De brief aan de Romeinen, kort verklaard

9:1-11:36 Het evangelie onder de Joden (1)

Het is duidelijk dat we in deze hoofdstukken te maken krijgen met een tweede, naar verhouding zelfstandig gedeelte van de brief. Het kan hier dus niet meer gaan over een verdere toelichting op de uitspraak in hoofdstuk 1:16 over het evangelie als de almachtige reddingsactie van God voor ieder die gelooft, en dus eenvoudig over een voortzetting van de gedachtengang in hoofdstuk 1:18-8:39. Hier niet, en ook niet in het op dit gedeelte in hoofdstuk 12-16 volgende slot van het geheel. Over die reddingsactie, over het in het evangelie aan degene die door zijn geloof rechtvaardig is, toegezegde leven, is in wat er tot nu toe gezegd is alles gezegd wat er te zeggen is. Wat we nu nog voor de boeg hebben is de vraag: wat betekent het, wanneer het op deze manier beschreven evangelie op ongehoorzaamheid, en wat betekent het wanneer het op gehoorzaamheid stuit? – Het evangelie als de goddelijke veroordeling van de mens, als de goddelijke rechtvaardiging van degene die gelooft, als de verzoening van de mens met God, als zijn heiliging en zijn bevrijding, en als de oprichting van de goddelijke wet.

1. Zie voor deze drie hoofdstukken KD ///2, blz. 222 V., 235 v., 264 v., 294 v.

Wat er gebeurt, wanneer het evangelie op gehoorzaamheid stuit, dat zal Paulus in de hoofdstukken 12-15, niet in de vorm van een theorie, maar heel opmerkelijk – hoe zou er ook anders over gehoorzaamheid gesproken kunnen worden? – in de vorm van een reeks duidelijke vermaningen en aanwijzingen onder woorden brengen. Maar nu is het net zo opmerkelijk, dat Paulus het probleem van de ongehoorzaamheid aan het evangelie niet onder woorden brengt in de vorm van een reeks daarmee corresponderende aanklachten en beschuldigingen, niet in de vorm van een boetepreek, maar nu juist – in de beste zin van het woord – in de vorm van een theorie. Dat wil zeggen: in de vorm van een aanbiddende en lofprijzende beschouwing van het werk en de weg van God – wel te verstaan van de God over wie het evangelie spreekt, die zich ook door de ongehoorzaamheid niet uit het veld laat slaan en uiteindelijk triomfeert. Wanneer we ons daarover zouden willen verbazen, dan moeten we ons maar afvragen of van de man, die het evangelie zo opgevat en uitgelegd heeft als het juist aan het eind van het achtste hoofdstuk gebeurd is, iets anders te verwachten is. We kunnen van hem niets anders verwachten dan dat hij, wanneer hij geconfronteerd wordt met de ongehoorzaamheid aan het evangelie, het werk en de weg van God zijn enige onderwerp laat zijn, en dat hij de ongehoorzaamheid zal zien en opvatten als iets wat van tevoren en uiteindelijk definitief door het werk en de weg van God overheerst en in de schaduw gesteld is. Dat degenen, die in Christus Jezus zijn, niet gescheiden kunnen worden van de liefde van God, was immers het laatste wat we hoorden. Hoe zou iemand die het gewaagd heeft dat van zichzelf te zeggen, de waarheid van deze uitspraak niet hierdoor moeten bewijzen, dat ook de blik op de ongehoorzaamheid, waarmee het evangelie geconfronteerd wordt, hem in zijn liefde voor God niet aan het wankelen kan brengen en, integendeel, voor hem alleen maar een aansporing kan zijn om God nu pas goed te aanbidden en te prijzen? Hij zal de waarheid van die uitspraak hierdoor bewijzen dat hij ook, en juist van de behandeling van dit probleem geen klacht maakt over de mensen die niet deugen, maar een verheerlijking van God en Gods deugden. Dat is het, wat Paulus in deze hoofdstukken gedaan heeft. Bij het slot van hoofdstuk 11 kunnen we ons vergewissen van het punt waar hij heen wil wanneer hij over deze dingen spreekt. ‘God heeft hen allen onder ongehoorzaamheid besloten, om Zich over hen allen te ontfermen’ (11:32). ‘Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen’ (11:36). Dat hij daar het probleem van de ongehoorzaamheid niet ernstig neemt zullen we, wanneer we bedenken wat daar allemaal aan voorafgaat, echt niet kunnen zeggen. Hij neemt het echter daar en in al deze hoofdstukken ernstig in die zin dat hij God – en dan wel te verstaan de God over wie het evangelie spreekt ernstig neemt. Zo geeft hij God en niet de ongehoorzame mens de eer van het eerste en het laatste woord.

We kunnen, wanneer we nauwkeurig lezen, al uit de inleiding in hoofdstuk 9:1-5 opmaken met welke gevoelens en met welk resultaat Paulus in deze hoofdstukken bezig zal zijn met het probleem van de ongehoorzaamheid aan het evangelie. Wij leren uit deze verzen het volgende:

  1. Dit probleem is voor Paulus zonder meer identiek met het probleem van de ongehoorzaamheid van Israël; namelijk van de grote meerderheid van Israël, die zich ook na de opstanding van Jezus Christus, ook na de uitstorting van de Heilige Geest, voor het evangelie afsluit. Waarom juist Israël? Daarom Israël, lezen we in vers 4-5, omdat Israël en het evangelie in zekere zin natuurlijk en van huis uit bij elkaar horen – omdat Israël als zodanig door God als zoon is aangenomen, omdat de heerlijkheid van God in zijn midden woont, omdat het verbond van God met hem gesloten en steeds weer bevestigd werd, omdat het de wet heeft, de offerdienst, de beloften en de vaderen, vanaf zijn allereerste begin tot op de huidige dag. In al deze dingen heeft het Jezus Christus zelf, die immers naar het vlees uit hem moest voortkomen en ook voortgekomen is: hij, die tegelijk God zelf is, de God die boven allen en alles staat en over alles en allen heerst. Daarom, dat het heil tot de Joden, en vanuit de Joden tot de wereld gekomen is, daarom, omdat de genade van God de genade is die op de Joden gericht is, en alleen maar via de Joden ook op de heidenen – daarom wordt hier beslist wat de ongehoorzaamheid aan het evangelie te betekenen heeft. Er is de volle, oorspronkelijke genade van God voor nodig om de realiteit van de menselijke ongehoorzaamheid op te roepen en aan het licht te brengen.
  2. Deze ongehoorzaamheid kan voor degene die zelf tot gehoorzaamheid aan het evangelie gekomen is, dus voor de apostel en met hem voor de uit veel heidenen en zo opvallend weinig Joden bestaande kerk, niet iets zijn waarover hij verontwaardigd is en waarom hij de Joden aanklaagt. Deze ongehoorzaamheid betekent immers voor de ongehoorzamen dat ze buiten de hele weldaad van het evangelie zijn komen te staan, en daarmee buiten datgene wat God door het evangelie met de mensen wil: ze kunnen niet deelnemen aan zijn verheerlijking in de wereld. De ongehoorzamen zijn dus geslagen en gestraft met hun ongehoorzaamheid: dubbel gestraft, omdat hun ongehoorzaamheid bestaat in hun volstrekt onbegrijpelijke in gebreke blijven tegenover de op hen gerichte genade van God. Zij zijn niet aan te klagen, maar te beklagen. Dat hij – niet als Israëlitische patriot, maar als apostel – ‘grote smart en een voortdurend hartzeer’ om hen heeft, dat is de positie die Paulus in deze aangelegenheid inneemt, zoals hij in vers 2 moet zeggen.
  3. Paulus heeft zijn hartzeer volgens vers 1 op een zeer indrukwekkende manier tot onderwerp van zijn verkondiging gemaakt. Hij spreekt in deze aangelegenheid ‘de waarheid in Christus’; hij beroept zich juist voor hetgeen hij hier te zeggen heeft op het getuigenis van de Heilige Geest. Hij vindt het de moeite waard en nodig, om de gemeente in Rome, die voor het merendeel uit heidenen bestond, deze gelovigen, deze gehoorzamen, drie hoofdstukken lang met het probleem van de ongehoorzaamheid, het probleem van Israël, bezig te houden, en dan op zo’n manier bezig te houden dat hij hen oproept zijn hartzeer met hem te delen. Maar hij zegt ook nog meer dan alleen dat. Hij waagt het in vers 3 te zeggen, dat hij, ten behoeve van zijn ongehoorzame broeders uit Israël, van Christus weg vervloekt zou willen zijn. Als dat geen vermetele overdrijving is, dan is met deze woorden gezegd: hij, de gehoorzaam gewordene, hij, de apostel van Jezus Christus, kan zich in geen geval en op geen enkele manier neerleggen bij het feit van de ongehoorzaamheid en het buitengesloten-zijn van Israël. Als gehoorzame staat en valt hij hiermee, dat de ongehoorzamen niet ongehoorzaam blijven. Zouden ze dat blijven, dan wilde en zou hij ook buiten het evangelie, buiten de heerlijkheid van het evangelie en buiten de dienst van de verheerlijking van God staan. Nog een keer: het is niet zomaar menselijke trouw die hier aan het woord is. De zaak zelf, het evangelie, verlangt de volle solidariteit, zonder voorbehoud, van de gehoorzamen met de ongehoorzamen. Want het is niet Paulus’ privé-zaak, en hij verkondigt het aan de christenen in Rome als ‘waarheid in Christus’, die voor hen net zo goed geldt als voor hem.

Welke positie neemt Paulus in tegenover die ongehoorzaamheid? Beter gezegd: welke positie moet de christelijke kerk krachtens het evangelie innemen ten opzichte van de ongehoorzaamheid aan het evangelie, zoals die door Israël belichaamd wordt? Wat houdt die positie van Paulus, van de kerk, in?

In drie gedachtengangen maakt Paulus dit duidelijk. Ze hebben alle drie dit met elkaar gemeen, dat ze laten zien: ook deze ongehoorzaamheid staat, zo verschrikkelijk als ze is, in het licht – werkelijk in het licht! – van het evangelie waar ze zich tegen keert. Alle drie gedachtengangen zeggen: niet, dat er een verdoemenis is die bij deze ongehoorzaamheid past, maar dat deze ongehoorzaamheid, mét de verdoemenis die erbij past, omsloten is door Gods weg en werk. Omsloten door de weg en het werk van zijn barmhartigheid dezelfde goddelijke barmhartigheid, waarin juist degenen die in Christus Jezus zijn, juist zij die aan het evangelie gehoorzaam zijn, nu al mogen roemen. Maar hoe zouden ze dat kunnen doen als ze deze goddelijke barmhartigheid, ook met het oog op de ongehoorzamen, niet het eerste en het laatste woord zouden geven en laten?

Paulus zegt in hoofdstuk 9:6-28 dat ook de verschrikkelijke gebeurtenis van de ongehoorzaamheid verraadt, dat ze besloten ligt in het werk van de goddelijke barmhartigheid. Ze verraadt dat hierdoor, dat ze zichtbaar maakt: de mensen kiezen niet wat ze goed vinden, maar ze kiezen de soevereine wil van God wanneer ze aan het evangelie gaan gehoorzamen. Ze zijn gekozen doordat ze dat doen! Zo kunnen we er in laatste instantie geen aanstoot aan nemen wanneer we de velen, de ongehoorzamen zien, die dat niet doen. Paulus zegt in hoofdstuk 9:30 – 10:21: wat deze mensen in hun ongehoorzaamheid doen, is daarom niet te verontschuldigen, maar is ook juist daarom niet hopeloos, omdat immers juist de God tegen wie ze op deze manier zondigen, de God is die besloten heeft en bereid is met zijn gerechtigheid de gevolgen van hun ongerechtigheid op zich te nemen, en die het geloof aan hem ook hun zo na aan het hart gelegd heeft, dat het hun objectief onmogelijk is gemaakt het mis te lopen. En Paulus zegt in hoofdstuk 11:1-36 dat God ook onder de ongehoorzamen steeds weer gehoorzamen opwekt. Aan de andere kant hebben de gehoorzamen, met het oog op de ongehoorzamen, alleen maar aanleiding om in vernieuwde gehoorzaamheid des te dankbaarder te zijn voor de barmhartigheid die over hen gekomen is, en juist zij zullen de belofte, waarvan ze zelf leven, noodzakelijkerwijs ook op de ongehoorzamen betrekken. – Dat is in het kort de paulinische toepassing van het evangelie op het probleem van de ongehoorzaamheid aan het evangelie.

Het geheel van hoofdstuk 9:6-29 staat in het teken van vers 6a: het woord van God, het ook aan Israël, en oorspronkelijk en op de eerste plaats juist aan Israël, gegeven evangelie is door Israëls ongehoorzaamheid aan het evangelie niet komen te vervallen, niet buiten werking gesteld, niet mat gezet. Integendeel, op zijn manier zorgt het ervoor dat het ook door het bestaan van deze ongehoorzamen bevestigd wordt. Ongehoorzaamheid betekent – dat is de vooronderstelling van deze gedachtengang en daarnaar gaat Paulus’ belangstelling volgens vers 1-5 in de eerste plaats uit – dat de ongehoorzamen buiten Gods weldaad geplaatst worden. Ongehoorzaamheid betekent ook dat de ongehoorzamen geplaatst worden buiten de actieve deelname aan Gods verheerlijking, die aan de mens met het evangelie gegund is. Maar dit erbuiten-plaatsen hoort bij de vervulling van het woord van God, bij het werk van het evangelie. Zoals we in hoofdstuk 1-8 waarachtig duidelijk genoeg gehoord hebben, plaatst het de mens over de hele linie buiten God, dat wil zeggen: het kenmerkt hem over de hele linie als een ongehoorzame, om hem dan als zodanig naar binnen te halen en te bevestigen, om hem als zodanig Gods gave en opdracht toe te wijzen. Dat hij in Jezus Christus gedood en alleen in hem uit de doden opgewekt is, dát is de inhoud van het woord van God voor ieder mens. Zien wij mensen die erbuiten geplaatst zijn, dan moeten wij hen onder alle omstandigheden niet bekijken als mensen die niets meer met het evangelie te maken hebben, maar als mensen die er door het evangelie zelf buiten geplaatst zijn. Zien wij de er door haar ongeloof buiten geplaatste synagoge, dan moeten wij niet aan het evangelie en niet aan de daar in de duisternis verzamelde mensen wanhopen. Integendeel, dan moeten wij ons duidelijk voor ogen stellen, dat het juist door het evangelie altijd tot dit erbuiten-plaatsen komt, juist daar, waar het vandaan komt, juist daar , waar het thuis was: niet terwille van dit erbuiten-plaatsen, maar terwille van het naar binnen halen; het is echter wel een erbuiten-plaatsen. ‘Want niet allen, die van Israël afstammen, zijn Israël, en zij zijn ook niet allen kinderen, omdat zij nageslacht van Abraham zijn’ (v. 6 v.). Het gaat immers in Israël niet om Israël, maar om de aan Israël beloofde Christus, en alleen om zijnentwil dan ook om Israël. Israël moet met hem sterven om met hem te leven. En Gods soevereine wil beschikt over beide. Dat is het, wat zich in de geschiedenis van Israël van het begin af aan aankondigt in dat erbuiten-plaatsen: het goddelijke kiezen gaat ook altijd gepaard met een niet-kiezen, zijn aannemen ook altijd met een verwerpen. Niet een willekeurige zoon van Abraham, niet Ismaël, maar Izaak wordt door Gods belofte zelf tot de stamvader van Christus en zo tot de drager van de hoop voor heel Israël gemaakt (v. 8-9). En weer onder de zonen van Rebekka, de tweeling, niet de oudste, Ezau, maar de jongste, Jakob (v. 10-13). Wie plaatst de ene erbuiten en haalt de andere naar binnen? Niet de goede of de kwade wil van de ene of de andere, maar het dodende en levend makende woord van God, het woord van zijn haat en zijn liefde (v. 13), dat van het begin af aan Israëls hoop, maar juist daarom ook Israëls rechter is. Dit woord beschikt soeverein over beide kanten. Dit woord is het persoonlijke woord van de vrije barmhartigheid van God. En daarom maakt het zelf uit waar het wil wonen en waar het niet wil wonen, waar het zijn oorsprong in de geschiedenis wil hebben en waar het die niet wil hebben. Daarom al in de geschiedenis van de aartsvaders het tweeledige teken van het aannemen en het verwerpen. Het is hetzelfde woord en wat er in die geschiedenis gebeurt, is de bevestiging van hetzelfde woord naar twee kanten­

De vraag in vers 14 ligt voor de hand: betekent dit door het evangelie zelf voltrokken erbuiten-plaatsen niet, dat God onrecht doet aan degenen, die erbuiten geplaatst zijn en van wie de goede of de kwade wil blijkens vers 10-13 helemaal niet in aanmerking genomen wordt? Wanneer Paulus daarop met dat, met ontzetting uitgesproken, ‘Volstrekt niet!’ antwoordt, dan moeten we erop letten, dat de reden die daarvoor aangegeven wordt, niet is dat God krachtens zijn soevereiniteit het recht zou hebben het in iedere aangelegenheid, en dus ook met ieder mens, zo te doen als hij het om alleen aan hem bekende redenen wil doen. Zo heeft men overigens wel in de latere predestinatieleer geantwoord op de vraag naar de rechtvaardigheid van de goddelijke verkiezing. Maar Paulus antwoordt in vers 15 door te citeren wat tot Mozes gezegd werd: ‘Over wie Ik Mij ontferm, zal Ik Mij ontfermen, en jegens wie Ik barmhartig ben, zal Ik barmhartig zijn!’ Maar dat betekent: de rechtvaardigheid van de goddelijke verkiezing, waar je op het eerste gezicht naar zou willen vragen, bestaat hierin, dat ze de rechtvaardigheid van de goddelijke barmhartigheid is. Wat God doet – en juist dat wat hij met de zonen van Abraham en dan weer met de zonen van Izaäk doet in dat aannemen en verwerpen – dat is het werk van zijn erbarmen, waarvoor de reden weer niets anders is dan zijn erbarmen. Een naakte soevereiniteit zou de verkiezende God helemaal niet onderscheiden van een tirannieke demon. Maar uit zijn erbarmen – en daar gaat het om in de geschiedenis van Israël – blijkt dat hij de God is, die rechtvaardig is. Want juist barmhartigheid en het betonen van barmhartigheid is Gods recht. Dat is het wat nu ook beslissend is voor wat er in vers 16 wordt gezegd. Wat mensen ook allemaal willen – het moet blijven bij de kiezen de wil van God; dat werd al in vers 11 gezegd. En dat wordt nu nog eens herhaald: ten overstaan van de wil van God kunnen menselijk willen en lopen, menselijk besluiten en protesteren, geen rechten laten gelden en geen aanspraken maken. Izaäk en Ismaël, Jakob en Ezau kunnen, met alles wat ze zijn en worden, alleen maar ter beschikking staan van de barmhartige God. Waar hij zich openbaart en handelt, zoals in Israël van het begin af aan gebeurd is, daar kan geen mens hem een slag voor zijn, daar kan ieder mens alleen maar tot zijn dienst bereid zijn: zonder eisen te stellen de aangenomen mens, en zonder eisen te stellen de verworpen mens. Beiden daarom zonder eisen te stellen, omdat beiden op hun manier dienstbaar mogen zijn aan de goede wil van God, omdat hij beiden op hun manier nodig heeft, zich van beiden wil bedienen. Ook van de gehate Ezau!

Dat is het wat – steeds in de gedachte aan de door haar ongehoorzaamheid erbuiten geplaatste synagoge van de huidige tijd – nu duidelijk gemaakt wordt aan de gestalte van de ergste vervolger en vijand van Israël, de farao van de uittocht. Het noemen van zijn naam – dat is omdat Paulus een parallel trekt met de weerspannige synagoge vernietigend voor de huidige synagoge! – Iaat zien, dat degenen die erbuiten geplaatst zijn, de ongehoorzamen zijn. We moeten er echter op letten, dat de zin niet begint met ‘daarentegen’, maar met ‘want’, en dus niet opgevat moet worden als een uitspraak die tegengesteld is aan wat eraan voorafgaat, maar die de voortzetting en de uitleg daarvan is. Het bestaan van farao, respectievelijk het tot hem gerichte woord, stemt overeen met de rechtvaardigheid van Gods erbarmen, net zo als de beslissing die God met Mozes genomen heeft. God heeft ook hem ‘doen opstaan, opdat Ik in u mijn kracht zou tonen en mijn naam verbreid zou worden over de hele aarde’. Dus: ook farao dient de ‘macht van God’, die in Romeinen 1:16 het evangelie, in 1 Korintiërs 1:18 het kruis van Christus, in 1 Korintiërs 1:24 Jezus Christus zelf heet. Farao dient de verkondiging van de naam, dat wil zeggen: van God, die zelf in zijn openbaring tegenwoordig wil zijn. Hij staat goed naast Mozes. Hij heeft ook deel aan de voltrekking van dezelfde barmhartige wil van God, net zo als Mozes. Hij maakt als tegenvoeter van Mozes in deze gemeenschap met hem duidelijk, dat deze wil van God inderdaad niet gebonden is aan het besluiten en volbrengen van de een of andere mens, maar dat alles, ook het kwaadaardige menselijke besluiten, aan deze wil van God gebonden is. God wil, wanneer hij zich tot Mozes richt, zijn erbarmen als zodanig, als de macht om levend te maken openbaren. Wanneer hij zich van farao afkeert, hem verhardt, verstokt en afsluit voor zichzelf, wil God ook het andere openbaren. Namelijk dat het zijn erbarmen is, een erbarmen dat hij niemand schuldig is – hij wil aan hem ook het doden van de mens openbaren, zonder dat zou het niet zijn en daarom ook geen werkelijk erbarmen zijn (v.18) . Zoals God daar farao wil, zo wil God ook nu de ongehoorzame synagoge. Zoals farao moet en zal ook zij verraden dat ze een werk is van de goddelijke barmhartigheid, dat op zijn manier niet geringer is dan de gehoorzame kerk.

Zou ze er werkelijk zin in hebben daarop te antwoorden wat in vers 19 gezegd wordt: ‘Wat heeft Hij dan nog aan te merken? Want wie weerstaat eigenlijk de wil van God?’ Zou hun ongehoorzaamheid, omdat ook zij de barmhartigheid van God dienen moet, gehoorzaamheid zijn? De vraag zou niet te beantwoorden zijn, of ze zou ronduit met ja beantwoord moeten worden, als Paulus in vers 15 v. een beroep gedaan had op de formele vrijheid van God, op recht dat hij enkel en alleen aan zijn macht zou ontlenen. Maar dat heeft Paulus niet gedaan. Hij heeft gesproken over het recht van zijn barmhartigheid en daarom staan de zaken er zo voor als in de tegenvraag in vers 20 onder woorden is gebracht: ‘0 mens, wie zijt gij, dat gij God zoudt tegenspreken?’ Paulus wil zeggen: jij bent toch de mens, die als voorwerp van de goddelijke barmhartigheid helemaal niet de mogelijkheid, helemaal geen stem en geen woorden heeft om aan God ook maar de vraag te stellen of God hem iets te verwijten heeft. Jij bent de mens, die staat voor die God, die (hoofdstuk 8:32) zijn eigen zoon niet gespaard heeft, maar hem voor ons allen – ook voor jou – heeft overgegeven. Jij bent de mens, aan wie God daarom niets te verwijten heeft, omdat hij alles wat hem te verwijten is, aan zijn eigen zoon verweten heeft en aan wie God nu alleen nog zijn eigen goedheid voorhoudt. Ja zeker, je kunt je niet tegen hem verzetten, als hij jou en je verzet gebruiken wil, zoals hij farao gebruikt. Maar hoe kun jij op deze manier je verzet verontschuldigen of zelfs ook maar rechtvaardigen? Jij tegenover deze God? Het volstrekt onzinnige van de vraag in vers 19 is dat ze uit het schild, waarmee God ons beschermt, een schild wil maken om onszelf tegen God, tegen Gods goedheid te beschermen.

De gelijkenis van de pottenbakker die nu volgt (v. 20b-21) herhaalt en bevestigt de inhoud van vers 18: de God, die in Jezus Christus als het begin en het eind van al zijn wegen, de mens niets anders dan zijn goedheid voor te houden heeft, hecft de vrijheid en het recht om op zijn wegen, zoals ze door de geschiedenis van Israël lopen en daarin zichtbaar zijn, voorwerpen tot eervol en voorwerpen tot oneervol gebruik te maken en zich daarvan te bedienen. Dat wil zeggen, dat God de vrijheid en het recht heeft getuigen van de vervulling van zijn goddelijk voornemen én getuigen van de menselijke onmacht ten opzichte van dit voornemen te laten opstaan en ten tonele te voeren. De pottenbakker van Jeremia 18, op wie Paulus hier een toespeling maakt, is nu eenmaal niet de een of andere almachtige God, die als zodanig kan doen waar hij zin in heeft. Hij is de God van Israël, die als zodanig met zijn aannemen en verwerpen, met de voorwerpen voor beiderlei gebruik, doet wat goed is, omdat dat de verwerkelijking en de openbaring van zijn barmhartigheid dient. Dat is zijn bedoeling en hij doet niet vanuit een neutraal midden het ene en het andere naast elkaar , het is voor hem niet hetzelfde of hij getuigen van het licht, dan wel getuigen van de menselijke duisternis ten tonele voert. Omdat deze God getuigen van de ene en de andere soort op zo’n heel verschillende manier wil en doet opstaan, omdat {psalm 30:6) zijn toorn een ogenblik duurt, maar zijn welbehagen een leven lang, daarom kan het geboetseerde niet aan zijn boetseerder vragen: waarom heb je me zo gemaakt? Daarom heeft God als pottenbakker niet alleen de macht, maar ook het recht om zijn wil ten uitvoer te leggen en aan zijn handelen hier deze en daar die andere gestalte te geven. Dat iemand als farao nu alleen maar getuige van de onmacht van alle mensen is, dat dwingt hem niet, dat geeft hem niet het recht dit te zijn en te blijven; dat geeft hem niet de toestemming om het goddelijke nee, waaronder hij staat, uit te spelen tegen het goddelijke ja. Dit goddelijke ja wordt hem tegelijkertijd in het bestaan van positieve getuigen van de goddelijke goedheid voorgehouden – bijvoorbeeld farao ten einde toe door Mozes. Alleen terwille van het goddelijke erbarmen moet zo’n negatieve getuige immers getuige zijn van de menselijke onmacht. Hoe zou hij, juist als het ‘voorwerp tot oneervol gebruik’ dat hij is, anders tot zijn bestemming kunnen komen dan door samen met ‘de voorwerpen tot eervol gebruik’ het goddelijke erbarmen te prijzen, in plaats van er aanklachten tegen op te stellen en zichzelf te rechtvaardigen?

Dat deze uitleg van vers 19-21 niet óók mogelijk, maar de enig mogelijke is, blijkt uit de in vers 22-24 volgende paulinische uitleg van de gelijkenis van de pottenbakker. Deze verzen moeten op de volgende manier geparafraseerd en vertaald worden: ‘Maar hoe is het nu als (het goed begrijpen van deze gelijkenis hierop neerkomt dat) God, toen hij zijn toorn wilde tonen en zijn macht openbaren, de voorwerpen van de toorn, die bereid waren voor de ondergang, met veel lankmoedigheid verdragen heeft, om namelijk de rijkdom van zijn heerlijkheid te openbaren aan de voorwerpen van zijn erbarmen, die hij voorbereid heeft voor de heerlijkheid – en als hij als zulke mensen ook ons geroepen heeft, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen?’ We moeten erop letten, dat de volgorde van ‘erbarmen’ en ‘verstokken’ (v. 18), van ’tot eervol gebruik’ en ’tot oneervol gebruik’ (v. 21b) nu omgekeerd wordt en dat beide nu heel uitdrukkelijk met elkaar in verband worden gebracht. Nu wordt dan ook duidelijk dat het gaat om de ene weg van God, waarop hij om zijn ene plan uit te voeren die twee dingen wil. Niet dat er voorwerpen van erbarming zijn is volgens vers 23 het doel van de ene goddelijke weg, maar dit dat God de rijkdom van zijn heerlijkheid aan hen wil openbaren. Terwille van deze openbaring heeft hij hen, heeft hij voorwerpen van ontferming nodig! En zo zegt vers 22 niet, dat er voorwerpen van de toorn zijn, niet dat God ze tot zulke voorwerpen heeft gemaakt en ze voor de ondergang bereid heeft, en zelfs niet dat hij dit gedaan heeft om zijn toorn te tonen, maar dit zegt Paulus in vers 22: God heeft de voorwerpen van zijn toorn, die hij als zodanig bereid heeft, met grote lankmoedigheid verdragen. En dit zeggen de verzen 22-23 wanneer we ze in verband met elkaar zien: God verdroeg de ene soort mensen om door de andere de rijkdom van zijn heerlijkheid te openbaren. Wel heeft zijn wil ook het karakter van de toorn. Want hoe zou hij zich ontfermen over de mens zonder te toornen over zijn verkeerdheid? Hoe zou hij hem genadig kunnen zijn zonder te oordelen? Maar juist door het middel van het oordeel, dat in al die voorwerpen van de toorn is aangekondigd en dat op Golgota voltrokken is, wil en zal God de mens redden. De aankondiging van dit oordeel is de geschiedenis van Israël. Daarom de lange rij ‘voorwerpen van de toorn, bereid voor de ondergang’ in de loop van deze geschiedenis. Israël zou niet Gods, terwille van zijn Christus, uitgekozen volk zijn, als het in zijn geschiedenis niet voortdurend tot de afzondering en bestemming voor de ondergang zou komen, als het niet steeds weer zulke ‘voorwerpen van de toorn’ in zijn midden zou hebben en als het niet uiteindelijk blijkens de boodschap van de profeten tot één groot voorwerp van de toorn zou moeten worden. We mogen echter bij dit alles het doel van dit goddelijk oordeel niet uit het oog verliezen: God zal wanneer dit oordeel zijn doel bereikt, verborgen onder het vreselijke nee – in zijn zoon zal hij zichzelf maken tot het offer dat dit nee vergt – niet nee, maar ja zeggen tegen Israël, en in Israël tot alle mensen. Vanuit dit doel bekeken moet de beslissende uitspraak, ook over de ‘voorwerpen van de toorn’, zo luiden, dat God hen met grote lankmoedigheid verdragen heeft, hen in het plan van zijn barmhartige willen en besturen opgenomen en hen daarbij betrokken heeft. Terwille van degene die komt, die God door de pijn van de juist hem treffende verwerping heendroeg, draagt hij alle verworpenen, draagt hij ook farao. Hij draagt hen hem die komt, tegemoet. Op deze manier duldt hij hen niet alleen, maar wil hij hen ook, zo zeker als Gods geduld niet alleen maar toelaten is, maar een gestalte van zijn scheppende, machtige wil. Dat is de rechtvaardiging van zijn lankmoedigheid met de ongehoorzamen. Aan de andere kant van dit doel van zijn lankmoedigheid staat echter de openbaring van de rijkdom van zijn heerlijkheid aan de anderen, aan de voor de heerlijkheid bereide ‘voorwerpen van ontferming’. Zij worden in vers 24 uitdrukkelijk gelijkgesteld met de uit Joden en heidenen bijeengeroepen gemeente – de gemeente, die toch preëxistent al in alle uitgekozenen van het oude verbond bijeengeroepen is. Degene die de kerk bijeengeroepen heeft, is niemand anders dan die pottenbakker, de God van Israël, die ook de voorwerpen van de toorn alleen maar maakt omdat hij voorwerpen van ontferming wil maken. Hij doet dat met de bedoeling dat deze niets anders zouden zijn dan nu juist voorwerpen van ontferming, met de bedoeling dat onder hen alleen de heerlijkheid van God en geen mens geroemd wordt. Juist in het bestaan van de kerk rechtvaardigt God dus dat tweeledige van zijn handelen, rechtvaardigt hij dat hij ook de God van de goddelozen is.

De betekenis van vers 24 is de volgende: zoals God het altijd in Israël gedaan heeft, zo doet hij het ook nu. Hij heeft ons, de gemeente van Jezus Christus, gekozen en geroepen om gehoorzaam te zijn, zoals eens Izaak, zoals Jakob, zoals Mozes; heel duidelijk in zijn ontferming en dus niet in zijn toorn. Maar hoe is het nu bij nader toezien juist bij ons? Wij mogen nu voorwerp van de goddelijke ontferming zijn, en zijn er onder ons nu alleen maar mensen, die als kinderen van Abraham, als Joden, daarvoor gepredestineerd en daartoe in staat gesteld zijn? Of heeft niet juist onder ons het geheim van het goddelijke predestineren en ertoe-in-staat-stellen zich zo wonderlijk ontsloten, dat nu heidenen samen met ons gehoorzaam zijn, samen met ons delen in de ontferming van God, samen met ons voor de heerlijkheid bestemd zijn? Heidenen dus uit het grote domein van de zonde, de afval en de ongehoorzaamheid, uit het domein van de Moabieten en de Filistijnen, van de Egyptenaren en de Assyriërs, dus juist uit het domein, waarheen God Ismaël, Ezau en zoveel anderen in Israël tot en met de ongelovige synagoge van de huidige tijd, schijnbaar zo wreed, zo onrechtvaardig afgestoten heeft. Uit het bestaan van de kerk, waarin Joden en heidenen in gehoorzaamheid bijeen zijn, blijkt dat ook dat domein daarbuiten niet afgesloten is voor Gods ontferming. Zo is de kerk het bewijs van Gods gerechtigheid, zo is aan haar te zien, hoe God het ook in Israël met zijn uitkiezen van sommigen en verwerpen van anderen altijd al bedoeld had: hij wilde werkelijk door dit volk in zijn geheel, de verworpenen erbij inbegrepen, zijn barmhartigheid voor de hele wereld openbaar maken, doordat het uiteindelijk en definitief zijn bestemming bereikte door Jezus Christus voort te brengen. Door dit volk voor de hele wereld – en dan blijkbaar ook voor dit volk zelf.

Paulus heeft met het oog op de zo wonderbaarlijk bij de kerk geroepen gelovigen uit de heidenen in vers 25-26 de woorden van Hosea over het volk van God, over de zonen van de levende God, geciteerd, die eens ‘niet-mijn-volk’ heetten, over de geliefde die eens de ‘niet-geliefde’ was. Over wie gingen deze woorden oorspronkelijk? Over het door God verworpen en nu toch aan deze belofte deelhebbende Israël van de koningen van Samaria. Juist omdat deze woorden, nu de heidenen bij de kerk van Jezus Christus geroepen worden, vervuld zijn, spreken ze blijkbaar met nieuwe kracht in hun oorspronkelijke betekenis: ze spreken ook over het verworpen, ongehoorzame Israël. Hoe zou het woord van God, nadat hij het meer dan overvloedig aan de verworpenen daarbuiten gestand gedaan had, niet ook van kracht zijn voor de verworpenen daarbinnen, tot wie hij het ’t eerst gericht had? En Paulus heeft met het oog hierop, dat volgens vers 24 ook gelovige Joden bij de kerk geroepen zijn, in vers 27-29 twee uitspraken van Jesaja geciteerd. Zij gaan over een wonderbaarlijk geredde ‘rest’ van het van God afgevallen en aan het oordeel vervallen Israël. In de dagen van Jesaja lag het enkel en alleen aan Gods ontferming dat er zo’n rest was, dat het lot van Sodom en Gomorra niet ook het lot van heel Israël werd. Maar juist deze ontferming van God wás er, en dus was er toen die rest! Zo is het te begrijpen dat nu ook Joden bij de kerk geroepen zijn. Gods genade en niet hun verdienste heeft dat voor elkaar gekregen. Door hun bestaan in de kerk wordt aan de anderen, de gelovigen uit de heidenen, Gods genade verkondigd. Hoe zou wat voor hen geldt, dat ze alleen door Gods genade gered zijn, niet nog veel meer gelden voor deze anderen, de heidenen? Uit wat voor een brand zijn zij wel niet gered? Zo is het eind en het doel van Gods wegen, werkelijk door heel Israël: – door de verworpenen net zo goed als door de uitgekozenen – en daarom ook voor beiden geldig! – in de kerk van Jezus Christus als Gods ontferming openbaar geworden. En juist op die manier als de gerechtigheid van al zijn wegen met dit hele volk! Deze openbaar geworden gerechtigheid van God verbiedt het ons in ieder geval de arrogante vragen van vers 14, 19 en 20 voortaan nog gewicht toe te kennen ten aanzien van het verschijnsel van de ongehoorzaamheid aan het evangelie.

In het tweede gedeelte, hoofdstuk 9:30- 10:21, komt nu hetzelfde verschijnsel ter sprake onder het gezichtspunt, dat het daarbij inderdaad en klaarblijkelijk gaat om de menselijke weerspannigheid tegen juist de in Jezus Christus verschenen genade van God, die toch al het geheim van de hele geschiedenis van Israël geweest was. Hoe vreselijk en hoe troostrijk dat is, daarover zal nu gesproken worden. Omdat God zich openbaart als de Heer die zich in barmhartigheid en terwille van zichzelf uit vrije goedheid het lot van de mens aantrekt, komt aan de dag wie de mens is, hoe het is met de menselijke schuld, onbekwaamheid en onwaardigheid tegenover God. Dat is het vreselijke en tegelijk troostrijke van het verschijnsel van de ongehoorzaamheid aan het evangelie. Dat het eigen willen en lopen (hoofdstuk 9:16) van de mens hem alleen maar kan verdoemen, dat hij voor zijn redding nooit zichzelf, maar alleen God kan prijzen, maar nu God ook echt prijzen mag, dát moeten de gehoorzamen leren van het verschijnsel van de ongehoorzaamheid, en laat de kerk dat leren van de aanblik van de weerspannige, Jezus Christus tot op de huidige dag verwerpende, synagoge.

Vers 30 komt blijkbaar terug op de vraag van vers 14 en de vraag wordt nu goed beantwoord. Wij moeten Gods gerechtigheid niet in twijfel trekken – daarvoor hebben we geen reden na wat er tot nu toe gezegd is – maar wij moeten ons houden aan wat in de kerk van Jezus Christus gebeurd is. In die kerk zitten heidenen, die deze gerechtigheid van God, zijn barmhartige wil, werkelijk begrepen en aanvaard hebben, zonder dat hun willen en lopen hen zo ver gebracht zou hebben. Het gebéurde eenvoudig. Het was een opwekking uit de doden: zij geloofden daaraan en zo is die hun ten goede gekomen. Dat is de gehoorzaamheid van de gehoorzamen. Daartegenover (v.31) staat Israëls tot op de huidige dag voortgezette pogen om de wet der gerechtigheid, dat wil zeggen: de aan Israël als het volk van de belofte en het verbond gegeven orde om te leven, door zijn willen en lopen, krachtens zijn besluiten en prestaties, te vervullen. Het resultaat daarvan is, dat het op die manier niet alleen Gods gerechtigheid niet begreep en aanvaardde, maar ook de wet, de hem gegeven orde om te leven, in feite niet vervulde. Het ontbreekt Israël niet aan al datgene wat die heidenen ontbrak. Israël ontbreekt het volgens vers 32a hieraan, en op die manier aan het beslissende:het wilde en liep om door eigen vervulling van haar werken aan de wet te voldoen, in plaats van in het geloof aan de hem gegeven belofte die de zin van de wet is, het werk bij uitstek te doen, namelijk te geloven aan wat God met hem wilde. Omdat het Israël hieraan ontbrak heeft het de wet overtreden, juist doordat het de wet wilde vervullen. Het struikelde volgens vers 32b-33 over de steen, het sloeg te pletter op de rots, waarop het zou moeten staan, op Gods wil tot ontferming, die zijn verderf moest worden omdat het er geen geloof aan hechtte en zo niet gehoorzaam was. Het werd juist te schande aan het voor hem door God toebereide heil. Dat is het wat het menselijke willen en lopen als zodanig, ook als God daarvoor vooraf de beste condities geeft, ja, juist dan, voor elkaar krijgt: zijn werk is het verderfelijke werk van het ongeloof. Alleen Gods in het geloof aanvaarde ontferming zou God en de mens bij elkaar kunnen houden en zo de mensen kunnen redden. Zo staat Gods ontferming helemaal alleen tegenover de mensen: ze klaagt hen aan, maar ze is ook hun hoop, zo zeker als ze de gerechtigheid van hun rechter is.

Dat Paulus er helemaal niet aan denkt het in zijn ongeloof ongehoorzame Israël te laten vallen blijkt uit hoofdstuk 10:1, waar hij herhaalt wat hij in hoofdstuk 9:1-5 met nadruk gezegd heeft: hij is ook en juist als apostel van de kerk de man, die met al zijn wensen en gebeden de op de ongehoorzamen gerichte profeet van Israël is, en blijven wil. Paulus zou dat niet doen, als hij zich er niet van bewust was, dat hij juist zo doet wat past bij het raadsbesluit en de wil van God zelf (v.21). En nu moeten we erop letten, dat Paulus zonder voorbehoud erkent, dat deze ‘ongehoorzamen’ (v.2) ‘ijver voor God’ bezitten, dat hij hun ongehoorzaamheid dus niet ziet en beoordeelt als bijvoorbeeld ‘een verkeerde richting van de wil’ of iets dergelijks, dat hij hun ijver niet als inhoudsloos en waardeloos, maar als ijver voor de ware God ziet en beoordeelt. Hij ziet dus ook de ongehoorzamen als mensen, die op hun manier de hun gegeven belofte, respectievelijk het in Jezus Christus vervulde verbond, moeten bevestigen. Maar hun ijver is hierin ongehoorzaam, dat die juist Gods belofte niet als zodanig ziet en niet met haar omgaat op een manier, die bij die belofte past. Juist omdat hun wil op God gericht is, juist in het verzet tegen het voorwerp, waarop die wil zich richt, is die wil (v. 3) een verdraaide, verkeerde, een domme wil. Zij zien namelijk Gods gerechtigheid niet: niet als de gerechtigheid van zijn ontferming. Ze zien niet in dat God degene is die voor hen wil en handelt. Ze zijn niet van plan zich te laten welgevallen dat God het voor hen opneemt. In plaats daarvan trachten ze ‘hun eigen gerechtigheid op te richten’, dat wil zeggen: standvastig bezig te zijn als mensen die de belofte waardig zijn, en dus aanspraak kunnen maken op de vervulling ervan. Juist dat is hun oproerigheid, hun ongehoorzaamheid aan Gods gerechtigheid. Want de hun gegeven en bekende belofte van de God van Abraham, Izaäk en Jakob wacht op hun geloof. Ontbreekt het geloof, dan is ook de wet gebroken, bij alle ijver om die te vervullen en juist door die ijver. Doordat zij, die de belofte breken, niet geloven, wordt wat zonde is juist aan hen duidelijk. Er is Gods genade en roeping, er is de hele juist op Israël gerichte genade van God voor nodig dat dit gebeurt, dat het tot deze echte, de kern rakende en eigenlijke ongehoorzaamheid komt.

Het bewijs daarvoor wordt in vers 4-13 eerst zo geleverd, dat aangetoond wordt: Israël is het volk, waarvan de belofte van het begin af aan Jezus Christus was, zodat de orde, de wet, waaronder het leefde, van het begin af aan de wet van het geloof (‘de wet van de Geest des levens’ van hoofdstuk 8:2!) kon zijn. Omdat het, in plaats van te geloven, trachtte zijn eigen gerechtigheid op te richten, moest het Jezus Christus verwerpen. En omdat het Jezus Christus verwierp, moest het laten zien dat het in zijn streven zijn eigen gerechtigheid op te richten het geloof misgelopen was en zo de hem gegeven wet kapot gemaakt had. Zo moest juist Israël de mens als rebel tegen Gods gerechtigheid in het licht stellen en zo moet het laten zien dat het volstrekt aangewezen is op deze gerechtigheid en dus op de ontferming van God. Er staat namelijk in vers 4 niet dat Christus het ‘einde’ van de wet is, maar dat hij het ‘doel’, de inhoud, het wezenlijke bestand en de samenvatting van de wet is, de betekenis ervan en tegelijk de weg naar de vervulling ervan. Paulus heeft zich er tot dusverre in de Brief aan de Romeinen (hoofdstuk 3:31; 7:12) duidelijk genoeg over uitgesproken dat hij de wet van het Oude Testament (in overeenstemming met Matteus 5:17) waarachtig niet gezien heeft als door Jezus Christus verouderd en afgeschaft, maar juist door hem als vervuld. Hij zal ook zo dadelijk met geen woord tégen de wet – alsof die ten einde zou zijn – maar uit en met de wet argumenteren. De inhoud en de eeuwige geldigheid van de wet zijn in Jezus Christus pas goed openbaar geworden, nadat hij van het begin af aan de inhoud en de kracht ervan geweest was. Aan Christus geloven betekent aan de wet van God gehoorzamen. En hier zegt Paulus nu in de tegenovergestelde richting: onder de wet van God staan, zoals in het bijzonder het geval is bij Israël, aan de wet gehoorzamen, wat juist van Israël verwacht wordt, betekent aan Christus geloven als aan het een en al van de wet, als aan de betekenis en de vervulling ervan. Juist daarin heeft Israël gefaald en juist daaraan, aan het hem van het begin af aan gegeven woord van God, aan de in Sion gelegde hoeksteen (hoofdstuk 9:32 v.) is het te schande geworden. Juist daarom is zijn gebrek aan kennis (v.2-3), is zijn domheid zonde, ongehoorzaamheid.

De mens van wie Mozes zegt (v.5), dat hij in de vervulling van de wet zal leven, dus de mens die ‘de wet bedoelt en wil, is Christus: hij zal de wet in zijn dood vervullen en hij zal de wet leven wanneer hij uit de doden opgewekt is. En daarom moeten we vers 6 niet opvatten als een protest tegen of een weerlegging van vers 5. Want ‘de gerechtigheid uit het geloof’, die daar als een persoon sprekend wordt ingevoerd, is nog een keer Christus. Degene die goed naar Mozes luistert hoort de stem van Christus, en wie hem hoort hoort onvermijdelijk de roep om aan hem te geloven, om dus in dit geloof deel te krijgen aan zijn vervulling van de wet, en op die manier ook aan zijn leven, aan zijn dood en aan zijn opstanding als het werk van de goddelijke barmhartigheid. Alles wat er in vers 6 v. te lezen is, is één grote uitnodiging, niet om de wet te minachten, maar om op deze manier deel te nemen aan de vervulling van de wet. Juist daarom heeft Paulus hier gesproken door enkel en alleen woorden van Mozes aan te halen. Het is Israël door zijn wet, namelijk door degene die de betekenis en de vervulling van de wet is, door de stem van de gerechtigheid uit het geloof, die je in de wet wel horen m6et, verboden de vervulling van de Israël gegeven belofte: zijn messias en de redding die hij brengt, uit de hemel naar beneden of uit de onderwereld naar boven te willen halen. Dit hemel- en helbestormende denken en doen is door de wet als zonde verworpen en onmogelijk gemaakt. Juist de werkelijke vervulling van de aan Israël gegeven belofte kan door dit denken en doen alleen maar miskend en praktisch genegeerd worden, zoals het Jezus Christus overkomen is door Israël, dat in dit denken en doen bezig was. Wanneer die stem spreekt, wanneer Jezus Christus zichzelf in Israëls wet aankondigt, dan brengt dat deze ene eis met zich mee, waaraan het moet voldoen: het moet datgene doen, wat naderhand te voorschijn komt uit het feit dat voor Israël (v. B8a) het woord nabij, dat het al in zijn mond, al in zijn hart gelegd is – want het leest toch zijn eigen wet, de wet van Mozes? Welk woord dan? Juist ‘het woord van het geloof’ (v. 8b), juist het evangelie, dat wij, de apostelen, de kerk, nu aan de hele wereld en zo ook aan Israël verkondigen. En wat is het dan, dat naderhand gedaan moet worden? We horen het in vers 9: het gaat hierom, dat de mond belijdt wat het hart gelooft. Wat belijdt en gelooft? Juist datgene wat in de wet te lezen is, juist degene die uit de wet tot de lezers ervan spreekt, juist hem, de inhoud van de christelijke doop- en geloofsbelijdenis: juist zijn vervulling van de wet en juist zijn leven als het leven van de man die God uit de doden heeft opgewekt. Alle geboden van de wet willen de lezers ervan zo ver brengen dat ze aan deze ene eis voldoen, daarbij willen ze de lezers ervan helpen en van dienst zijn. Dat willen de Tien Geboden van hen, dat wil de hele heiligheids- en offerwetgeving. Daarvan hangt alles af wat de wet de mens belooft als zijn redding, als zijn bevrijding van de schande, onder de voorwaarde dat hij eraan gehoorzaam is (v.10-11). De gehoorzaamheid is het geloof.

Wanneer Israël niet gelooft, juist niet gelooft aan degene die toch in de wet zichzelf aankondigt, die de lezer van de wet de belijdenis in de mond en het geloof aan hem in het hart legt – wanneer het dat nalaat, ja, verontwaardigd van de hand wijst -, is het de wet, is het zijn God ongehoorzaam, is het een zondig volk. Wanneer de synagoge vandaag uit de mond van de kerk die doop- en geloofsbelijdenis hoort, dan zou ze zich juist niet op de wet moeten beroepen, die haar zou verbieden in een schepsel de schepper, in een mens de Heer over allen en alles aan te roepen en te aanbidden. ‘Er is hier geen onderscheid tussen de Joden en Grieken.’ Wat de Jood nu nogal eens hoort uit de mond van een Griek, dat gaat ook hem, ja, dat gaat in de eerste plaats hem aan, dat zou juist zijn geloof en zijn belijdenis moeten zijn, als hij juist aan de hem in het bijzonder gegeven wet werkelijk gehoorzaam zou zijn: één Heer is werkelijk over alles en allen en de mens Jezus is deze Heer – als degene, die de barmhartigheid en dus de gerechtigheid ten uitvoer legt, is hij rijk over allen en voor allen die hem aanroepen. En tegenover hem zijn allen arm, op zijn rijkdom zijn allen aangewezen: de heidenen niet minder dan de Joden, maar ook de Joden niet minder dan de heidenen. Het eren van de schepper door het schepsel, maar ook de redding van het schepsel door zijn schepper, bestaat voor iedereen hierin, dat Jezus als Heer wordt aangeroepen. De Jood zou dat niet alleen 6ók moeten weten op grond van het feit, dat het hem, net zo als de heidenen, door de christelijke belijdenis verkondigd wordt. Hij in de eerste plaats zou het moeten weten. Hij zou het als Jood, om zo te zeggen van huis uit, uit zichzelf, moeten weten. Zo is de aanklacht tegen de Joodse ongehoorzaamheid aan het evangelie in vers 9-13 scherper geworden, zonder dat ze nog eens uitdrukkelijk wordt herhaald. ‘ Al wie op Hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen’ (v.11), ‘Al wie de naam van de Heer aanroept, zal gered worden’ (v.13). Dat zegt de Schrift juist tegen de Jood, tegen de synagoge, waarin ze zo ijverig gelezen wordt. Ze zegt juist daarmee, dat ieder die niet gelooft, te schande wordt, dat ieder, die dit aanroepen nalaat, verloren gaat­

Maar nog heeft Paulus de slotconclusie niet uitdrukkelijk getrokken. Hij antwoordt in vers 14 v. op een vraag, waarvan je vanaf hoofdstuk 9:30 het gevoel kunt hebben dat die in de lucht zit: staat het echt vast dat, zoals uitdrukkelijk gezegd is, de Joden er noodzakelijkerwijs toe verplicht zijn te geloven en Jezus Christus te belijden, en dat daarom hun ongehoorzaamheid niet te verontschuldigen is? ‘Hoe zullen zij dan Hem aanroepen (Hem als Heer belijden), in wie zij niet geloofd hebben?’ (v. 14a) Of de lezers van Mozes tot dit geloof en vanuit dit geloof tot deze belijdenis komen, hangt ervan af of ze degene over wie Mozes spreekt, kunnen horen: ‘Hoe zullen zij geloven in Hem, van wie zij niet gehoord hebben?’ (v.14b) Hebben ze hem echt gehoord, wanneer ze Mozes gelezen hebben? Was zijn stem daar werkelijk te horen? Was daar toelichting, uitleg, verkondiging? ‘Hoe zullen ze Hem horen zonder prediker?’ (v.14c) Is wat er geschreven staat voor hen werkelijk woord, boodschap geworden? Zodat ze zelf hoorders, echte hoorders en dus gehoorzaam moesten worden, omdat ze er niet toe in staat waren zich te onttrekken aan wat ze hoorden? Als het echt waar is, dat dat allemaal het geval is bij de Joden, dat ze er dus volgens vers 4-13 op aan te spreken zijn, dat ze zouden moeten geloven en belijden, dan moest de verkondiging, die inderdaad tot hen gekomen is, plaatsgevonden hebben in de opdracht, in de zending en in de volmacht van degene, die de Heer van de Schrift is, en die als zodanig door de Schrift verplichtend tot hen spreken wil. ‘En hoe zal men prediken zonder gezonden te zijn?’ (v.15a) Schijnbaar stelt Paulus in vers 14-15a alleen maar een vraag. Het klinkt als een verontschuldiging van de Jood in de synagoge. Is die er werkelijk toe verplicht om te geloven en te belijden, is hij werkelijk ongehoorzaam, zonder dat hij te verontschuldigen is, omdat aan al die voorwaarden voor de gehoorzaamheid voldaan is?

In werkelijkheid heeft Paulus met die hele reeks vragen toch ook al een antwoord gegeven: hij is van mening, dat dat zo is, aan die voorwaarden is voldaan en dus is de Jood verplicht, op die manier ongehoorzaam, echt zonder dat hij te verontschuldigen is. Dat hij het zo bedoelt blijkt in vers 15b uit het citaat uit Jesaja 52: ‘Hoe liefelijk zijn de voeten van hen, die een boodschap brengen!’ Juist de Schrift zelf, nu bij monde van de profeet Jesaja, profeteert de noodzakelijkheid van het geloof (v.11) en van de belijdenis (v.13), en dus ook de werkelijkheid van de boodschap vol volmacht, die de Schrift verklaart, die haar luid ter sprake en bindend ten gehore brengt. De Joden moesten als Joden, en in zoverre van huis uit, al weet hebben van deze werkelijkheid. Vers 15b is dus geen stichtelijk versiersel, want juist hier heeft Paulus gezegd waar het op aankomt. Hij heeft namelijk in deze onmisbare schakel van zijn in vers 14 begonnen betoog over het apostolaat van de kerk, en dus over zijn eigen ambt, gesproken. Wat hij over de verplichting en het niet-te-verontschuldigen-zijn van de Joden zeggen wil, bewijst hij in de laatste schakel van zijn bewijs met zijn eigen bestaan als vertegenwoordiger van de verkondiging, die op zending berust, bij de opgestane Jezus Christus vandaan komt, door hem bevolen, in het leven geroepen, geautoriseerd en gelegitimeerd is. Hij bewijst de vervulling van dit laatste deel van de oudtestamentische profetie door zelf te leven op een manier, die daarbij past. Hij is in zijn persoon, of meer nog: als drager van zijn ambt, het positieve antwoord op de vraag of de Joden kunnen geloven en belijden. Zij kunnen het, ze zijn er dus toe verplicht, zo zeker als ze niet kunnen ontkennen dat ze de vervuIling van die belofte zien, dankzij de boodschappers die het evangelie als het goede verkondigen. Daar staat hij zelf, een Jood als zij, de levende vervulling van die belofte. En nu kunnen ze niet meer zeggen dat niet aan al die voorwaarden is voldaan. Zo is nu de weg vrij voor de uitspraak, waarin het in zekere zin nuchtere feit onder woorden wordt gebracht, waar al deze drie hoofdstukken om draaien: ‘Maar niet allen hebben aan het evangelie gehoor gegeven , (v.16a). Dat ze, op een manier die niet te verontschuldigen is, niet aan het woord van de Schrift, en dus niet aan God gehoorzamen, is hierin vreselijke werkelijkheid dat ze – doordat ze zich afzonderen van de ‘allen’ in vers 11 en vers 13- niet aan het evangelie gehoorzamen. Het evangelie is ook tot hen, juist tot hen, gekomen, niet alleen geschreven in de Schrift, maar ook gesproken en door hen gehoord, niet alleen in woorden, maar ook in kracht, als verkondiging, gedragen en gelegitimeerd door de zending van hen die het verkondigen. De uitvlucht dat men niet geloven en belijden kon is onmogelijk gemaakt. Zo is hun weigering om te geloven en te belijden geen tegenspoed, geen noodlot, maar wel degelijk overtreding van de wet, ongehoorzaamheid.

Maar Paulus wil ook niet anders tot deze constatering gekomen zijn, dan z6, dat de Jood in de synagoge vanuit zijn eigen vooronderstellingen tot de conclusie komt dat Paulus’ constatering legitiem is. Daarom in vers 16b-17 het citaat uit Jesaja en de uitleg ervanOok die slotconclusie in vers 16a is al door de Schrift zelf getrokken. Ook dat is profetie, dat juist de boodschappers, die het goede nieuws van de vervulling van alle beloften brengen, op ongeloof zullen stuiten. Het was al een keer zo, dat juist de geautoriseerde en gelegitimeerde brenger van de boodschap over de voor zijn broeders lijdende knecht van God, zich uiteindelijk alleen nog maar tot God kon richten, die hem gestuurd had, om hem te vragen: waarvoor hebt u mij eigenlijk gestuurd? ‘Heer, wie heeft geloofd wat hij van ons hoorde?’ Het was al een keer zo, dat de profeet, en niet alleen de profeet, maar God zelf met wat hij wilde helemaal alleen stond tegenover zijn volk. ‘Het geloof komt uit het gehoor, zo zeker als het horen geschiedt door het evangelie’ (v. 17). Wat de profeet en wat nu de apostel verkondigt, dat ontleent (net zo als de woorden van Mozes) zijn volmacht aan wát hij verkondigt; het is de volmacht van zijn opdrachtgever en oorsprong van de knecht van God zelf, en daarom is ze noodzakelijkerwijs een reden die noopt tot geloof. Daarom is ongeloof aan wat er verkondigd wordt onmogelijk; daarom is de houding van de ongelovige hoorder van het woord iets wat in zichzelf onmogelijk is: de ongehoorzaamheid, die zich niet verzet tegen de profeet, niet tegen de apostel, maar tegen God zelf. Over wat er in deze houding gebeurt kan alleen God zelf het verlossende woord spreken. In deze situatie heeft de profeet al met die klacht geroepen om ontferming en ingrijpen. Wie gelooft? Vanuit de mens gezien en gezegd: niemand! Diegene zal geloven die Gods ontferming uit het algemene ongeloof zal oproepen en opwekken – niemand eerder en niemand anders. Ook dit, dat de apostel nu weer zo moet klagen als vroeger de profeet, m6et zo zijn, als de Schrift vervuld wil worden, als wil blijken dat het apostolaat werkelijk de vervulling is van de profetie. Ook de duidelijk aan de dag gekomen schuld van de vanuit de synagoge met de kerk twistende Joden hoort Op zijn manier bij de vervulling van de profetie, maar daarmee ook, in de hele verschrikking die ze is, bij de bevestiging en de verkiezing van heel Israël. Juist dit aan het evangelie ongehoorzame volk is Gods uitgekozen volk, dat ertoe bestemd is Jezus Christus, de Heer Over allen en alles voort te brengen.

‘Maar, vraag ik, hebben zij het dan niet gehoord?’ (v.18) Dat is niet zomaar een herhaling, hoewel deze vraag al in vers 14-15 gesteld en beantwoord schijnt te zijn. Uit het antwoord in vers 18 blijkt toch, dat hier onder ‘horen’ nog iets anders verstaan wordt dan daar. De vraag luidt hier of te elfder ure toch niet zou blijken, dat de Joodse ongehoorzaamheid te verontschuldigen is, en wel Op grond van het feit, dat de levende uitleg van de wet door degene over wie de wet spreekt, hen, al was het alleen maar praktisch en uiterlijk, niet heeft bereikt. Het met een citaat uit psalm 19 gegeven antwoord laat eerst zien, dat het niet alleen mogelijk, maar ook noodzakelijk is om bij de uitleg van het begrip zending (v.15) niet alleen in het algemeen aan het apostolaat van de kerk, maar in het bijzonder aan het ambt van de apostel Paulus te denken. Want het antwoord in vers 18 gaat immers niet hierover, dat er, zoals Galaten 2 het zegt, een bijzonder ‘apostolaat voor de besnijdenis’, de in de handen van Petrus en de andere eerste apostelen gelegde ‘zending onder de Joden’ was, waardoor de Joden het evangelie na aan het hart gelegd werd, zodat ze het heel goed konden horen. Maar Paulus zegt met het woord uit de psalm over het geluid dat over de hele aarde is gegaan, dat de Joden ook gehoord moeten hebben wat allen gehoord hebben. Hij beroept zich dus juist Op zijn bijzondere ambt als apostel van de heidenen. Ondanks die werkverdeling ziet hij in dat ambt het eigenlijke verband tussen de opgestane Christus en de wereld en hij ziet de verkondiging aan de Joden als bij dat ambt inbegrepen: ze is het noodzakelijke en praktisch zelfs eerste gevolg van het leggen van dat verband. En we zullen er hier verder aan moeten denken, dat voor Paulus alle zendingswerk alleen maar de menselijke en, in zekere zin, indirecte aankondiging was van wat er aan het kruis van Golgota in de eerste plaats objectief voor de hele wereld gebeurd is en van wat door de opstanding van Jezus uit de doden in de eerste plaats objectief aan de hele wereld bekend is gemaakt. Vanuit de soevereiniteit van het in vers 17 vermelde woord van Christus weet hij, dat de hele wereld het gehoord heeft, en nu zegt hij ook de Joden Op de man af, dat ook zij het in feite gehoord hebben, omdat ze er samen met de rest van de kosmos objectief mee geconfronteerd zijn.

In vers 19-20 wordt een tweede aanvullende vraag gesteld en beantwoord. Ze komt in de reeks van vers 14-15 niet voor en luidt: ‘Maar ik vraag: heeft Israël het dan niet verstaan?’ Wij denken aan vers 2-3. Hoe zit het met het niet begrijpen van Gods gerechtigheid? Wat daar gezegd wordt, wordt hier niet teruggenomen. Maar hier horen we dit: ze hebben het begrijpend niet begrepen, zoals ze volgens vers 18 horende niet gehoord hebben. Bewijs: wat er intussen in verband met de verkondiging van het evangelie in de wereld van de heidenen is gebeurd. We moeten erop letten, dat Paulus niet discussieert over de vraag of het evangelie te begrijpen is. Het antwoord in vers 19-20 veronderstelt eerder dat het evangelie voor de mens helemaal niet te begrijpen is. Want in dit antwoord is immers sprake van een niet-begrijpend, God niet zoekend, naar hem niet vragend volk: God liet zich door middel van het door de hele kosmos klinkende geluid van zijn woord door dit volk vinden en met het bestaan daarvan heeft hij daarom Israël aanleiding tot jaloezie gegeven. Mensen die niets begrijpend begrijpen! Mensen die God niet zoeken, vinden hem, dat is wat er in de roeping en de bekering van de heidenen tot de kerk gebeurd is. Hun geloof, hun leven in de kerk is er het bewijs van dat ze het begrepen hebben.

Kunnen de Joden nu nog staande houden, dat zij het niet kunnen begrijpen? Zijn de Joden er niet voor uitgekozen en bestemd om het begrijpende, God zoekende en naar hem vragende volk te zijn? Als dat niet gebeurt, dan kan het er juist bij hen niet aan liggen dat ze het niet kunnen. Ze zouden het wel kunnen, maar ze willen en doen het niet. We moeten erop letten, dat hier weer het werk van de apostel, het leven van de bode, die in opdracht van de Heer de wereld van de heidenen in gestuurd is, het punt is, van waaruit geargumenteerd wordt. Maar juist dit argument wordt ook hier in de vorm van een schriftbewijs, en niet in de voor de hand liggende vorm van allerlei ervaringen die Paulus als zendeling opgedaan heeft, naar voren gebracht. Dat is geen schriftgeleerde, wettische gril, want dat gebeurt hierom: Paulus wil met alles wat hij in dit hoofdstuk gezegd heeft, en dus ook met deze laatste woorden, de verkiezing en de roeping van Israël niet bestrijden, maar met het oog op zijn ongehoorzaamheid onderstrepen: het is de verkiezing en de roeping door de God, die de ontfermer is voor dit ongehoorzame volk van hem. Juist om aan het doel van al zijn gedachten vast te houden mocht Paulus de leuning van het woord van de Schrift geen ogenblik loslaten. Het is dus juist de schijnbaar rabbijnse denktrant van dit hoofdstuk, die het zijn bijzondere evangelische karakter geeft, ondanks de vreselijke uitspraak, die erin gedaan wordt.

Vers 21 zet in deze trant tenslotte een streep onder het geheel. Niet het schuldige niet-horen en niet-begrijpen, en dus niet de ongehoorzaamheid van de Joden is het feit waaraan de kerk zich tenslotte definitief moet houden, want de kerk moet zich houden aan hetgeen God ‘de ganse dag’ van oudsher met de Joden gedaan heeft. Juist naar dit volk heeft hij namelijk zijn handen uitgestrekt, juist bij dit volk werd hij het niet moe zich erop te richten, ernaar neer te dalen, zichzelf eraan aan te bieden. Duidelijker en scherper kan zijn schuld niet geconstateerd worden, én duidelijker en scherper kan er niet gesproken worden over degene, tegenover wie het schuldig geworden is, en – die het tot voorwerp van zijn ontferming heeft gemaakt, die het volk als zodanig niet heeft laten vallen, omdat zijn ontferming groter is dan de schuld van dit volk en van alle mensen.

Het derde gedeelte, hoofdstuk 11:1-36, staat in het teken van de vraag in vers 1: ‘Heeft God zijn volk verstoten?’ en van haar categorische beantwoording in vers 2: ‘God heeft zijn volk niet verstoten, dat hij tevoren gekend heeft’. We kunnen de vraag in vers 1 opvatten als de voortzetting van de reeks vragen in hoofdstuk 10:18 en 19: zou de reden waarom Joden weigeren te geloven en te belijden hierin te zoeken zijn, dat God op de kruisiging van Jezus Christus geantwoord heeft door zijn wil ten opzichte van het volk Israël te veranderen, de hem gegeven belofte in te trekken en zich nu uitsluitend tot de heidenen te richten, aan wie Jezus Christus immers door de Joden zelf is uitgeleverd? Zijn ze ongehoorzaam omdat God helemaal geen gehoorzaamheid meer van hen verlangt, omdat ze bij God helemaal geen toekomst meer hebben? De vraag is zeker al in hoofdstuk 10:21 indirect zeer beslist beantwoord: daar is geen sprake van. Maar juist dat moet nu in het elfde hoofdstuk ook nog direct en uitdrukkelijk gezegd en onderbouwd worden.

Paulus antwoordt eerst door naar zichzelf te verwijzen: ‘Ik ben immers zelf een Israëliet, uit het nageslacht van Abraham, van de stam Benjamin’ – dus net zo als Jeremia van deze, volgens Richteren 20-21 eens bijna aan de vernietiging vervallen, en toen toch daarvoor bewaarde stam: de stam van de door God verworpen koning Saul. Juist Paulus, die zich als vervolger van de gemeente naderhand bewust en in eigen persoon medeschuldig heeft gemaakt aan de kruisiging van Christus -, juist hij, die ten volle deel had aan de in hoofdstuk 10 beschreven ongehoorzaamheid van Israël: juist hij bleek, toen hij door de opgestane Jezus Christus zelf geroepen was, nu ondanks alles uitgekozen te zijn, uitgekozen om het ambt van apostel te dragen en apostel voor de heidenen te zijn. Hoe zou hij kunnen toegeven dat God zijn volk Israël verstoten heeft? Is hij daarvan niet het levende tegenbewijs, het bewijs van de trouw van de goddelijke ontferming voor dit volk? Is hij niet zelf een vervulling van wat er gezegd wordt in Psalm 94: 14: ‘God heeft zijn volk niet verstoten ‘? Hoe zou juist hij niet in alle ernst de vervulling van deze woorden verwachten ook met het oog op de andere ongehoorzamen uit dit volk? Of zou het bestaan van een enkeling voor het geheel van dit volk geen bewijskracht hebben? Op deze vraag wordt blijkbaar in vers 2b-4 geantwoord met de herinnering aan Elia, de profeet van het afgevallen noordelijke deel van Israël in zijn donkerste dagen (de dagen van Achab en Izebel!). Er wordt op deze vraag ook geantwoord met de herinnering aan de klacht waarmee die eenzame profeet (die erg lijkt op de in hoofdstuk 10:16 genoemde profeet) zich tot God richtte, maar ook met de herinnering aan wat God sprak, toen hij hem antwoord gaf. Toen God sprak bevestigde hij wel de klacht en de aanklacht van de profeet, maar hij maakte hem nu toch ook attent op de 7000 niet-‘gelijkgeschakelden’ 1, die geen onbeduidende minderheid waren, maar juist, in tegenstelling tot de meerderheid van het toenmalige Israël, in Gods ogen het hele Israël, Israël als zodanig waren: door God voor zichzelf bewaard temidden van de algemene afval. Zoals Elia daar geen uitzondering is die de regel bevestigt, geen zwaluw die nog geen zomer maakt, zo is Paulus dat ook niet!

1. Wanneer de nationaal-socialisten in het Derde Rijk een organisatie, die oorspronkelijk niet tot hun beweging behoorde, hadden overgenomen, zeiden ze dat ze die ‘gelijkgeschakeld’ hadden. Noot van de vertaler.

Zo is er nu ook een door het kiezen van de genade afgezonderde rest: ‘Indien het nu door genade is, dan is het niet meer uit werken; anders is genade geen genade meer’ (v.6). Dat is de toepassing op de huidige tijd van wat God tot de profeet sprak; Paulus denkt aan de met hem uit Israël voortgekomen andere apostelen, aan de 3000 van de Pinksterdag in Jeruzalem en aan de duizenden die later met hen tot geloof kwamen. Hij denkt aan al die mensen uit de synagogen van de andere landen rondom de Middellandse Zee, aan wie hij zelf het evangelie niet tevergeefs verkondigd heeft. De woorden waarmee Paulus deze toepassing maakt, onderstrepen nu echter in wat God toen sprak het volgende: het is bij die 7000 niet gegaan om een handjevol prijzenswaardige mensen, om zeven rechtvaardigen, maar om uitgekozen mensen, die God voor zichzelf bewaard had, en op die manier is het om heel Israël gegaan. Omdat Israël als zodanig door Gods vrije genade uitgekozen was, en als bevestiging van deze eeuwige fundamentele bestemming van Israël, kwam, en komt het nu, ook in de tijd, nu ook binnen Israël, telkens weer tot zo’n vrije keuze van de genade. Die vrije keuze van de genade is aan het werk , in het bestaan van die 7000, die overeind bleven staan; het heeft dit volk, ook in zijn diepste afval, en onder de zwaarste oordelen van God, die daarom over dit volk kwamen, nooit ontbroken aan zulke mensen, en terwille van hen mocht Israël als uitgekozen volk ondanks alles verder leven. Niet hun standvastigheid en weerbaarheid maakten hen waardig om door God in zijn genade gekozen te worden, maar Gods genadige keuze maakte hen waardig om standvastig en weerbaar te laten zien wat het uitgekozen Israël in zijn geheel is. Zo beantwoordt God niet gunst met gunst, wanneer hij hen voor zich bewaart, maar hij gaat met hen net zo om als vroeger met Abraham. En dat is juist het heerlijke, waarin zij, de ‘rest’ – en waarin met het oog op hen alle Israëlieten mogen roemen: de rest als zodanig is er het bewijs van dat God niet opgehouden heeft zo met Israël om te gaan als hij het altijd gedaan heeft: op grond van en naar de maatstaf van zijn ontferming en niet met het oog op menselijke werken -, op grond van zijn volstrekt vrije en juist daarom oppermachtige genade.

Omdat God altijd weer zo met Israël omgaat is Jezus Christus, als degene voor wie heel Israël bestemd is, voor heel Israël steeds weer tegenwoordig en zichtbaar. Omdat God zo met Israël omgaat is er altijd – was er toen en is er nu – kerk, ook uit en in Israël, en juist in de kerk leefde – leefde toen en leeft nu – heimelijk het hele Israël. De door de keuze van de genade bewaarde rest van Israël is in Gods ogen als zodanig, hoe groot of klein die rest dan ook mag zijn, het hele Israël. Omdat de geschiedenis van Elia, net zo als de geschiedenis van Paulus zelf, een document is van deze keuze van de goddelijke genade, is ze het document van Gods bestendigheid in de verkiezing van zijn volk en is het de weerlegging van de antisemitische vraag in vers 1: ‘Zou God zijn volk verstoten hebben?’

De vraag ‘Wat dan?’ in vers 7 betekent: wat is de inhoud van wat er zojuist gezegd is en welke conclusie moet daaruit getrokken worden? Het antwoord is eerst: ‘Hetgeen Israël najaagt heeft het niet bereikt, maar de verkiezing heeft het bereikt’ (v.7a). Israël probeert volgens hoofdstuk 9:31 en 10:3 door de vervulling van de wet zijn eigen gerechtigheid te verwerven, uit en door zichzelf tot zijn bestemming te komen, Israël, de strijder Gods, te zijn. Dat bereikt het niet, zoals in hoofdstuk 10 aangetoond is en nu niet meer aangetoond hoeft te worden, maar het bereikt het tegendeel. Maar in hoofdstuk 9:30 werd gezegd dat de heidenen, die de gerechtigheid, die ze niet najaagden, feitelijk ontvingen, en in hoofdstuk 10:20 dat God zich liet vinden door hen, die hem niet zochten; daarom kan nu ook wat er in vers 7a over Israël gezegd wordt, niet het laatste woord zijn. Wat Israël over het geheel genomen niet bereikte, dat heeft ‘de verkiezing’, dat wil zeggen: dat hebben de 7000, dat heeft in oude en nieuwe tijden die rest die haar bestaan te danken had aan Gods genadige keuze – dat heeft God zelf als de God die krachtens zijn genade kiest, zelf bereikt. Die 7000 bereikten, omdat God hen zocht en vond net zo als de heidenen, de gerechtigheid tegenover God, dat wil zeggen: de status tegenover God die overeenkomt met en voldoet aan Israëls bestemming strijder Gods te zijn. In hen wordt zichtbaar, dat God Israël liefhad en nooit opgehouden heeft lief te hebben en dat die roeping van de heidenen alleen maar op te vatten is als de openbaring van de diepte en de breedte van de roeping van juist Israël. Israël krijgt gelijk in deze 7000, wel te verstaan: juist Israël precies zo en niet anders dan die heidenen – als het volk voor wie God openbaar geworden is, zonder dat het naar hem gevraagd zou hebben, als het volk van Gods genadige keuze.

Omdat Paulus daar alles aan gelegen is – omdat juist dat alleen de hoop voor heel Israël is! – daarom gaat hij nu met een scherp contrast verder: ‘en de overigen zijn verhard’ (v.7b). Volgens vers 11 en alles wat er dan volgt kan dat zeker niet betekenen: en God heeft alle overigen laten vallen. Er wordt inderdaad wel gezegd, dat er in en onder de geschiedenis van Israël, die als zodanig een geschiedenis van heil is, ook altijd een geschiedenis van onheil lag en ligt: een goddelijk afsluiten van de mensen voor Gods beloften en weldaden. Zoals God het heel Israël niet schuldig was juist dit volk uit te kiezen, zo is hij het ook geen enkele Israëliet schuldig hem bij de 7000 te roepen en in te lijven. Geen enkele Israëliet heeft dat verdiend. Wanneer God de 7000 roept en inlijft, bewijst hij zijn genade en juist zo de reden en de definitieve zekerheid van Israëls verkiezing, waar ook diegenen bij horen, die niet onder de 7000 zijn. En juist zo bewijst hij dat er ook voor hen hoop is. Hij bewijst dat hierdoor, dat er ontelbaren zijn, die niet onder de 7000 zijn en aan wie hij de vrijheid van zijn genade zo openbaart, dat hij hen niet. roept tot dat bijzondere getuigenis. Dat is het ‘verharden’, waarover in vers 7b gesproken wordt.

De drie in de verzen 8-10 geciteerde uitspraken van Jesaja, Mozes en David moeten nu dienen om duidelijk te maken hoe Paulus de laatste zin van vers 7 opvat en opgevat wil hebben: ‘zoals geschreven staat’, en niet anders! Bij het licht van de Schrift, die in alles wat ze zegt profetie over Jezus Christus is, kan de uitspraak over het goddelijke verharden blijkbaar niet in strijd zijn met de in vers 9-10 geciteerde woorden uit de psalmen, en bewijst die uitspraak, integendeel, dat God zijn volk niet verstoten heeft; dat bewijst die uitspraak ook ten gunste van de overigen in het volk, de verharden, de gediskwalificeerde meerderheid van de Israëlieten. Want juist dat zeggen die woorden uit het Oude Testament nu toch met zoveel nadruk, dat God, de God van Israël ook met deze verharden bezig is – laat het dan zo zijn, laat het dan waar zijn, dat hij met hen bezig is door hun een ‘geest van diepe slaap’ te geven – en dat hij als deze God niet ophoudt ook met hen bezig te zijn. Gods tafel (de samenvatting van alle goddelijke weldaden!) is in hun midden opgericht en blijft daar ook staan – al is het dan als die rots in Sion in hoofdstuk 9:33 tot hun verderf. In vers 7-10 staat er juist niets over te lezen, dat God, wanneer hij niet zachtzinnig met deze overigen omgaat, op zou houden in ieder geval ook met hen om te gaan. Dat God verharden kan en metterdaad verhardt, dat zeggen al die oudtestamentische teksten inderdaad. Maar we moeten ze wel lezen in het verband waaraan ze ontleend zijn en hier genoemd worden, om ons ervan te overtuigen, dat ze het allemaal zo zeggen, dat niet alleen de ernst, maar ook de grenzen, dus ook de grenzen van die geschiedenis vol onheil, zichtbaar worden. Geen aandachtige lezer van het Oude Testament – en tot zulke mensen richt Paulus zich – kon er juist bij deze uitspraken uit het Oude Testament over in twijfel zijn, dat het laatste woord over de door God verharden nog niet gesproken is, wanneer gezegd wordt dat ze verhard zijn.

Juist dat wordt nu immers met de vraag in vers 11a: ‘Ze zijn toch niet zo gestruikeld dat ze wel vallen moesten?’ – om door God losgelaten te worden? – en met het nee! waarmee Paulus daarop antwoordt, ondubbelzinnig uitgesproken. Wanneer Paulus in vers 7 over de overigen gezegd heeft, dat ze verhard werden, dan heeft hij dat zo gezegd als het ‘geschreven staat’, zoals de Schrift het zegt. Hij wil daarmee, dat legt hij nu uit, in geen geval gezegd hebben dat God deze ‘overigen’ van zijn volk definitief verstoten heeft. Wat wilde en wil hij met hen? Door hun val moest (v.11b) het heil tot de heidenen komen. Niet de 7000, maar juist de meerderheid van de verworpenen in Israël heeft, door Jezus Christus aan de heidenen over te leveren om gekruisigd te worden, de deur naar de heidenen opengestoten en de solidariteit van de zonde, maar ook die van de genade, tussen Israël en de wereld van de heidenen tot stand gebracht. Zoals Paulus dan ook zelf regelmatig naar de heidenen toe geleid werd wanneer de synagoge hem de deur wees. Zo hoort de geschiedenis vol onheil van deze ongehoorzamen op een voor de heidenen beslissende manier bij de geschiedenis van het heil. Maar wat moet er met deze ongehoorzamen zelf gebeuren? Paulus antwoordt: ze moeten juist hierdoor, dat het heil tot de heidenen komt, geprikkeld worden tot naijver. Dat wil zeggen: ze moeten door de ontferming die God aan die onwetende en verloren mensen daarbuiten bewezen heeft, gaan ontdekken wie hun eigen God is en wat hij ook in de eerste plaats voor hen is. Zo heeft God het, door hen te verharden, juist op hen voorzien!

Om de nu volgende verzen te begrijpen moeten we ze in deze volgorde lezen: 13, 14, 12, 15! De christenen in Rome kennen Paulus als de apostel van de heidenen en hij stelt zich hier uitdrukkelijk achter de opdracht dat te zijn. Maar juist als apostel van de heidenen kan hij zijn ‘vlees’ (dat wil zeggen: zijn verwanten naar het vlees, hoofdstuk 9:3), die meerderheid in Israël, die zich tegen het evangelie verzet, onmogelijk links laten liggen. Integendeel, de heerlijkheid van zijn ambt als apostel van de heidenen bestaat hierin, dat hij zijn mede-Joden oproept om boete te doen. Als hij het heil eerst van hen weg en naar de heidenen toe moet dragen, dan kan dat in laatste instantie toch alleen maar betekenen, dat hij het zo pas goed naar de Joden toe draagt. De door hem als heiland van de wereld verkondigde is immers als zodanig niemand minder dan de messias van Israël. De zending onder de heidenen dient deze openbaring en dus Israël (v. 13-14). Zijn de heidenen in de kerk dan alleen maar middel tot dit doel? Nee, ook dat niet! Want de hele kerk van Jezus Christus heeft immers, omgekeerd, de Joden nodig: ze heeft hun misstap nodig, juist die is rijkdom voor de wereld geworden: ze heeft het nodig, dat ze verre blijven, juist dat heeft de heidenen rijk gemaakt (v.12), ze heeft hun verwerping nodig, juist die was het middel voor de verzoening van de wereld (v.15). – Maar ze heeft het nog veel meer nodig, dat de Joden voltallig ingaan tot het geloof aan hun messias (v.12), dat ze toegevoegd worden aan de nu al aan hem gelovende heidenen en Joden (v.15). Want dan, wanneer het zo ver komt, wordt wat nu ook voor de kerk nog verborgen is openbaar, zal de haar nu alleen nog maar beloofde rijkdom helemaal in haar handen gelegd worden. Dan zullen de doden opstaan (v. 15), dan zal het zichtbaar en tastbaar worden, dat in de dood en de opstanding van Jezus Christus het einde en het nieuwe begin van alle dingen al gekomen is, dat het Koninkrijk van God op een nieuwe aarde en onder een nieuwe hemel heimelijk al aangebroken is. Wat aan Israël in Ezechiël 37 beloofd is, zal dan voor de kerk, ja, voor de hele wereld in vervulling gaan. Maar wel te verstaan: wat aan Israël beloofd is – en daarom niet zonder Israël zelf, niet zonder zijn ‘voltallige binnengaan’ (v.12), niet zonder dat de nu nog ongehoorzamen erbij gehaald worden (v. 15). Hierop wacht dus de hele kerk, en daarom kan ze niet onwillig zijn om in haar eigen bestaan één grote daad van zending onder de Joden te zijn. Haar eigen hoop staat en valt met de hoop op heel Israël. Hoe zou ze dan de mening (v. 11) toegedaan kunnen zijn, dat God de meerderheid van de Joden verhard zou hebben om hen te laten vallen?

Tegen diezelfde mening wordt nu in vers 16-18 het tweede bezwaar gemaakt: ook deze Joden horen nu eenmaal bij het oorspronkelijke werk en eigendom van God, waar de hele kerk uit voortgekomen is: zonder dat werk en die eigendom zouden er ook geen heidenen in de kerk zijn, zou er helemaal geen kerk bestaan. ‘Is de wortel heilig, dan ook de takken’ (v.16) – ook deze takken! ‘Indien ge u ertegen beroemt – niet gij draagt de wortel, maar de wortel u!’ (v. 18) De wortel (de eersteling v.16), de aan Abraham gegeven belofte van een nakomeling, door wie alle volkeren gezegend zullen worden, en de in Jezus Christus geschiede vervulling van deze belofte. Als voorvaderen of verwanten van dit zaad van Abraham zijn nu alle Joden als zodanig takken van deze wortel en daarom heilig: bestemd voor de dienst aan God, zoals deze wortel zelf: allen, ook de verharde, ook de ongelovige Joden! De christen uit de heidenen moet zich op geen enkele manier laten voorstaan op het feit dat hij bij de kerk hoort, en dat dan ten nadele van ook maar één van hen, zelfs als die ene Judas Iskariot zou heten! Want steeds en ondanks alles blijft iedere Jood als zodanig deelhebben, heeft ook Judas Iskariot deel, aan de heiligheid, die die van geen ander volk kan zijn: de heiligheid van de natuurlijke wortel, waaruit Jezus Christus en met hem de kerk is voortgekomen. Wel zijn er (v.17) takken uit die wortel die weggebroken zijn en die aan het leven ervan geen deel meer hebben: dat zijn die vele verharden uit Israël – en er zijn aan de andere kant levende takken, die eens aan een wilde olijfboom groeiden maar nu geënt zijn Op de edele olijfboom Israël. Dat is een onmogelijke gelijkenis voor het inderdaad onbegrijpelijke dat gebeurd is: nu zijn heidenen in plaats van die ongehoorzamen in het volle bezit van het juist aan Israël toegedachte heil gekomen. Beide dingen zijn onbegrijpelijk: de verwijdering van die heilige en de enting van die onheilige, en alleen door deze enting geheiligde takken. Wat hebben de gelovige heidenen op de ongelovige Joden voor? Alleen dit, dat de heilige wortel nu juist hen draagt. Maar ze is en blijft de wortel van Israël. Hoe zouden de christenen uit de heidenen dat kunnen hebben en hoe zouden ze dat op de ongelovige Joderi voor kunnen hebben, zonder de heiligheid van de hen dragende wortel ook weer in de ongelovige Joden te herkennen, zoals David ook niet opgehouden heeft in Saul de verkozene en gezalfde van de Heer te zien en te eren? Wie Jezus in het geloof heeft, die kan niet de Joden niet willen hebben. Anders kan hij ook de Jood Jezus niet hebben!

En nu loopt het constateren van dit tweede bezwaar tegen alle gevoelens van superioriteit van de gehoorzamen ten opzichte van de ongehoorzamen (v. 19-22) helemaal vanzelf uit op een vermaning aan het adres van de gehoorzamen, aan de zo wonderbaarlijk boven de grote menigte van Israël voorgetrokken heidenen in de kerk. Wat denken jullie eigenlijk? ‘Die takken zijn weggebroken, opdat ik als loot geënt zou worden?’ (v.19), zo spreekt het christelijke antisemitisme tot op de huidige dag: de Joden hebben Christus gekruisigd; dus zijn ze nu niet meer het volk van God; dus zijn wij christenen nu in hun plaats gekomen. ‘Heel goed!’ antwoordt Paulus in vers 20. Hij heeft immers in vers 17 schijnbaar precies hetzelfde gezegd. Maar juist met een antisemitische bedoeling kan dat onmogelijk gezegd worden. Want geënt worden, zodat je deel hebt aan het leven van die heilige wortel, betekent geloven, en geloven betekent: aan de opgestane Jezus Christus geloven, in wie God het tegen Israël juist voor Israël opgenomen heeft. De ongehoorzamen, de Joden, lijden schipbreuk omdat ze niet geloven. Maar ook de gehoorzamen, de christenen, zouden onmiddellijk en dan pas goed schipbreuk moeten lijden, als ze niet meer aan de opgestane Jezus Christus zouden geloven. In de opstanding van Jezus Christus heeft God nu eenmaal niet alleen een eind gemaakt aan de verwerping van Jezus Christus door de Joden, maar ook aan zijn verwerping van de Joden. Hij heeft in de opstanding van meet af aan afgerekend met het Joodse, maar juist daarin met iedere vorm, ook met alle christelijke vormen van superioriteitsbesef. Wie gelooft, vreest God en schikt zich in zijn beslissing (v.21). Als de christenen uit de heidenen op het idee zouden komen zich ’te beroemen tegen’ de eeuwige Jood, dan zouden ze onmiddellijk zelf vervallen aan zijn lot. Ze zouden er nog erger aan toe zijn dan hij, omdat ze, in onderscheid van de Jood, onmiddellijk alles, maar dan ook alles zouden verliezen als ze niet geloven en dus weer weggebroken worden. En (v.22) God heeft daar – in de opstanding van Jezus Christus – tegelijk met zijn strengheid ook zijn goedheid geopenbaard, en mensen uit de heidenen hebben die eerder dan de meesten uit Israël mogen zien, begrijpen en geloven. Gods goedheid: de goedheid van de God van Israël! Tot welke conclusie leidt dat? Wat wordt juist hier van hen verwacht? Dat ze bij de hun geopenbaarde goedheid van God blijven. Dat is hun geloof. Hoe zouden ze in dit geloof en vanuit dit geloof tot de conclusie kunnen komen, dat God zijn volk Israël verstoten zou hebben, dat hij het zou hebben laten vallen? Dan zouden ze het geloof verloren moeten hebben. Ze zouden zelf al weer weggebroken zijn, als dit oordeel het hunne zou zijn. Antisemitisme is zonde tegen de Heilige Geest: dat is het wat Paulus in vers 19-22 in feite gezegd heeft. De gehoorzamen mogen wel uitkijken dat ze zich niet schuldig maken aan deze tot het uiterste doorgevoerde vorm van ongehoorzaamheid­

En nu begint (v.23), midden in de voortgezette toepassing van de gelijkenis van de olijfboom en zijn takken, en midden in de verdergaande vermaning aan de christenen, inzoverre een nieuwe en laatste gedachtengang als Paulus nu voor de eerste keer positief uitspreekt wat blijkbaar door al deze hoofdstukken heen het doel van zijn uiteenzettingen was: ‘Maar ook zij (de overigen in Israël, de door God verharden) zullen, wanneer ze niet bij hun ongeloof blijven, weer geënt worden’. Zoals de goedheid van God het voorbehoud betekent ten opzichte van de gehoorzamen, op dezelfde manier betekent ze de belofte ten opzichte van de ongehoorzamen: ze heeft de macht ook hen open te maken, zoals ze hen afgesloten heeft. De ongehoorzaamheid van de mens speelt het niet klaar tegenover God een eeuwig feit in het leven te roepen. God blijft tegenover de ongehoorzamen vrij, zoals hij ook tegenover de gehoorzamen vrij blijft. Wanneer Paulus denkt aan wat de nu bij de kerk ingelijfde heidenen overkomen is, is het hem onmogelijk gemaakt te geloven dat het Joodse ongeloof eeuwig de kracht zal hebben om vol te houden. Tegen de natuur van de wilde en de edele olijfboom in is het (v.24) zo ver gekomen, dat heidenen aan een hopeloze vervreemding van de ware God ontrukt en tot geloof aan hem, de God van Israël, geroepen werden. Daar heeft schepping plaatsgevonden. Daar heeft genade geregeerd. Wanneer Paulus getuige is van dit grote wonder, is het kleine voor hem vanzelfsprekend: dat ook het Israël, dat er van nature bij hoort, zo ver komen zal. We moeten niet vergeten, dat Paulus hierbij, in de gestalte van de Jood in de synagoge, de echt zondige en verloren mens voor ogen heeft en dat het kleine wonder voor hem met het oog op deze mens alleen vanzelfsprekend is in het geloof aan de in de opstanding van Jezus Christus openbaar geworden almachtige goedheid van de God van Israël. In dit geloof is het voor hem dan ook helemaal vanzelfsprekend en wil hij dat het ook voor de naar hem luisterende kerk vanzelfsprekend wordt.

Het ‘geheim’, waarover Paulus in vers 25 spreekt, bestaat – het vers is hier zeer duidelijk over – niet hierin dat dit vanzelfsprekende eens gebeuren zal, maar hierin dat het nog niet gebeurd is. Paulus, en met hem de kerk, moet nog steeds worstelen met het raadsel, dat er ook ongehoorzaamheid aan het evangelie is, dat juist de tot het uiterste doorgevoerde ongehoorzaamheid van de Joden nog steeds werkelijkheid is. Ten overstaan van dit geheim moeten de christenen zich niet waanwijs gedragen door zich te veroorloven het maar al te zeer voor de hand liggende oordeel uit te spreken: het ongehoorzame Israël is door God verstoten. Wat zij voor ogen hebben: de verharding van een groot deel van Israël, is over dit deel gekomen, omdat eerst, vóór deze Israëlieten, de volheid van de in Jezus Christus uitgekozenen, van de heidenen die ervoor bestemd zijn leden van zijn lichaam te worden, ‘binnengaat’. Dat wil zeggen: zij worden tot geloof geroepen en komen in de kerk, omdat de laatsten de eersten, en de eersten de laatsten moesten zijn. Wat zij voor ogen hebben is dus geen aanstootgevend toeval, maar Gods orde. ‘Zo (langs deze weg) zal heel Israël behouden worden (v.26a), omdat deze redding zo, en alleen zo, kan plaatsvinden als daad van de goddelijke ontferming, waardoor de nederigen verhoogd en de hoogmoedigen vernederd worden. Vers 27 zegt, in aansluiting op Jeremia 31, dat dit de beschikking van zijn (Gods) laatste wil over hen (het volk van God) is, die bij de vergeving van de zonden ten uitvoer wordt gelegd – dit namelijk (v.26b): ‘De verlosser zal uit Sion komen, hij zal de goddeloosheden van Jakob afwenden’. De laatsten zullen de eersten zijn, omdat de verlosser zich juist het lot van de verlorenen aan zal trekken. De eersten zullen de laatsten zijn, omdat juist wat de verlosser doet al diegenen die hij verlost, als verlorenen kenmerkt.

Dat is de manier waarop God in Jezus Christus optreedt bij het hele (uit Joden en heidenen bijeengeroepen) Israël: daarom moeten de heidenen bij de manier waarop God optreedt vooropgaan, en de Joden volgen. Gods ontferming moet en wil voor heel Israël openbaar worden. Daarom is het geheim, dat de christenen nu voor ogen hebben, het bestaan van de ongehoorzamen, de stilstand, het opgehouden-zijn van de synagoge, een goddelijk geheim, dat aanbeden moet worden en geen aanstootgevend geheim is. De verworpenen hier, die Gods uitgekozenen bleken te zijn, en de uitgekozenen daar , van wie de verkiezing nu nog onder de verwerping verborgen is, leven van dezelfde ontferming. Het blijft bij hun verkiezing (v. 28), ‘Want onberouwelijk (dus niet te herroepen) zijn de genadegaven en de roeping van God’ (v.29). Wij denken bij deze uitspraak aan hoofdstuk 9:6: ‘maar het is niet mogelijk, dat het woord van God vervallen zou zijn’. Het woord van God, dat tot heel Israël gekomen is, heeft deel aan Gods onveranderlijkheid. En zo zijn Gods gerechtelijke beslissingen en genadige maatregelen wel ondoorgrondelijk en onbegrijpelijk (v.33), omdat God in zijn ontferming geen raadgever naast zich en geen rechter boven zich heeft (v.34), omdat niemand met hem Op een voet van geven-en-nemen om kan gaan (v. 35), omdat alles wat er gebeurt uit hem, door hem en tot hem gebeurt (v.36). Wat deze lofprijzing van de goddelijke soevereiniteit betekent wordt in vers 30-32 uitgelegd zonder dat er een misverstand mogelijk is. Juist Gods ontferming is het soevereine, het ondoorgrondelijke en onbegrijpelijke in God, waaraan de mens onderworpen is, laat hij spartelen zoveel hij wil. Ontrouw en onbetrouwbaarheid is er niet bij God te vinden en dus ook niet in zijn woord, niet in de in Jezus Christus geschiede verzoening en openbaring. Wie zegt dat hij bij dit woord wil horen, en dat doet de christen, die zegt daarmee noodzakelijkerwijs dat hij bij Gods trouw aan zijn volk Israël wil horen. En wie Op dit woord zijn hoop vestigt, diens hoop is daarmee ook hoop voor de toekomst van het volk Israël. Kan God met zichzelf in de knoop raken? Of kan de kerk met zijn woord in de knoop raken? Als ze dat niet kan, dan kan ze ook niet in de knoop raken met de hoop voor Israël.

Daarmee is de reden voor het volgende aangegeven (v.28b): christenen hebben in de ongelovige Joden, in deze weggebroken, maar heilige takken van de heilige wortel, Gods geliefden te zien terwille van deze wortel, terwille van de verkiezing en de roeping die de vaderen overkomen is, door God geliefde mensen te zien. Dat is het laatste woord over hen, terwijl het andere, dat ze in hun verhouding tot het evangelie – volgens vers 11-22 immers juist ’terwille van u’! – vijanden, door God gehaten zijn, alleen maar een Voorlaatste woord kan zijn; daarop zouden de christenen noch zichzelf, noch de Joden vast moeten leggen. De kerk en de synagoge, de gehoorzamen en de ongehoorzamen, zijn met elkaar (v.30-32) op dezelfde troost aangewezen. Aan het begin staat overal de menselijke ongehoorzaamheid. Niet aan hun gehoorzaamheid hebben de christenen uit de heidenen (v.30a) hun voorsprong te danken. Integendeel, wat achter hen ligt is ijzingwekkende, door geen belofte en door geen wet aan banden gelegde natuurlijke ongehoorzaamheid. En nu wordt er ook niet gezegd dat ze toen gehoorzaam geworden zijn, maar dat ze toen ontferming gevonden hebben. Niet zij kwamen naar Sion, maar de verlosser uit Sion (v. 26) kwam naar hen, en dat door de ongehoorzaamheid van de Joden; zonder die ongehoorzaamheid zouden ze niet zijn wat ze zijn. Hoe zouden ze nu vanuit een ander gezichtspunt dan dit naar hun eigen toekomst en die van de Joden kunnen kijken? Het is waar: uit de ongehoorzaamheid komen ook zij (v. 31) en in de ijzingwekkende, onnatuurlijke ongehoorzaamheid van Gods verbond brekende bondgenoten leven ze vandaag nog. Maar waarheen anders kan dit, juist naar het oordeel van de christenen uit de heidenen, hen brengen dan naar het punt ‘dat ook zij ontferming vinden’, dat ook zij het heil, dat door hen tot de heidenen gekomen is, deelachtig worden?

En nu moet en zal ook hier een werktuig in gebruik genomen worden. Maar weer is er geen sprake van de gehoorzaamheid van de christenen uit de heidenen, maar van de ontferming van God, die hun overkomen is. Doordat de christenen uit de heidenen er zijn als mensen over wie God zich ontfermd heeft, is ook de actie van Gods ontferming voor de Joden al begonnen en op gang gekomen. De tweede helft van vers 31 luidt namelijk: ‘opdat door de u betoonde ontferming ook zij thans ontferming zouden vinden ” en dat betekent dat het de christenen niet geoorloofd kan zijn de positie-keuze ten aanzien van het Joodse vraagstuk, die hier bij hoort, uit te stellen tot de jongste dag. Integendeel, ze zijn er nu, hier, voor verantwoordelijk dat door de ontferming die hun overkomen is ook zij, de Joden, ontferming vinden. Allen zijn (v.32) met elkaar ten overstaan van Jezus Christus besloten onder de ongehoorzaamheid: de heidenen onder een natuurlijke ongehoorzaamheid, de Joden onder een onnatuurlijke – allemaal door God in dezelfde verdiende gevangenis opgesloten. En weer in Jezus Christus heeft God hen er allemaal voor bestemd om deel te krijgen aan zijn ontferming en dus vrij te zijn. Dat is het inzicht, waarmee de nu gehoorzamen naar de nu ongehoorzamen aan de overkant moeten kijken, waarmee ze aan hun toekomst moeten denken. Zo geeft het evangelie zelf antwoord aan degenen die het verachten, want zo geeft Jezus Christus antwoord aan hen die hem verworpen hebben. leder ander antwoord zou alleen maar een onevangelisch, een onchristelijk antwoord zijn.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14