De brief aan de Romeinen, kort verklaard
- Pagina's:
- De brief aan de Romeinen, kort verklaard
- Ten geleide
- Voorwoord
- Inleiding en overzicht
- Hoofdstuk 1:1-17
- Hoofdstuk 1:18-3:20
- Hoofdstuk 3:21-4:25
- Hoofdstuk 5:1-21
- Hoofdstuk 6:1-23
- Hoofdstuk 7:1-25
- Hoofdstuk 8:1-39
- Hoofdstuk 9:1-11:36
- Hoofdstuk 12:1-15:13
- Hoofdstuk 15:14-16:27
Inleiding en overzicht
De Brief aan de Romeinen is inderdaad een brief, nauwkeuriger gezegd: een zendbrief aan de christelijke gemeente in Rome, in de Griekse taal geschreven door de apostel Paulus, die ons uit de Handelingen der Apostelen en een reeks andere, dergelijke zendbrieven bekend is. Er zijn redenen om aan te nemen dat hij hem in het jaar 58 na Christus in Korinte geschreven, of beter gezegd (hoofdstuk 16:21): aan een zekere Tertius gedicteerd heeft, en dat hij vandaar door de in hoofdstuk 16:1 genoemde zuster uit de gemeente Febe naar Rome is gebracht. Hij is dus afkomstig uit een latere periode dan de beide brieven aan de Tessalonicenzen, de Brief aan de Galaten en de beide brieven aan de Korintiërs, al is hij dan in het Nieuwe Testament v66r deze brieven geplaatst. Hij is daarentegen ouder dan alle overige geschriften die in het Nieuwe Testament op naam van Paulus staan.
Wij weten niet door wie, wanneer en onder welke omstandigheden de christelijke gemeente in Rome gesticht is. Op grond van hoofdstuk 1:6 is het aannemelijk, dat ze voor het merendeel uit vroegere heidenen bestond, van wie er overigens, blijkens de lijst met groeten in hoofdstuk 16, heel wat oorspronkelijk in het oosten van het Romeinse rijk woonachtig waren. Uit de hele inhoud van de brief wordt duidelijk, dat het Oude Testament (een nieuw was er immers nog niet!) in deze gemeente ijverig gelezen werd en dat de goede uitleg daarvan voor haar een ernstig probleem was. Dat kan verband houden met vragen waarvoor ze kwam te staan door het feit dat er in Rome een Joodse synagoge bestond, maar misschien ook met een soort vragen, dat in die tijd overal waar christelijke gemeenten waren aan de orde werd gesteld door een bepaalde stroming, die onder de Joodse christenen in die tijd aanhang had. Wanneer de apostel in hoofdstuk 1:8 over de christenen in Rome zegt dat hun geloof in de hele wereld bekend is, en wanneer hij in vers 10 zo nadrukkelijk zegt dat hij haar graag allang bezocht zou hebben, dan is dat een teken van het gewicht dat deze gemeente in de schaal wierp, alleen al hierdoor dat ze haar plaats innam in de hoofdstad van het rijk en de wereld. Op die manier had ze al iets van de sleutelpositie, die de kerk van Rome in de volgende eeuwen verworven en tot op heden behouden heeft. Als Petrus, zoals de rooms-katholieke traditie, ondersteund door protestantse onderzoekers van naam, beweert, later in Rome geweest is en daar terechtgesteld werd, dan hebben we in onze brief van Paulus in ieder geval met een nog ouder document uit de geschiedenis van de kerk daar te maken. Ook dit mag genoteerd worden, dat Paulus in zijn latere brieven, die vanuit Rome zelf geschreven zijn (bijvoorbeeld in de Brief aan de Filippenzen), op zijn minst heel terughoudend over zijn christelijke omgeving daar geschreven heeft, en dat ook daar nog geen spoor te zien is van de aanwezigheid van Petrus in Rome. Een tamelijk scherpe, maar niet verder toegelichte waarschuwing voor verleiders, die een bedreiging vormden voor het interne leven van de gemeente in Rome, is overigens al aan het einde van onze brief te vinden (hoofdstuk 16:17-20).
Wat heeft Paulus bij het schrijven van deze brief voor ogen gestaan? Wij vernemen in hoofdstuk 15:22 vv. dat hij op reis is van Macedonië en Griekenland naar Jeruzalem om de, in de Tweede Brief aan de Korintiërs uitvoerig besproken, collecte ter ondersteuning van de oudste gemeente daar af te leveren. Omdat hij van mening is dat hij zijn taak in het oosten van het rijk volbracht heeft (hoofdstuk 15:19,23), wil hij nu over Rome naar Spanje reizen om daar zijn zendingswerk voort te zetten. Paulus had een reputatie en was in de hele toenmalige christenheid een bekende man, maar, zoals hij zelf (2 Korintiërs 6:8) een keer geschreven heeft: ‘onder eer en smaad, in kwaad gerucht en goed gerucht’. Hij had veel tegenstanders, niet alleen onder de Joden en de heidenen, maar ook in de christelijke gemeente zelf. Hij was met wat hij zei niet alleen moeilijk te verdragen, maar ook voor sommige goede en minder goede christenen een echte steen des aanstoots, al zal dat ook heus wel gelegen hebben aan de manier waarop hij sprak, of schreef en dicteerde. En hij is zonder twijfel ook zelf willens en wetens in de aanval gegaan waar hij dat nodig vond – en dat kwam nogal eens voor. Waarvoor en hoe hij vechten moest zien we bijvoorbeeld op een indrukwekkende manier in de Brief aan de Galaten. En hoe men, van de andere kant, kritiek op hem uitoefende kunnen we, in 2 Petrus 3:15 v. misschien met een glimlach nalezen, en daar wordt het nog heel vriendelijk gedaan. Toen deze veel bestreden en strijdende man het plan opvatte naar Rome te reizen, vond hij het nodig en gepast om zich aan de christenen daar voor te stellen. Ze moeten van hem zelf horen – niet wie en hoe hij persoonlijk is, maar wat zijn ambt en zijn boodschap is. Ze moeten hem leren kennen door zijn uiteenzetting van het evangelie, en dat dan toegespitst op de vraag naar de rechte uitleg van het Oude Testament, die henzelf – en niet alleen hen – in die tijd blijkbaar zeer bezighield. Dat was ook het grote thema van zijn eigen leven: het leven van een man die een Joodse schriftgeleerde was geweest en een christelijke zendeling geworden was. Het was het thema, waarover ook de vechtpartijen gingen, die hij in de kerk teweegbracht en moest doorstaan.
Daarom was het zonder twijfel precies het goede thema om zichzelf, en toch eigenlijk niet zichzelf maar de zaak waarvoor hij stond, bekend te maken aan degenen, die hem tot dusverre alleen uit de verte kenden, op grond van geruchten die over hem de ronde deden. Bij het schrijven van deze brief verwacht hij blijkbaar dat een uitvoerige uiteenzetting over dit thema zijn beste introductie bij de gemeente van Rome zal zijn: de introductie, die hij ter verwerkelijking van zijn verdere plannen in het westen van het rijk nodig had. Wij weten niet in hoeverre zijn verwachting in vervulling is gegaan. Paulus is tenslotte immers heel anders dan hij van plan was in Rome gekomen, namelijk als gevangene. Maar dít stond hem voor ogen en dít was voor hem de aanleiding om de Brief aan de Romeinen te schrijven.
En daarmee is nu ook al het beslissende gezegd over de inhoud ervan. Hij is vaak vergeleken met een catechismus, of zelfs met een dogmatiek, en hij is dan ook inderdaad door de eerste dogmaticus van de evangelische kerk, Ph. Melanchton, als leidraad voor zo’n werk gebruikt. Wat er juist is aan deze indruk is dit, dat de Brief aan de Romeinen inderdaad meer dan alle andere geschriften van het Nieuwe Testament leerstellig is en een samenhangende uiteenzetting over het christelijk geloof ontwikkelt. We moeten er echter op letten, dat hij zich hierin onderscheidt van een catechismus of een dogmatiek, dat hij het (zij het dan ook – in het bijzonder aan het eind van de brief – niet tot iedere prijs vastgehouden, maar in het geheel toch zeer nadrukkelijk naar voren komende) doel heeft, dat Luther in zijn voorwoord bij deze brief met grote trefzekerheid zo onder woorden heeft gebracht: ‘Daarom is het ook duidelijk, dat Paulus in deze brief eens kort de hele christelijke en evangelische leer samen heeft willen vatten en toegang heeft willen verschaffen tot het hele Oude Testament. Want, zonder twijfel, wie deze brief goed in zijn hart heeft, die heeft het licht en de kracht van het Oude Testament bij zich; laat daarom iedere christen zich er vertrouwd mee maken en er voortdurend in studeren.’ Maar nu brengt dit doel met zich mee dat het ontvouwen van de christelijke leer, waartoe het inderdaad in onze brief komt, toch formeel niet de volledigheid heeft, die kenmerkend zou moeten zijn voor een catechismus of een dogmatiek.
Maar hoe het ook zij, de inhoud van de Brief aan de Romeinen is, zo kort mogelijk geschetst, de volgende: in hoofdstuk 1:1-17 legt Paulus een verklaring af over zijn ambt en over het door hem verkondigde evangelie; het gaat in het evangelie, dat al in het Oude Testament verkondigd is en dat daarom (hoofdstuk 1:16) in de eerste plaats de Joden aangaat, over de als nakomeling van David geboren, uit de doden opgestane Zoon van God, Jezus Christus. Hij zelf heeft hem, Paulus, als zijn gezant naar alle heidenvolkeren gezonden. Zo komt het dat ook de vroegere heidenen in Rome zich op zijn werkterrein bevinden. De inleiding eindigt met deze constatering: in het evangelie heeft de openbaring plaats van het oordeel van het goddelijk gerechtshof over de hele wereld, maar – juist het geloof is de redding en het leven van ieder mens, namelijk het geloof dat dit oordeel accepteert zonder ertegen te protesteren. Hoofdstuk 1:18 – 3:20 vormt een verder, duidelijk geheel. Steeds terugkomend op datgene wat het Oude Testament al betuigd heeft, laat Paulus zien dat in het evangelie, dus in de boodschap van en over Jezus Christus, inderdaad een oordeel van het goddelijk gerechtshof wordt uitgesproken. Dat is een negatief oordeel over alle mensen: een veroordeling van de heidenen en de Joden op dezelfde manier. Maar nu valt op dit aspect een ander licht blijkens hetgeen wat in het daarop volgende, grote hoofdgedeelte van de brief in hoofdstuk 3:21 – 8:39 uiteen wordt gezet. Namelijk wanneer we er – weer met het Oude Testament als leidraad – op letten dat juist het oordeel van het goddelijk gerechtshof, waardoor allen verdoemd zijn, al diegenen vrijspreekt en al diegenen in het gelijk stelt, die in Hem geloven – omdat het in Jezus Christus uitgesproken en in zijn dood voltrokken is. Zodat het evangelie als bekendmaking van het oordeel van dit gerechtshof, wanneer het in het geloof gehoord en aangenomen wordt, inderdaad evangelie, geen slechte, maar een goede boodschap is. Het is de boodschap over de verzoening tussen God en mens, en over een nieuw leven van de mens in de gerechtigheid en in de vrijheid, onder de heerschappij van de Geest. In de hoofdstukken 9 tot en met 11 wordt uiteengezet wat dit evangelie daar betekent, waar het in de eerste plaats geloof had moeten vinden en waar het nu juist geen geloof gevonden heeft, namelijk onder de Joden van de synagoge. Zij hebben het beslissende getuigenis erover, het Oude Testament, in handen, maar hebben het blijkbaar tot nu toe niet gehoord. Parallel aan deze hoofdstukken lopen tenslotte de opmerkingen in hoofdstuk 12:1- 15:13, die in de vorm van een reeks zachte vermaningen gegoten zijn, over wat het evangelie daar in de praktijk te betekenen heeft waar het geloof gevonden heeft, dus in de kerk van Jezus Christus, want als zodanig kan immers ook de gemeente in Rome aangesproken worden. Het slot van het geheel (hoofdstuk 15:14 -16:27) bevat de al vermelde persoonlijke mededelingen en een reeks groeten van en aan afzonderlijke personen. In hoofdstuk 16:17- 18 duikt onverhoeds de waarschuwing voor verleiders op en in hoofdstuk 16:25-27 vinden we een plechtige lofprijzing van God, die zich in het evangelie heeft geopenbaard. – Dat zijn de grote lijnen van de Brief aan de Romeinen, die we in deze colleges wat nauwkeuriger moeten zien te trekken.
Terwille van de volledigheid nog de volgende opmerking: het was in die vroegere eeuwen een eerbaar literair gebruik om geschriften op naam van een ander te zetten, maar we hebben niet te maken met een geschrift dat op Paulus’ naam is gezet. Dat Paulus de schrijver van de Brief aan de Romeinen is, is alleen door een paar onderzoekers in de negentiende eeuwernstig betwijfeld, maar ten onrechte. Dat kan ook niet goed betwijfeld worden, wanneer je niet meteen alle brieven van Paulus wilt zien als zulke in de tweede eeuw thuis horende, uit zijn school voortgekomen geschriften. Dat is echter alleen al hierom onmogelijk omdat de geestelijke wereld van deze latere tijd, blijkens hetgeen wij ervan weten, duidelijk een heel andere geweest is dan de wereld die in de brieven van Paulus, en dus ook in de Brief aan de Romeinen, zichtbaar wordt. Er bestaat een zekere twijfel over het slot van de brief, vanaf hoofdstuk 15:1, omdat het waarschijnlijk is dat er omstreeks het jaar 200 Latijnse vertalingen van de brief geweest zijn, die met hoofdstuk 14:23 ophielden en waarin dit slot dus ontbroken heeft. Ook de beroemde dwaalleraar Marcion, die overigens ook verder méér dan vrij omgegaan is met de tekst van het Nieuwe Testament, beweerde dat hij de brief alleen in deze verkorte vorm kende. We zien echter onmiddellijk dat de behandeling van het thema in hoofdstuk 14 in hoofdstuk 15 zonder onderbreking wordt voortgezet en we zullen daarom aan het probleem, dat hier zonder enige twijfel ligt, geen beslissende betekenis toe kunnen kennen. Er bestaan daarentegen ernstige redenen om aan te nemen dat de lofprijzing van God in hoofdstuk 16:25-27 oorspronkelijk geen deel heeft uitgemaakt van de brief, maar er later aan toegevoegd is. Een andere vraag is of niet in het bijzonder het zestiende hoofdstuk van onze brief, met zijn vele groeten aan mensen die Paulus persoonlijk kent, beter te verklaren is, wanneer men aanneemt dat het wel van Paulus is, maar oorspronkelijk deel heeft uitgemaakt van een door hem aan de gemeente van Efeze gerichte brief. De redenen voor en tegen deze hypothese houden elkaar ongeveer in evenwicht. Het is en blijft heel goed mogelijk dat ook dit hoofdstuk oorspronkelijk deel heeft uitgemaakt van de Brief aan de Romeinen. Wij bevinden ons in goed gezelschap wanneer we deze vraag wel horen, maar open laten, en wanneer we ons aan de tekst houden zoals die ons door het overgrote deel van de traditie nu eenmaal wordt aangeboden en zoals die in de christelijke kerk nu eenmaal altijd gelezen is.