelijk de vervulling van de belofte in zijn midden te ontvangen; juist terwille van die belofte was het door dit teken onderscheiden van andere volkeren. Abraham is juist als nog onbesnedene tegelijk de vader en de voorloper van al degenen, die als niet-Joden, met hem en zoals hij, aan de belofte zouden geloven en in dit geloof rechtvaardigen tegenover God zouden zijn. De besnijdenis kan als teken van het volk van de belofte alleen maar verwijzen naar deze gerechtigheid tegenóver God. De besnijdenis maakt niemand rechtvaardig. Er zijn, zoals aan Abraham zelf te zien is, rechtvaardigen tegenover God ook zonder besnijdenis, ook buiten het Jodendom, maar niet buiten het geloof.

Paulus zegt in vers 13-17a, dat Abraham door zijn geloof rechtvaardig is en niet als kenner van de wet. Abrahams volk is wel het volk waaraan Gods wet gegeven, Gods wil en gebod bekend gemaakt is. Maar dat is het niet wat Israël tot het uitverkoren volk, tot het volk van de belofte maakt. Niet doordat het de wet heeft en kent, heeft het deel aan de zegen die God zijn volk voor zijn toekomst toegezegd heeft. Want aan de inderdaad aan Israël gegeven en bekende wet wordt het volk immers alleen maar te schande. Telkens weer is gebleken, dat het geloof aan zijn eigen vervulling van de wet een leeg geloof is. Telkens weer is in de geschiedenis van Israël gebleken, dat de belofte, wanneer de mensen daarvan een doel maken dat ze zelf willen bereiken, haar hele waarde verliest. De wet als zodanig en op zichzelf is, zoals in hoofdstuk 1:18 – 3:20 is aangetoond, het instrument van Gods toorn. ‘Waar echter geen wet is, daar is ook geen overtreding!’ Zondeloosheid, gerechtigheid was er in Israël steeds alleen maar ‘buiten de wet om’, dat wil zeggen: niet op grond van de vervulling ervan door de mensen (zo ver kwam het niet!), maar als de gerechtigheid van diegenen, die in het getuigenis van de wet de objectieve rechtsgrond van God zagen om hun hun zonde te vergeven, en die tot die rechtsgrond hun toevlucht namen. Aan God zelf en aan zijn genade hebben degenen geloofd die in Israël recht geloofd hebben, degenen die niet geloofd hebben aan een ingebeelde belofte, maar aan de belofte die vervuld is toen de geschiedenis van Israël haar doel bereikte. Zij allen zijn Abrahams kinderen: binnen en buiten het bereik van de wet – degenen die dát gedaan hebben, die met Abraham geloofd hebben, de vele volkeren waarvan hij de vader en de voorganger in het geloof is geweest.

Nu geeft juist deze laatste wending Paulus aanleiding om het geloof van Abraham positief te beschrijven: vers 17b-22. Hoe gelooft Abraham? En hoe is hij dus een rechtvaardige? Wij horen in vers 17b eerst: hij gelooft voor het aangezicht van God, die de doden levend maakt en het niet-zijnde tot aanzijn roept. Hij gelooft dus aan de God, die als schepper van de voor ons onbegrijpelijke wereld, waarin geen dood is, én als de onbegrijpelijke schepper van deze tegenwoordige wereld, degene is, die alleen door zijn woord iets volstrekt nieuws schept. Geloven betekent: je aan dit woord houden. Zo heeft Abraham geloofd. Dit geloof werd hem volgens de schrift tot gerechtigheid gerekend. Wij horen in vers 18: hij moest daarbij tegen alle hoop, namelijk tegen alle voor mensen mogelijke hoop in, hopen op de vervulling van hetgeen God hem toezei. Hij moest in wat God hem zei een hoop accepteren, die hem gegeven werd, zonder daarbij steun te kunnen vinden in een voor mensen duidelijk waarneembare werkelijkheid of waarschijnlijkheid. Dat heeft hij gedaan. En dat was zijn geloof, dat hem als gerechtigheid toegerekend werd. Wij horen in vers 19-20: Abraham stond voor louter naakte feiten, die alleen maar in strijd waren met wat hij geloofde: hij had, toen hij de belofte ontving, niets anders voor ogen dan zijn eigen leeftijd en die van Sara, zijn vrouw.

Hij keek helemaal niet naar dit feit; hij maakte geen afweging tussen wat hij zag en wat hij God hoorde zeggen; hij liet zich niet in met berekeningen over de vraag of dat woord wel in vervulling kon gaan, integendeel: hij luisterde enkel en alleen naar wat hem gezegd was. Hij dacht over zijn bestaan bij het licht van het woord van God niet twijfelend, dat wil zeggen: niet vanuit een dubbel, een ‘gelovig’ en een ‘werelds’ standpunt – want dit dualisme is het wezen van de twijfel! Hij oordeelde enkel en alleen vanuit het ene, waarvan je toch zou denken, dat het helemaal geen standpunt op kan leveren; hij ging met het ongeloof niet om als met een mogelijkheid die er óók was, maar als met een uitgesloten onmogelijkheid. Dit alles was de kracht van het geloof, dat hem als gerechtigheid toegerekend werd. Niet terwille van zichzelf, niet terwille van de schoonheid en de diepgang van dit geloof! Maar hierom, omdat hij met dit geloof (v. 21) God de eer gaf, dat wil zeggen: omdat hij bij dit alles van zichzelf wegkeek naar God toe, om hem God te laten zijn, als degene die de macht, de almacht, heeft om te doen, te vervullen, wat hij beloofd heeft, en van wiens trouw de vervulling onder alle omstandigheden te verwachten is. Omdat Abrahams geloof dit van zichzelf wegkijken en naar God toekijken was, werd het hem tot gerechtigheid gerekend (v. 22).

Dit dus is Abraham, de rechtvaardige van het Oude Testament. Je kunt hem er niet als getuige tégen, je kunt hem en het hele Oude Testament er alleen maar als getuige vóór het evangelie bij halen: als getuige van het goddelijk rechtvaardig verklaren van degene, die gelooft.

In de verzen 23-25 komt de reeks overwegingen, die ertussendoor komen en die in hoofdstuk 3:27 begonnen is, tot een afsluiting. We herinneren ons, dat het het hele vierde hoofdstuk beheersende betoog met al zijn constateringen over Abraham, alleen maar het uitvoerige antwoord op de laatste van de in hoofdstuk 3:27 – 4:1 gestelde vragen was. Die laatste vraag luidde: ‘Wat maakt Abraham tot de rechtvaardige, die hij volgens het Oude Testament geweest is?’ Het antwoord luidde: niet zijn werken maakten hem dat, niet zijn besnijdenis, niet de wet, maar dit, dat hij geloofde, dat wil zeggen: dat hij zich hield aan het woord van de belofte, die hij van God ontvangen had, en zich dus op die manier hield aan Gods almachtige trouw en standvastigheid. Omdat hij zo God zelf de eer gaf, werd God zelf zijn gerechtigheid, werd hij zelf door God vrijgesproken, rechtvaardig verklaard: hij, de goddeloze! (v. 5) Zo was het met Abrahams gerechtigheid. En wanneer we nog een keer denken aan de hele reeks in hoofdstuk 3:27 vv. gestelde vragen, merken we dat Paulus daarmee zeggen wil: zo is het met wat in heel het Oude Testament Gods gerechtigheid is. Het Oude Testament getuigt van (hoofdstuk 3:21) deze gerechtigheid, de gerechtigheid van het geloof. Wat er over Abraham geschreven staat – zo wordt in vers 23 de draad weer opgenomen – juist dat staat over ons geschreven. Over ons: wij mogen nu, heden, ons verheugen over de in Jezus Christus geopenbaarde gerechtelijke beslissing van God, die onze vrijspraak, ons rechtvaardig verklaard worden in zijn oordeel is, wanneer wij in Jezus Christus geloven. Aan wie anders dan juist aan Jezus Christus heeft immers Abraham zich al gehouden, en dus geloofd, toen hij zich aan Gods belofte hield? Juist Jezus Christus was toch de hem in Isaak beloofde nakomeling! Op deze manier, en dus in hem, heeft Abraham al de almacht en de onwankelbare trouw van God de eer gegeven. Op deze manier, en dus in hem, was God zelf Abrahams gerechtigheid.

Wij geloven niet anders, en niet aan een ander, dan Abraham en met hem alle gelovigen van het Oude Testament. Wij geloven immers eenvoudig aan de nu gekomen vervulling van de belofte, die hem ten deel gevallen was. Wij weten daarom met hem, weten nu pas goed, dat onze gerechtigheid, de gerechtigheid van ieder mens voor God, alleen kan bestaan in zijn geloof, alleen daarin dat zijn geloof hem toegerekend wordt als gerechtigheid. Nog eens: niet om de kracht, goedheid en schoonheid van dat geloof, maar wegens degene, op wie het geloof zich richt, wegens Jezus Christus, wegens de in hem samengevatte, geopenbaarde en effectieve almacht en onwankelbare trouw van God. Dat is wat in hoofdstuk 4:24-25, met een terugblik op hoofdstuk 3:22-26, nog een keer in een paar woorden bevestigd wordt: wij zijn voor God rechtvaardig, omdat God ons ons geloof als gerechtigheid aanrekent, zoals hij bij Abraham heeft gedaan. Maar God doet dat, omdat hij, aan wie wij geloven, de God is, die Jezus Christus uit de doden heeft opgewekt; dat wil zeggen: die zichzelf in de verhoging van deze mens, in de openbaring van het leven van zijn eigen zoon in deze gedode mensenzoon (hoofdstuk 1:4) tot onze Heer en ons hoofd heeft gemaakt. Hij heeft deze, zijn eigen zoon (en in hem zichzelf voor ons) gezonden en overgegeven om al onze overtredingen op te ruimen, helemaal weg te doen en weer goed te maken, zodat ze in zijn dood weggedaan zijn en ons niet meer ten laste kunnen komen. En hij heeft deze zoon van David (en in hem ons door zichzelf) opgewekt uit de dood, die wij verdiend hadden en in handen waarvan wij gevallen waren, en hem tot ons hoofd en onze Heer gemaakt. Onder zijn heerschappij en met hem mogen wij leven als mensen, die – hun oude, vuile kleren zijn immers voor altijd uitgetrokken – voortaan bekleed zijn met zijn gerechtigheid, met de gerechtigheid van zijn zoon, met zijn eigen gerechtigheid. Wanneer wij ons aan hem houden als onze Heer, wanneer we ons eraan houden, dat hij ons hoofd’ is, staan wij helemaal zo tegenover God als hij, zijn geliefde zoon, tegenover hem staat. Hij ziet ons aan in hem, en dus in zijn eigen beeld, en hij kan helemaal niets anders aan ons vinden dan zijn eigen gerechtigheid. Wanneer wij aan deze God van Abraham geloven is ons zijn gerechtigheid toegerekend, is zij de onze, zoals ze de zijne is, zijn wij met Abraham waarachtig en van rechtswege rechtvaardig in zijn ogen.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14