De brief aan de Romeinen, kort verklaard
- Pagina's:
- De brief aan de Romeinen, kort verklaard
- Ten geleide
- Voorwoord
- Inleiding en overzicht
- Hoofdstuk 1:1-17
- Hoofdstuk 1:18-3:20
- Hoofdstuk 3:21-4:25
- Hoofdstuk 5:1-21
- Hoofdstuk 6:1-23
- Hoofdstuk 7:1-25
- Hoofdstuk 8:1-39
- Hoofdstuk 9:1-11:36
- Hoofdstuk 12:1-15:13
- Hoofdstuk 15:14-16:27
1:1-17 Het apostelambt en het evangelie
De inleiding tot het geheel, die we in deze verzen voor ons hebben, is duidelijk in te delen: vers 1-7 de groet van de apostel aan zijn lezers in Rome, vers 8-15 de verklaring over zijn wens spoedig zelf naar Rome te komen, en vers 16-17 de programmatische omschrijving van het evangelie als de bekendmaking van het oordeel van het goddelijk gerechtshof, dat heil en leven betekent voor degene die het in geloof aanvaardt.
De verzen 1-7 houden de groet van de schrijver in de toen gebruikelijke vorm in: hij noemt zichzelf, hij noemt degenen aan wie hij schrijft en hij wenst hun zonder omwegen het beste dat hij hun wensen kan. Maar in deze gebruikelijke vorm heeft Paulus inhoudelijk al heel veel gezegd over hetgeen hem bezighoudt. Dat is een persoon (v. 1): niet zijn eigen persoon, ook niet de persoon van de enkeling die de brief leest of naar het voorlezen ervan luistert, maar, boven zijn eigen persoon en de in de gemeente van Rome verenigde personen uit, de persoon van Jezus Christus. Zijn knecht, letterlijk: zijn slaaf, is Paulus, dat wil zeggen: hem behoort hij toe, alleen als iemand die hem toebehoort wil hij spreken en hij doet dat dus niet krachtens zijn eigen persoon of op grond van zijn eigen recht. Hij werd degene die deze Heer toebehoort toen hij door hem geroepen werd, toen hij niet alleen uit de omgeving waarin hij tot dusverre leefde, maar ook uit de manier waarop hij innerlijk en uiterlijk leefde, weggeroepen werd; op die manier werd hij afgezonderd om een apostel te zijn. Hij ontving van deze Heer de genade van het apostelambt (v. 5), dat wil zeggen: het ambt van een gezant die volmacht gekregen heeft, het ambt waarvan de opdracht is: de verkondiging van het evangelie, van de goede boodschap. Zo is Paulus van alles in de wereld losgemaakt, helemaal aan het evangelie gebonden, voor het evangelie afgezonderd en dat is hij door Jezus Christus; over Jezus Christus zal hij in vers 3 onmiddellijk zeggen dat hij ook de inhoud van het evangelie zelf is. Het is voor hem echter van belang te constateren (v. 2), dat deze goede boodschap identiek is met wat door de profeten in de heilige schriften (bedoeld is van Israël, dus in het Oude Testament) uitgesproken is. Zij hebben die boodschap aangekondigd voordat ze er was, en nu gaat ze door de mond van de apostel haar loop door de hele wereld nemen. Deze heilige schriften zijn dus te lezen als vooraankondigingen, die precies met die boodschap overeenstemmen. Het evangelie heeft echter (v. 3-4) maar één inhoud – alles wat anders schijnt te zijn, houdt alleen maar steeds weer dit in: de Zoon van God, die naar het vlees, dat wil zeggen: als mens, uit het geslacht van David stamt, die de aan David beloofde zoon en troonopvolger is. Maar naar de Heilige Geest is hij door zijn opstanding uit de doden, dat wil zeggen: door zijn kracht als Zoon van God, als Zoon van God op de hem toekomende plaats gesteld, dat wil zeggen: bewezen, geopenbaard, letterlijk: van andere mensen afgescheiden en onderscheiden. Deze, Jezus Christus, is de Heer van Paulus. En van hém heeft Paulus (v. 5) de genade van zijn opdracht ontvangen.
Die opdracht houdt in dat hij alle heidense volkeren tot de gehoorzaamheid aan de koning van Israël moet roepen, omdat hij als Koning van Israël de Zoon van God is, die boven alle mensen staat – hij moet hen roepen tot de gehoorzaamheid die uit het geloof bestaat. De bedoeling is dat door hun gehoorzaamheid zijn naam (de naam van Jezus Christus als Zoon van God en als zoon van David) de eer krijgt, die hem toekomt. Tot deze heidense volkeren behoren van huis uit ook zijn lezers: ‘alle geliefden Gods, geroepen heiligen in Rome’ (v. 7); zij zijn, zoals Paulus zelf ‘in Jezus Christus geroepen’ is, op hun plaats ook geroepenen (v. 6). Paulus spreekt over hen precies zo als hij over zichzelf gesproken heeft: elk van deze benamingen betekent niet de een of andere religieuze of morele kwaliteit van degenen die zo genoemd worden, maar het werk van Jezus Christus dat v66r hen en áán hen gedaan is: door hém zijn zij geliefden van God, door hém geroepen, door hém heilig, precies zo en op dezelfde manier als Paulus door hém apostel is. Zo is Jezus Christus, zijn persoon, werkelijk de eenheid, waarin de apostel en de gemeente al van tevoren, en zonder elkaar van gezicht te kennen, helemaal bij elkaar zijn. In deze eenheid groet de apostel de gemeente met de zegenwens. Waar Grieken en Romeinen uit die tijd elkaar ‘vreugde’ en ‘voorspoed’ wensten, wenst de apostel ‘genade’ en ‘vrede’. Deze woorden zullen we nog vaker tegenkomen, maar we volstaan hier met de constatering dat ze, om zo te zeggen, van boven en van beneden aanduiden wat de kerk tot kerk en de christen tot christen maakt: God richt zich op de mensen, en met het leven van de mensen komt het in orde omdat God zich op hen richt. In Jezus Christus zijn beide werkelijk, maar we moeten beide ook steeds opnieuw verwachten en erom vragen aan degene, van wie beide komen: God, onze Vader, die we door onze Heer Jezus Christus als zodanig kennen en – onze Heer, Jezus Christus, die de weg tot God, onze Vader, is. Hoe minder we de beide delen van deze zegenwens uit elkaar halen, en hoe duidelijker we zien dat het ene alleen door het andere is uit te leggen, hoe beter we ze begrijpen.
In vers 8-15 geeft Paulus een toelichting op zijn wens de christelijke gemeente in Rome ook persoonlijk te ontmoeten. Hij begint (v. 8), zoals in de meeste van zijn brieven, met God te danken voor het bestaan van de gemeente. Er is misschien geen sterker blijk van het eigen karakter van het ambt van apostel dan dit dankgebed als het eerste, dat de apostel in de ontmoeting met zijn gemeenten regelmatig op de lippen komt; hierin onderscheidt dit ambt zich van het ambt van de priesters en de profeten van het Oude Testament. Wanneer hij zich door en in Jezus Christus tot God richt, mag en moet hij al in het bestaan van een christelijke gemeente een wonder van God prijzen. Hij noemt het geloof van de christenen in Rome in het bijzonder en hij zegt ervan dat het in de hele wereld bekend is. Maar dan heeft hij het niet over hun misschien wel ernstige, diepe en opgewekte geloof, maar eenvoudig over hun geloof zonder meer: het feit, dat Jezus Christus ook in Rome zijn geroepenen, zijn heiligen heeft – en dat is van betekenis voor de hele wereld. Wanneer Paulus op deze manier aan hen denkt en zich dan tot God richt, spreekt het vanzelf, en kan hij er (v. 9) God tot getuige van aanroepen, dat hij voor hen bidt en dat ze hem dus in de diepe zin van het woord na aan het hart liggen. En dan mondt juist zijn voorbede als vanzelf weer uit in de bede dat het door de wil van God mogelijk mag worden dat hij een keer zelf bij hen komt (v. 10). Hij zou hen willen ontmoeten (v. 11) met de bedoeling hen sterker in hun schoenen te doen staan door de geestesgave, die aan hem verleend is, aan hen door te geven. De geestesgave, waarover hij spreekt, is eenvoudig het evangelie dat hij volgens vers 5 moet verkondigen. Anderen hebben andere gaven. Paulus heeft in 1 Korintiërs 12 over de verscheidenheid in geestesgaven gesproken en hij zal daarover ook in onze brief, in hoofdstuk 12:6 v., gaan spreken. Deze gave, de verkondiging van het evangelie, is de hem verleende gave van het apostelambt. Hij heeft zich daar in al zijn brieven op beroepen en hij heeft de betekenis van deze gave laten zien, niet alleen voor het stichten van de kerk (dus voor de zending in de strikte zin van het woord), maar ook voor het versterken van de kerk, en dus voor haar opbouwen behoud. Maar het apostelambt maakt degene die het draagt niet zelfgenoegzaam. Daarom voegt Paulus, wanneer hij verdergaat (v. 11-12), eraan toe: hen sterker in de schoenen doen staan betekent voor hem hetzelfde als hopen dat hij samen met hen getroost en vermaand wordt door de uitwisseling van hun geloof en het zijne. Hij maakt er ernst mee, dat Jezus Christus boven hem en boven de anderen in de kerk staat, en dat hij, Paulus, dus niet als een monarch boven de kerk staat, maar zelf in de kerk leeft en net zoveel ontvangt als hij geeft. Zo bidt hij dus eigenlijk ook voor zichzelf, wanneer hij voor de gemeente in Rome bidt en wanneer hij bidt dat hij haar persoonlijk mag ontmoeten.
Zijn wens was tot dusverre (v. 13) onvervuld gebleven: Paulus is blijkens vers 10 en blijkens de manier waarop hij bij andere, dergelijke gelegenheden reageerde, zonder enige twijfel van mening dat het niet de wil van God was dat zijn wens nog niet in vervulling was gegaan. Maar ze moeten weten dat aan zijn kant de wens en de bedoeling er altijd weer waren – nu wordt de derde reden die hij daarvoor heeft zichtbaar – om ook in hun midden, ook in Rome, net zoals bij de andere heidense volkeren, ‘enige vrucht te hebben’. Hij koestert de wens het een en ander te oogsten, dat wil zeggen: ook daar persoonlijk als zendeling het evangelie te verkondigen en er enkele mensen voor te winnen, enkele mensen tot de gehoorzaamheid van het geloof (v. 5) te brengen. Wanneer Paulus spreekt over het winnen van de heidense volkeren voor het evangelie, dan bedoelt hij, zoals hier duidelijk wordt, altijd en heel principieel: enkele mensen uit deze volkeren. In deze enkelingen zijn die volkeren in hun geheel object van zijn opdracht, hoorders van zijn boodschap. Paulus’ denken over de zending heeft met grote of kleine aantallen niets te maken: het is hem erom te doen overal de vonk uit te strooien en met die vonk iedere keer weer de komende brand van het geheel. We kunnen, tenslotte, vers 14-15 lezen als de opgave van de vierde reden voor zijn wens naar Rome te komen. Paulus licht namelijk toe waarom hij dit graag wil (in v. 15 komt hij nog eens uitdrukkelijk op deze wens terug): het is zijn bijzondere roeping apostel van de wereld te zijn en het evangelie te verkondigen onder Hellenen en barbaren, onder ontwikkelde en onontwikkelde mensen. Hellenen waren oorspronkelijk de Grieken, barbaren in het Griekse spraakgebruik alle overige volkeren. In de tijd van onze brief hadden deze begrippen een andere betekenis gekregen: het was zo geworden dat Helleens stond voor alles wat cultuur was, en barbaars voor alles wat het tegendeel van cultuur was. Samen betekenden deze woorden, in de mond van een christen en vroegere Jood, de niet Joodse, dus heidense wereld in haar geheel en in haar gedifferentieerdheid. Paulus heeft de opdracht gekregen als apostel het evangelie aan deze wereld te brengen, dit in onderscheid van de apostelen die in Jeruzalem hetzelfde ambt temidden van de Joden bleven vervullen. Omdat dit zijn ambt is koestert Paulus de wens (vierde reden) ook naar Rome te komen: naar Rome, omdat het het brandpunt is van deze Helleens-barbaarse, uit hoogste beschaving en grofste cultuurloosheid samengestelde, heidense wereld. Wanneer we op deze hele in de verzen 8-15 afgelegde verklaring terugkijken doen we er goed aan ons te herinneren, dat de diepste reden en de beslissende kracht van deze wens hierin liggen, dat Paulus zich met de christenen in Rome verbonden weet in de eenheid van Jezus Christus. Hij is tegelijk zljn Heer, die van de apostel, en háár Heer, die van de gemeente; op dezelfde manier weet hij zich verbonden met de christenen van alle andere gemeenten – ondanks de hele, verre afstand en het persoonlijke onbekend-zijn.
De laatste verzen van de inleiding (v. 16-17) leggen uit wat Paulus verstaat onder het evangelie, waarvan hij in vers 15 nog een keer gezegd had dat hij van plan was het ook in Rome te verkondigen. Hij begint in deze verzen al uiteen te zetten met het oog waarop de brief geschreven is. Maar de overgang van wat er voorafgegaan is naar wat er nu volgt, komt bijna onmerkbaar.
Wat Paulus in vers 16 eerst zegt, namelijk dat hij zich niet schaamt voor het evangelie, slaat zonder twijfel nog op wat hij al eerder gezegd heeft: hij zou allang graag naar Rome gekomen zijn en kon tot dusverre toch niet komen. Laat niemand denken dat hij misschien daarom wel niet komen kon, of wilde, omdat hij bang was de proef niet te kunnen doorstaan, die juist Rome als het indrukwekkende middelpunt van de heidense wereld voor zijn verkondiging moest betekenen. Hij is er niet bang voor, dat het evangelie wel eens niet opgewassen zou kunnen zijn tegen de in die wereldstad opeengehoopte cultuur én grofheid, dat het schipbreuk zou kunnen lijden op de daar heersende machten van de geest én de geesteloosheid, van de humaniteit en de banaliteit, en dat het evangelie dus ook hem zou kunnen blameren. Maar het vertrouwen op de kracht van zijn eigen geest, op zijn welsprekendheid, op zijn mensenkennis en dergelijke, is niet de reden voor zijn ‘schaamteloosheid’. Hij is daarom ‘schaamteloos’, hij is daarom niet bang van het hele Rome, omdat – en nu komt hij op hetgene waar hij tot hoofdstuk 15:13 uiterst consequent bij zal blijven – het evangelie zelf kracht is, en dan wel te verstaan kracht van God, en dus zonder meer overwinnende kracht. We moeten er verder op letten dat hij niet spreekt over zijn overtuigd-zijn van, of over zijn ervaring met deze kracht. We moeten er verder ook op letten dat hij niet zegt dat het evangelie deze kracht heeft (alsof het die eventueel ook niet kon hebben). Integendeel, hij kondigt aan dat het evangelie deze kracht is – we moeten eraan wennen dat een apostel zo spreekt. Dat het deze kracht is, betekent: het is de almacht van God. Dus geen macht naast andere machten, geen macht die met andere ook maar te vergelijken zou zijn, geen macht waarmee een andere zou kunnen concurreren, maar de macht die boven alle andere machten staat, die aan alle andere machten paal en perk stelt, en waardoor ze allemaal geregeerd worden. Dat is het evangelie. Hoe zou het dan in het grote en, uit dit gezichtspunt bekeken, toch heel kleine Rome te schande kunnen worden? Hoe zou zijn boodschapper zich er dan voor kunnen schamen? We hoorden het al in vers 4: de inhoud van het evangelie is de persoon van Jezus Christus. De oude afschrijver, die in vers 16 deze naam uitdrukkelijk aan de tekst toevoegde, heeft daarmee zakelijk niets veranderd. Natuurlijk heeft Paulus aan deze inhoud, en dus aan deze persoon die het evangelie is, gedacht, toen hij het de almacht van God noemde. Als Jezus Christus de inhoud is, dan past iedere vorm zich aan aan de manier waarop hij er is. Maar de manier waarop Jezus Christus er is, is de almacht van God. Zó blijkt het evangelie de almacht van God te zijn. Maar wat is de almacht van God? Paulus had daar een zeer bepaalde opvatting over: de almacht van God, en dus uiteindelijk de enige macht die er in de wereld iets toe doet, is de macht die aan het werk is ’tot redding voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek’. Je overdenkt deze woorden het best door ze niet uit hun verband te halen. Paulus weet van een actie, die op gang gekomen is en die nu zonder vertraging door zal gaan. Deze actie bestaat in een redding. In ieder die gelooft bereikt ‘deze actie zo haar doel, dat hij door deze actie gered wordt. En deze actie gaat eerst naar de Joden, en dan van hen uit naar de Grieken, dat wil zeggen: naar de heidense volkeren in de omgeving van de Middellandse Zee, die in die tijd door de Griekse taal en zeden beheerst werden. In het geloof van de Joden eerst, en in het geloof van de Grieken daarna, bereikt deze actie zo haar doel dat ze gered worden. Dus: de almacht van God is die macht, die in deze actie aan het werk is. En omgekeerd: wat in deze actie aan het werk is, dat is de almacht van God in de meest strikte betekenis van het woord. Veel van wat nog komt wordt begrijpelijker wanneer we bedenken dat deze gelijkstelling bij het ABC van Paulus hoort. Hij zal verderop in geen enkele zin zo spreken alsof er aan deze gelijkstelling te morrelen zou zijn. We nemen er dus vóór al het andere kennis van: het evangelie is deze almachtige reddingsactie.
En nu horen we in vers 17 in de kortst mogelijke vorm wat Paulus bedoelt wanneer hij het evangelie deze reddingsactie noemt. In het evangelie vindt een openbaring plaats. Dat betekent eenvoudig: het blootleggen, de onthulling van iets, dat anders verborgen is en verborgen moet blijven. Paulus spreekt hier, net zoals hierna in vers 18, in de tegenwoordige tijd. Je kunt niet op de openbaring in het evangelie terugkijken, zoals je op andere historische gebeurtenissen terug kunt kijken. Ze houdt niet op in het evangelie te gebeuren. Je kunt het evangelie niet horen zonder er tijdgenoot van te worden, zonder er zelf getuige van te worden dat het gebeurt. Maar de openbaring die in het evangelie plaatsvindt, is de openbaring van Gods gerechtigheid, dat wil zeggen: van de gerechtelijke beslissing die God neemt. Wat anders verborgen is en blijft, maar in het evangelie zichtbaar wordt, dat is de ‘rechterstoel’ (2 Korintiërs 5:10), waarop de man plaats genomen heeft, die God ‘met voorbijzien van de tijden der onwetendheid’ aangewezen heeft om de hele ‘aardbodem’, ‘de levenden en de doden’, te oordelen in gerechtigheid (Handelingen 10:42; 17:30 v.). Deze man, Jezus Christus, is immers de inhoud van het evangelie. Daarin wordt duidelijk wie hij is en in hem wordt ook duidelijk wat Gods gerechtelijke uitspraak inhoudt. Wie naar het evangelie luistert wordt tijdgenoot van Jezus Christus en getuige van zijn openbaring. En nu is juist hij, die Gods gerechtelijke uitspraak bekend maakt, ook degene, die die almachtige reddingsactie uitvoert. Dat is de tweede, verbazingwekkende gelijkstelling in deze verzen, waarin de inhoud van de brief kort wordt samengevat: Gods gerechtelijke uitspraak is Gods reddingsactie. De rechter is de redder . Paulus richt zijn blik op de man, door wie God zijn oordeel openbaart, en hij houdt zich aan het door hem uitgesproken oordeel, wanneer hij in het evangelie Gods kracht om te redden ziet.
De daaraan toegevoegde woorden ‘uit geloof tot geloof’ zijn niet zo gemakkelijk te begrijpen. De meest voor de hand liggende uitleg zou kunnen zijn, dat we te maken hebben met een woordspeling, die in het Nederlands helaas niet weer te geven is. Het Griekse woord voor ‘geloof’ (pistis) betekent niet alleen trouw maar ook vertrouwen. In hoofdstuk 3:3 wordt het inderdaad gebruikt voor de trouw van God, en we moeten er rekening mee houden dat het ook op andere plaatsen niet op het geloof van de mens, maar op de trouw van God zou kunnen slaan. Als dat ook hier aangenomen moet worden, zou alles duidelijk zijn: de door Jezus Christus verkondigde gerechtelijke uitspraak komt voort uit de trouw van God, ze is het woord waarmee God zijn trouw bewijst en ze mikt op het vertrouwen, op het geloof van de Joodse en Griekse mensen die het te horen krijgen. Vanuit dit motief, en vanuit dit doel van zijn openbaring bekeken, is deze gerechtelijke uitspraak datgene wat Paulus noemt: Gods almachtige reddingsactie. De uit geloof rechtvaardige, over wie het citaat uit Habakuk 2:4, waarmee Paulus afsluit, zegt dat hij zal leven, is de Jood of de Griek die het evangelie zó gehoord heeft, dat de daarin gedane gerechtelijke uitspraak van God, en dus Gods almachtige reddingsactie, bij hem zijn doel heeft bereikt. – Dus de Jood of de Griek die die actie aanvaardt en toegeeft degene te zijn, over wie het oordeel van God gaat en die door dat oordeel aangesproken wordt, gelóóft. Wie dat doet, wie zich met hart en mond onderwerpt aan de gerechtelijke beslissing van God, die gelooft; die staat met zijn geloof voor God als iemand die voor hem rechtvaardig is, en hij zal dan ook leven, dat wil zeggen: hij krijgt deel aan de redding, en door die redding aan het leven, dat hem bij de gerechtelijke beslissing van God toegezegd is.
Onvermeld mag echter niet blijven, dat er een Griekse vertaling van die woorden van Habakuk geweest is, die misschien ook Paulus niet onbekend was. Volgens die vertaling zou er staan: ‘De rechtvaardige zal uit mijn (Gods) trouw leven’. En het is ook niet uitgesloten, dat Paulus bij de man, over wie dat gezegd wordt, ten diepste en in de eerste plaats niet gedacht heeft aan iemand, die het evangelie hoort en ontvangt, maar aan de inhoud ervan, dat wil zeggen: aan de man Jezus Christus. Paulus kan gedacht hebben aan de door de trouwe God aangestelde rechtvaardige rechter, wiens leven, dat wil zeggen: wiens opstanding uit de doden (v. 4), de al in het Oude Testament aangekondigde openbaring is, die Paulus nu uit gaat leggen. Zonder Jezus Christus op de achtergrond kunnen we datgene wat hier, en in al het volgende, op de voorgrond over de gelovende mens gezegd wordt, in ieder geval niet begrijpen. Zijn gerechtigheid is niet alleen die van de trouwe God, maar ook die van de mens die Op hem vertrouwt. En zijn uit de dood geredde leven is het leven dat aan de dankzij hem rechtvaardige mens is toegezegd. – De verkondiging van deze gerechtigheid en van dit leven, de verkondiging van het geloof, waardoor de mens deel krijgt aan deze gerechtigheid en dit leven, is het apostolische ambt waarin Paulus gesteld is. In de uitoefening van dit ambt heeft hij in de Brief aan de Romeinen het woord genomen.