De brief aan de Romeinen, kort verklaard

8:1-39 Het evangelie: de wet van God wordt opgericht

Veroordeeld is de mens, die als kind van Adam doet wat Adam doet. Veroordeeld is alle vlees als de menselijke natuur, waarin de zonde woont. Veroordeeld is vooral het vrome vlees, dat goed wil doen: de mens die de wet van God verdraait en breekt door er de conclusie uit te trekken, dat hij zich zelf tegenover God heeft te recht- vaardigen en voor God heeft te heiligen. Juist hem veroordeelt de door hem verdraaide en gebroken wet, die immers ook dan niet op- houdt waar te zijn en effect te sorteren. Door de genade, waaraan hij zich volgens het gebod van de wet moet houden, van zich af te stoten en door in plaats daarvan zelf zijn zaligheid te willen bewerken door de vervulling van de gebiedende letter (hoofdstuk 7:6), is hij al veroordeeld, kan hij alleen nog maar bij levenden lijve sterven.

Voor degenen, die ‘in Christus Jezus zijn’, is er echter geen ver- oordeling, wordt er nu in hoofdstuk 8:1 gezegd. Het hele achtste hoofdstuk zal ons duidelijk maken, dat die veroordeling van de mens hierdoor komt te vervallen, dat God in het evangelie op dat verdraaien en breken van de wet door de mens reageert door de wet in Jezus Christus als zijn wet nieuw en dan pas goed op te richten. Het achtste hoofdstuk maakt duidelijk, dat God door Jezus Christus de wet het respect en de waardering verschaft die eraan toekomen, en dat hij dus zijn geweigerde genade Iaat triomferen bij ieder en voor ieder die aan Jezus Christus gelooft. God maakt dus degenen die aan Jezus Christus geloven, niet alleen vrij van de wet der zonde en des doods, maar ook – dat zullen we naderhand te horen krijgen – positief vrij voor een leven in de gehoorzaamheid (v.12-16), in de hoop (v.17-27), in de onschuld (v.28-39), met één woord: voor het leven in de Geest, in het zich schikken in zijn genadigde wil. Dat is de vierde toelichting op de uitspraak in hoofdstuk 1:16 over Gods almachtige reddingsactie voor ieder, die gelooft, of de vierde toelichting op de uitspraak in hoofdstuk 1:17, dat degene die door zijn geloof rechtvaardig is, krachtens zijn geloof zal leven. Dit is wat in deze vierde en laatste toelichting wordt gezegd: God richt met de openbaring van het evangelie van Jezus Christus zijn wet op, door aan degenen die aan Jezus Christus geloven, zijn Geest, en met de Geest nu en hier al het rechtvaardige, onschuldige en zalige leven te geven, dat als zodanig de belofte heeft eeuwig leven te zijn. Zo blijkt het rechtvaardig verklaren van degenen die geloven helemaal waar te zijn: zo worden de verzoening, de heiliging, de bevrijding van de mens voltooid: door het oprichten van de wet van God, in de heerschappij van zijn Geest.

Het principiële over deze dingen horen we in vers 1-11. Wij lezen in vers 1-2 eerst (en dat bevestigt hoofdstuk 7:1-6), dat de veroordeling van de mens door de wet van de zonde en de dood degenen die in Christus Jezus zijn, niet treft, omdat ze als zodanig van deze wet losgemaakt, bevrijd zijn. Ze hebben zich er niet zelf van bevrijd. Alle eigen pogingen zich ervan te bevrijden zouden alleen maar uitlopen op wat in hoofdstuk 7:3, scherp genoeg, echtbreuk wordt genoemd. In de gevangenschap van die wet is er uiteindelijk altijd alleen maar de hopeloze verzuchting van hoofdstuk 7 :24: ‘Ik, ellendig mens!’ Wat met ‘ik’ begint leidt niet naar de bevrijding en zal nooit echt, eeuwig leven zijn. Maar wel heeft ‘de wet des Geestes en des levens’ degenen vrijgemaakt die in Christus Jezus zijn. Blijkbaar is dat één en hetzelfde: ‘in Christus Jezus zijn’ en: onder die heel andere wet staan. En blijkbaar wijzen beide met elkaar op dat heel nieuwe aspect, ja, die heel nieuwe werkelijkheid van het menselijk leven, waarop al in hoofdstuk 7:1-6 werd gewezen en die nu uitvoerig ter sprake gaat komen. Die nieuwe werkelijkheid is hiermee gegeven, dat de mens niet meer met ‘ik’ moet beginnen, maar met Jezus Christus mag beginnen: op grond van het feit dat Jezus Christus met hem een nieuw begin heeft gemaakt. Dat hij iemand is, wie dat overkomen is, dat betekent ‘in Christus Jezus zijn’. En deze nieuwe werkelijkheid bestaat hierin dat juist daar, waar een mens met Jezus Christus in plaats van met ‘ik’ mag beginnen – op grond van het feit, dat Jezus Christus met hem een nieuw begin heeft gemaakt – de wet van God zich eerst zelf bevrijdt van dat misbruik door de zonde. De wet van God breekt eerst zelf door die geperverteerde gestalte van een wet van de zonde en de dood heen en toont zich zelf in haar ware gedaante: als de Geest die deze mens ertoe brengt Gods genade te zoeken, om nu juist zo ook deze mens te bevrijden van die geperverteerde gestalte van de wet, en van de ellende, die de wet hem in die geperverteerde gestalte bezorgen moet. Zo laat de wet van God nu ook deze mens doorbreken naar de weg van het leven, de hoop en de onschuld.

Wij lezen in vers 3, dat het tot deze bevrijdende oprichting van de wet eens en voor altijd gekomen is door wat God in Jezus Christus liet gebeuren. Wat voor de wet in die geperverteerde gestalte onmogelijk was, omdat ze ontkracht werd door de in ons vlees wonende zonde, dat heeft God niet alleen mogelijk, maar ook werkelijk gemaakt door zijn zoon te zenden: door werkelijk zijn eeuwige zoon werkelijk tot ons te zenden. Hij maakte hem werkelijk aan ons, aan ons door de zonde bewoonde en beheerste vlees gelijk (en niet alleen maar lijkend op!) ‘om de zonde’, dat wil zeggen: om de zonde op de plaats waar ze woont en de situatie beheerst tegemoet te treden en haar ter plekke te veroordelen, ermee af te rekenen, haar uit te schakelen, haar heerschappij te breken, haar bedrog aan de kaak te stellen en de consequenties ervan weg te nemen. Dat is het wat Jezus Chris- tus gedaan heeft, toen hij, die zonder zonde was, in onze plaats als zondaar tegenover God deemoedig was, de ons toekomende doodstraf op zich nam en juist zo aan God de gehoorzaamheid betoonde, die wij hem weigeren; hij nam juist zo Gods genade aan, die wij steeds opnieuw liever niet aan zouden nemen. In hem (v.4) zijn wij als de zondaren, die we waren en zijn, gedood en zo zijn we ook gestorven voor de wet van de zonde en de dood, waaraan we als zondaren onderworpen waren en nog onderworpen zijn. En nu leven we met hem een ander, een nieuw leven. In hem staat de wet van God voor ons en machtig boven ons in haar zuivere, ware gedaante: één enkel, onweerstaanbaar aanbod en gebod van Gods genade voor ons, die in hem gedood zijn en in hem leven. Met hem beginnen – met het oog op het feit dat hij met ons begonnen is -, ‘in Christus Jezus zijn’ betekent eenvoudig: gebonden zijn door de wet van God, gebonden zijn dus door die wet die in Jezus Christus opgericht en machtig geworden is, door de reine en waarachtige wet; ‘in Christus Jezus zijn’ betekent het aanbod van Gods genade moeten en mogen aanvaarden, aan het gebod van de in hem verschenen genade gehoorzaam zijn: als de gedoden, die met hem levend gemaakt zijn. En dat betekent: ‘naar de Geest en niet naar het vlees wandelen’. In degenen die naar de Geest wandelen, komt het dus tot de vervulling van datgene wat de wet eist. Want ‘naar de Geest wandelen’ betekent toch niets anders dan gehoorzaam worden aan de in Jezus Christus overtuigend en machtig verschenen genade van God.

We moeten er bij alles wat volgt en in dit hele hoofdstuk op letten: ‘Geest’ betekent bij Paulus niets anders dan de geldigheid en de macht van de door de zending van de zoon van God opgerichte genade voor degenen die aan hem geloven, op grond van het feit dat hij voor hen gestorven en opgestaan is. Nog is er hun vlees, hun menselijke natuur, waarin de zonde woont en niet het goede. Nog zijn ze en hebben ze ook een ‘ik’, dat ik van waaruit er geen weg naar de bevrijding en het leven is. Nog bestaat ook in hen die wonderlijke heilige, die zich door middel van de wet door de zonde laat bedriegen, en voor wie de wet van de zonde alleen steeds maar weer de wet van de dood kan worden. Nog weten ze dus maar al te goed wat dat leven in die verscheurdheid is. Maar ze ‘wandelen’ niet naar het vlees, maar naar de Geest (v.4). Ze ‘zijn’ niet in het vlees, maar in de Geest (v.5 en v. 9). Ze hebben niet de gezindheid, de oriëntatie, de richting van het vlees, maar die van de Geest. Maar dat betekent: ze staan niet nog eens een keer als verscheurde mensen tussen de Geest en het vlees, maar ze staan in de beslissing voor de Geest en tegen het vlees, want van hun kant horen ze al bij de Geest. Ze hebben hun gezicht naar de Geest, als de macht van de wet der genade, toegekeerd, ze hebben hun rug naar het vlees, als hun door de zonde beheerste en dus verscheurde bestaan, toegekeerd. Je kunt van het vlees alleen maar zeggen, dat het er nog is, een nog niet aan de kant geschoven mogelijkheid, een voortdurende uitnodiging en een gevaar om ernaar te wandelen, erin te zijn en te doen wat past bij zijn gezindheid, oriëntatie, richting. Dat zou volgens hoofdstuk 7 betekenen: opnieuw de genade haten en van je af stoten, opnieuw je zelf willen rechtvaardigen en heiligen. Dat wil het vlees altijd. Het zal zich nooit schikken in de wet van God, het kan dat helemaal niet, anders was het niet het vlees, onze door de zonde van Adam beheerste en gekarakteriseerde menselijke natuur (v. 7). De uitvoering van zijn plannen zou alleen maar met de dood kunnen eindigen, en wat wij bij de uitvoering van zijn plannen zijn en doen, dat zal inderdaad steeds aan de dood vervallen zijn (v.6). Want ‘zij die in het vlees zijn kunnen God niet behagen’ (v.8): ‘ik’ – als degene die ik nu en hier ben en die ik nu ken – kan God niet behagen! Maar juist ‘ik’ – als dit ‘ik’ – heeft geen actuele betekenis meer, omdat ik in ‘Christus Jezus’ ben, omdat de door hem opgerichte en krachtig gemaakte wet van God macht over mij heeft. Ik zou niet onder deze wet staan, ik zou niet het eigendom van Jezus Christus zijn, als ik zijn Geest niet had, als zijn Geest, die de Geest van God zelf is, niet in mij zou wonen (v.9), als Christus zelf niet in mij was (v.10) en het gezag over mij, de verantwoordelijkheid voor mij, in mijn plaats op zich genomen had. De vraag naar wat voor mij geldt en macht over mij heeft, maar juist zo ook de vraag wie ik ben, is daarmee beslist in het nadeel van het vlees, dat achter mij in de weer is. Over die vraag is niet door mij beslist, maar wel door het feit, dat in Jezus Christus Gods wet boven mij en voor mij opgericht is, en niet meer omver te gooien is. Omdat deze wet mij aan Gods genade bindt, ben ik ontvreemd aan het vlees en zijn wil, hoe dicht die ook bij me zijn, en ben ik verlost van de dood, waar mijn vlees en mijn wil onherroepelijk heen drijven, en zo ben ik gericht op de vrede en het leven dat daarbij hoort (v.6).

Ik? Dus nu toch ik? Ja, horen we in vers 10 en 11: het laatste en grootste wonder, dat we krachtens de oprichting van de wet tegemoet gaan in de beslissing voor de Geest en tegen het vlees, zoals die over en voor ons gevallen is, is het volgende: 1. dat het ‘lichaam’, het ‘ik’, deze menselijke persoonlijkheid die ik ben, inderdaad sterven moet, zoals me dat in de dood van Jezus Christus op Golgota al overkomen is, lang voor het uur van mijn dood, dat ik nu nog tegemoet ga; – 2. dat de Geest van God en van Jezus Christus, die mij verlost heeft uit dit lichaam (hoofdstuk 7:24) en meegenomen heeft naar de gerechtigheid van iemand, die alleen nog van genade leven wil, alleen mijn leven is; -3. dat nu juist deze Geest, de Geest van God, die Jezus uit de doden opwekte, omdat hij mij geschonken is, omdat hij in mij woont, ook mijn ‘lichaam’, ook mij als ‘ik’, ook deze menselijke persoonlijkheid: het hele door de dood getekende en aan de dood vervallen wezen dat ik nu nog ben, niet aan de dood prijs zal geven. Integendeel, hij zal het – gereinigd van zijn vleselijke natuur, als het ik, als het wezen en de persoon van de van eeuwigheid door God geliefde mens – met Jezus levend maken, mij aan het wezen van de opgestane en verhoogde Jezus gelijkvormig maken. God neemt ons niets af wat hij ons niet in een verloste, en dat betekent: in een oneindig veel betere vorm terug zou geven. Hij neemt ons ook het ‘ik’ niet af, zonder het ons in Jezus Christus terug te geven. Wij moeten en mogen het ons daarom nu en hier laten welgevallen in de Geest van God en van Jezus Christus te leven, maar ons lichaam, onszelf, de dood tegemoet te zien snellen, op voorhand hierdoor getroost, dat de bitterheid daarvan op het kruis van Golgota al doorleden en overwonnen is. En boven alle graven staat de belofte, dat door dezelfde Geest wij zelf, onze lichamen, eeuwig zullen leven.

De verzen 12-16 zijn de eerste en de kortste van de nu in het achtste hoofdstuk volgende uiteenzettingen over afzonderlijke onderwerpen. Het is zeker zinvol en juist ze op te vatten als de beschrijving van de gehoorzaamheid, die kenmerkend is voor het leven van degenen, die ‘in Christus Jezus zijn’. Wat zou met de oprichting van de wet van God, die hun ten deel is gevallen, dieper overeenstemmen dan hun gehoorzaamheid? Waarvoor anders zijn ze met God verzoend (hoofdstuk 5), geheiligd (hoofdstuk 6) en van de misbruikte wet bevrijd (hoofdstuk 7), dan om juist gehoorzaam te zijn? In een ruimere zin opgevat zouden we heel goed het hele hoofdstuk 8 kunnen zien als één grote beschrijving van de gehoorzaamheid van degenen, wier wet de Geest van God is. Maar wanneer nu in vers 12-16 ongetwijfeld in het bijzonder over deze dingen gesproken wordt, zullen we meteen met het oog op vers 12 moeten noteren: het gaat nu met geen enkel woord meer over een gehoorzaamheid die ze schuldig zouden zijn, die ze zouden moeten betonen en waartoe ze gedwongen zouden zijn. Wel is er in hoofdstuk 6:16,17 en 22 en in hoofdstuk 7:6 sprake geweest van hun leven als een ‘dienst’, maar daar inderdaad ook al in het verband waarmee dit begrip staat met de ‘vrijheid’ en de ‘Geest’, en dat verband moeten we niet over het hoofd zien. Het begrip dienst zullen we later in de Brief aan de Romeinen ook nog op andere plaatsen tegenkomen (bijvoorbeeld in hoofdstuk 12:11 en 14:18), zoals het dan ook altijd bij Paulus in ere gehouden wordt, zo zeker als hij zichzelf tegenover zijn lezers dienaar, knecht, slaaf van Jezus Christus heeft genoemd en zich als zodanig bij hen geïntroduceerd heeft. Maar onze verzen geven op zo’n manier inlichtingen over de vraag hoe het christelijk dienen opgevat, en niet opgevat moet worden, dat er geen misverstand mogelijk is. De geest van een slaaf, de geest van een loonarbeider, de geest van iemand die schulden heeft, waardoor we weer bang zouden moeten zijn – zoals we voor God bang moesten zijn toen we onszelf rechtvaardigen wilden door zijn wet te buigen en te breken – is de geest van de gehoorzaamheid aan de wet van God in geen geval (v.17). Wij hebben geen schulden bij God, zodat we, angstig en verlegen, rente voor hem op zouden moeten brengen, of misschien zelfs wel geleend kapitaal terug zouden moeten betalen, met de bedoeling uiteindelijk triomfantelijk tegenover hem te staan. Juist deze houding was ons leven naar het vlees; juist deze bedoeling was het verboden, het onuitvoerbare, het verderfelijke plan van de in ons vlees wonende en regerende zonde. Juist aan het vlees en niet aan God (of alleen maar aan het beeld dat ons vlees van God gemaakt had!) zouden wij in deze houding in werkelijkheid alles schuldig en helemaal verplicht zijn. Juist van deze schuld en deze verplichting (v.12) zijn degenen vrij die in Christus Jezus zijn, en dat niet om nu tegenover God in dezelfde treurige en onvruchtbare verhouding te komen – juist tegenover God is deze houding volstrekt onmogelijk. Degenen die in Christus Jezus zijn, zijn van deze schuld en verplichting vrij om in de kracht van datgene wat in Jezus Christus voor hen gebeurd is, in de kracht van de Geest, de ‘werkingen’, de praktijken (v.13), waar het lichaam, waar het ‘ik’, inderdaad altijd weer zin in zou hebben, altijd weer te doden, te negeren, te laten vallen, om in de echte gehoorzaamheid aan de wet van God die volstrekt onmogelijke houding tegenover God altijd weer te verloochenen.

Degenen, die door de Geest van God geleid, bewogen, meegetrokken worden (v.14) – en dat is de aard van degenen die in Christus Jezus zijn – dienen hem niet, omdat ze zich als mensen die schulden hebben, daartoe gedwongen zien, en al helemaal niet omdat ze het ideaal hebben zich van hem onafhankelijk te maken, zoals iemand die schulden heeft dat kan hebben. Integendeel, zij zijn – en dat is hun leven in Jezus Christus, de zoon van God – zonen van God, die zijn wil doen omdat God hun vader is, omdat ze zijn zonen zijn, omdat ze krachtens de Geest van God, die immers als de Geest van Jezus Christus de Geest van het zoonschap is, uit zichzelf, in de diepste ervaring van hun vrijheid, helemaal geen andere keuze en geen andere mogelijkheid hebben dan zijn wil te volbrengen (v.15). Maar ze volbrengen zijn wil zo, dat ze tot hem roepen – uit en in de diepte van de ellende van hun menselijk bestaan, maar nu niet: ‘Ik, ellendig mens!’, maar: ‘ Abba, vader!’ Zij roepen dat als verloren kin- deren, maar dan als kinderen, die in hun verlorenheid door God gevonden zijn en vastgehouden worden, die er juist in hun verlorenheid toe gebracht worden hem vader te noemen, zich aan hem te houden als aan de ‘vader der barmhartigheid’ en ‘God van alle troost’ (2 Korintiërs 1:3) – zoals Jezus de zijnen daartoe metterdaad gebracht heeft. – Juist in hun verlorenheid doen ze het ene goede werk van het roepen en zo kunnen ze de ene door de wet van God gevraagde daad van gehoorzaamheid niet achterwege laten.

Zouden ze het wel achterwege kunnen laten om door zo te roepen aan de genade gehoorzaam te zijn, zou hun geest moe kunnen worden, zouden ze de neiging hebben om terug te vallen in die ‘praktijken’ van een verhouding tot God die nooit zonder angst kan zijn, die nergens anders dan in de dood zou kunnen eindigen en die de naam van God alleen maar zou kunnen lasteren? Wat zou er anders mogelijk zijn, dan dat dat ieder ogenblik zou kunnen gebeuren? Maar juist onder deze voortdurende bedreiging en in dit gevaar – waar ze zelf nooit tegen opgewassen zouden zijn, zal de Geest van God hun zwakke, hun zich steeds onmachtig wetende geest terzijde staan met zijn getuigenis. Zij zullen dan van de opgerichte wet van God, vanaf het kruis van Golgota, waar over hen beschikt is, steeds weer te horen krijgen: wij zijn zonen van God (v.16). Wij, die werkelijk onmachtig zijn om met onze eigen macht het goede te doen! Wij, van wie het vlees door de zonde bewoond en beheerst is! Wij, de zelfzuchtige, opstandige en nutteloze knechten: wij zijn Gods kinderen! Er is wel het van de opgerichte wet van God komende getuigenis, het getuigenis van de Heilige Geest, voor nodig om ook onze onheilige geest ons dit getuigenis te laten geven – maar onze onheilige geest dan door die andere Geest geleid en in beweging gebracht! Het moet ons wel gezegd worden, om het ons zelf te laten zeggen: wij zijn Gods kinderen. Maar het kan en zal niet missen: ons zal juist van daaruit dat, en steeds weer dat, gezegd worden, en we zullen het, omdat we het gehoord hebben, in onbekommerde vrijheid ook tegen onszelf mogen zeggen: wij zijn kinderen van God, want we hebben helemaal niet meer de keus nog iets anders tegen onszelf te zeggen. En het kan en zal dan weer niet missen: wij mogen en moeten weer nieuw beginnen in dat goede werk van de gehoorzaamheid, dat hierin bestaat, dat we roepen: Abba! vader!

We zullen er wel op moeten letten dat juist op dit hoogtepunt van de Brief aan de Romeinen geen sprake is van een ander werk van gehoorzaamheid van de kinderen van God. Wij zijn met God verzoend, voor God geheiligd, vrijgemaakt van de wet van de zonde en de dood om dit werk te doen. Door dit werk te doen volgen wij de Geest in zijn vaart en bewijzen wij, dat wij geen schuldenaars van het vlees zijn. Blijkbaar kan en moet een ander werk van gehoorzaamheid niet aan dit ene toegevoegd worden. Blijkbaar moeten alle werken van gehoorzaamheid in dit ene besloten liggen, hieruit, en alleen hieruit, voortkomen, onder alle omstandigheden hierin hun wortel en oorsprong vinden, hun eerste en laatste voorwaarde hebben. Voor degenen die in Christus Jezus zijn, is blijkbaar niets geoorloofd, wat niet samen zou klinken met dit roepen van de kinderen van God tot hun vader. Blijkbaar is hun al datgene geboden wat zij als deze tot hun vader roepende kinderen nodig hebben. Beide, het verbodene en het gebodene, kan en zal veel omvatten – de laatste hoofdstukken van onze brief zullen daar wel een idee van geven. Maar de vervulling van de wet van God (v.4) zal, omdat ze de wet van zijn genade is, in de eerste en in de laatste plaats altijd bestaan in datgene, wat ons in deze verzen als de vrucht van de Geest wordt voorgehouden. De christen antwoordt op het getuigenis van de Geest op de manier die in vers 15 beschreven wordt, of hij doet het helemaal niet – wat dan wel zou betekenen, dat hij nog geen christen of geen christen meer zou zijn.

Dit is dus het centrale gezichtspunt: de gehoorzaamheid is de karakteristieke eigenschap van het leven onder de wet van God. Dit gezichtspunt zal nu ook in het vrij grote, middelste gedeelte in vers 17 -27 1 niet verlaten en ook niet inhoudelijk gewijzigd worden. We hoeven daarvoor alleen maar naar de verzen 23 en 26 te kijken. Maar nu gaat een ander gezichtspunt overheersen: dit namelijk, dat het leven onder de wet van God als leven in de gehoorzaamheid een leven in de hoop is. Dat wil zeggen: in een zekere, sterke verwachting, die ook de huidige tijd al vervult en beheerst. Wat houdt die verwachting in? Dat het leven van degenen die in Christus Jezus zijn – en dat leven is nu al door de Geest geschapen en gegarandeerd – helemaal zichtbaar zal worden. We hoorden al in vers 10-11 dat dit leven zijn voleinding in deze openbaring tegemoet gaat: het levend maken van ons nu en hier aan de dood vervallen lichaam, het herstel van datgene wat als ons ‘ik’ nu alleen nog maar kan vergaan om de Geest te laten leven.

I. Zie daarvoor KD IV/2, blz. 367 v.

Op dit uitzicht komt vers 17 nu opnieuw terug. En juist daarom krijgen we nu te maken met, welbeschouwd, de pendant van de in hoofdstuk 7:7 -23 zo indrukwekkend gegeven schildering van de mens die aan de wet van de zonde en de dood is onderworpen. De van deze wet bevrijde, ook de door de Geest onder de wet van God geplaatste mens leeft – in de triomfantelijke beslissing voor de Geest en tegen het vlees (v.1-11), in de gehoorzaamheid van de kinderen van God (v.12-16). – Maar nog leeft hij nu en hier, waar het vlees in ieder geval altijd nog achter hem ligt, waar de in het vlees wonende en heersende zonde voor hem steeds nog een uitnodiging, een verzoeking, een gevaar betekent. Dat wij nu en hier leven betekent: wij bevinden ons daar, waar het kruis van Christus naast het licht, dat ervan uitgaat, omdat het het kruis is van degene die opgestaan is, ook altijd nog de schaduw (van de dood) laat vallen over het hele menselijke doen en laten. Dat laatste is daar, aan het kruis van de zoon van God, veroordeeld en gedood; het kan naderhand alleen nog ter kennis nemen, en het zal inderdaad ter kennis moeten nemen, dat het daar veroordeeld en gedood is, dat zijn verdere voortbestaan alleen nog maar een kwestie van tijd is, dat het vergankelijk is en dat het door te vergaan die dood moet bevestigen, en zonder enige twijfel bevestigen zal. In de schaduw van de dood, onder de belofte die erin schuil gaat, maar ook onder de onverbiddelijke noodzaak ervan, leven, voor zover ze nu leven, ook degenen die in Christus Jezus zijn. Zo waar als ze kinderen van God zijn (v.17), zo waar zijn ze ook Gods erfgenamen, dat wil zeggen: ze verwachten deel te zullen krijgen aan wat van God is en wat God eigen is, ze verwachten deel te zullen krijgen aan de heerlijkheid van zijn leven, die in Christus al ontvangen is. Ze verwachten net zo zeker met hem mee te ontvangen, als ze juist in hem, die voor hen gestorven is, en met wie ze al mee gestorven zijn, hun enige toekomst hebben. Deze toekomst, met de huidige tijd die eraan voorafgaat, kan blijkbaar geen andere zijn, dan een toekomst die bepaald is door zijn lijden.

‘Nog leven’ na zijn dood betekent aan de ene kant zeker:niet meer bang hoeven te zijn voor de eigen dood, omdat die in hem al heeft plaats gevonden, omdat de hele bitterheid ervan door hem al helemaal geproefd en doorstaan is, zodat wij daar niet meer doorheen hoeven te gaan. ‘Nog leven’ na zijn dood betekent echter, aan de andere kant, net zo zeker: nog in de aanvechting zijn, die voor zijn dood, voor Getsemane zijn deel was – niet zonder hem, maar met hem, met hem in de aanvechting zijn, met hem daar zijn waar hij als de vernederde zoon van God is geweest. We kunnen al uit hoofdstuk 5:3-4, maar we moeten vooral uit de hele inhoud van hoofdstuk 8, die nog volgt, opmaken dat Paulus deze plaats als een uitstekende plaats gezien heeft, als een plaats vol beloften, waar ons alleen iets wat voorlopig erg is, alleen iets wat maar in heel beperkte mate erg is, overkomen kan. Men roeme erin op deze plaats te mogen staan!, werd daar gezegd. Hoe zou dat ook anders kunnen zijn, omdat we immers niet alleen, maar juist met Christus op deze plaats staan: met hem, die vanaf deze plaats Gods heerlijkheid tegemoet ging? Juist daarom wordt er nu verder met geen woord over geklaagd, dat het er met ons leven na de dood van Jezus Christus zo voor staat, dat het alleen nog maar in de schaduw van deze dood geleefd kan worden, dat het beslissende ervan is dat we met hem mee moeten lijden. Hoe zou het anders kunnen zijn, omdat we onder de wet van God mogen leven? Juist dat betekent nu echter (v.18), dat tussen hetgeen, wat wij nu op onze huidige plaats te lijden krijgen en de toekomstige heerlijkheid, die ons geopenbaard zal worden, zo’n verhouding bestaat, dat er voor klachten van onze kant geen ruimte overblijft. Over dat lijden kan met geen woord gesproken worden als over een harde noodzaak, er kan alleen maar over gesproken worden over de hoop; in de hoop wordt het, in al zijn scherpte en bitterheid, in feite gedragen door degenen, die in Christus Jezus zijn. Zij zien dat het lijden, omdat het de schaduw is die vanaf het kruis van Golgota op hen valt, niets anders kan zijn dan de voorbode van de heerlijkheid die hun te wachten staat. We moeten ons goed voor ogen houden, dat dat niets te maken heeft met idealisme en optimisme. Juist omdat Paulus wat er geleden moet worden ziet als een noodzakelijk effect van de dood van Christus (waarin werkelijk een eind gemaakt is aan alle idealisme en optimisme!), juist daarom, en alleen daarom, ziet hij dat de gewichten tussen het lijden van deze tijd en de komende heerlijkheid zo ongelijk verdeeld zijn. Hij ziet daarbij alles – en dan ook echt alles – zoals het is, en niet zoals hij het zich graag in zou willen denken. En bij dit alles staat voor hem de opstanding van Jezus Christus, die volgt op de dood op Golgota, niet alleen op de eerste, maar op de al het andere overheersende plaats. Vanaf die plaats kan hij de aanvechting die aan de dood van Jezus Christus voorafgaat, en onze eigen aanvechting, alleen maar als een opmaat zien, waarbij je niet stil moet blijven staan, die alleen maar mee kan klinken om in wat er dan volgt heel gauw weg te sterven.

Dat Paulus al het andere, zowel in de wereld als bij de christenen, ziet zoals het is, wordt in wat er volgt duidelijk genoeg zichtbaar . Hij zegt in vers 19-22 dat degenen die in Christus Jezus zijn, niet alleen staan in hun verwachting van de komende, alles veranderende heerlijkheid van God, maar dat ze omringd worden door de hele schepping, die als zodanig dezelfde vernieuwing tegemoet gaat. Maar hij zegt ook nog een keer in vers 23, dat het zuchten om de verlos- sing niet alleen iets is van de onverloste wereld daarbuiten, maar ook en in de eerste plaats iets van de christenen. Het in vers 19-22 vier keer gebruikte woord ‘schepping’ betekent in het spraakgebruik van het Nieuwe Testament in de eerste plaats en vooral de mensheid in het algemeen, de mensheid, die het evangelie nog niet gehoord heeft, maar nog horen moet. In een wijdere betekenis hoort er dan echter bij: het geschapene in zijn geheel, de levende en de levenloze natuur, die de mens en zijn geschiedenis omgeeft en die in de bijbelse opvatting van de wereld terwille van de mens, en om door de mens beheerst te worden, geschapen is. We zullen overigens juist daarom bij wat Paulus zegt toch eerst aan de mens als het middelpunt van Gods schepping moeten denken. Daar wordt het tastbaar, wat hij over de hele schepping zegt, namelijk dat ze zich – het doet er niet toe of ze het weet of niet – bevindt in een toestand van verwachting vol verlangen, omdat ze onderworpen is aan de nietigheid, omdat ze ‘in de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid’ leeft. Dat betekent, dat alles wat ze doet en onderneemt, haar hele leven met alles wat erin opkomt en beweegt, steeds weer uitloopt op stof en vergetelheid, omdat alle behoud van kracht en stof, omdat alle continuïteit in haar ontwikkeling er niets aan verandert, dat al haar worden niet kan komen tot een er-zijn-en-blijven, maar alleen steeds opnieuw tot vergaan en er-niet-zijn. Dit zeer tegen de wil van de schepping: het is immers duidelijk, dat ze zou willen leven en niet sterven, en nu moet ze toch met haar hele leven alleen maar steeds opnieuw sterven. In haar verzet tegen de haar opgelegde noodzaak om te vergaan is de schepping – nog een keer: of ze het weet of niet – de verlangende, de zuchtende, de volgens de uitdrukking van vers 22: zich in barensnood kronkelende schepping.

Waar komt die haar opgelegde noodzaak om te vergaan vandaan? Wie is degene die de mens en met hem de hele schepping onderworpen heeft aan de nietigheid (v.20)? Er lijkt mij geen twijfel over mogelijk, dat Paulus ook hier heel eenvoudig aan Jezus gedacht heeft, die in zijn dood, zoals we steeds weer hoorden, een eind gemaakt heeft aan de mens, het oordeel over hem uitgesproken en voltrokken heeft. De hele wereld van de mens lijdt er met de mens onder dat dat gebeurd is. Daarom, omdat op Golgota het slotwoord gesproken is over de mens en zijn hele wereld, daarom kan en zal het voor hem, en in zijn wereld, niet meer komen tot een er-zijn-en- blijven. Daarom ontstaat en bestaat nu en hier alles alleen maar tot nader order, tot het afgebroken wordt. Daarom is er, zo ver het oog reikt, alleen maar stervend leven. Daarom kan de schepping in haar hele heerlijkheid nu en hier niets anders zijn dan juist zuchtende schepping: ‘in dem Dienst der Eitelkeiten, der uns noch so hart bedruckt, wenn auch unser Geist zu Zeiten sich zu etwas Besserem schickt’. 1

1. Barth citeert hier uit ‘0 Durchbrecher aller Bande’ van Gottfried Arnold (1666-1714), dat als lied 435 opgenomen is in het Liedboek voor de Kerken. Noot van de vertaler.

 Maar juist omdat Jezus Christus degene is, die onderwerpt, gaat het (v.21) om een onderwerping ‘in hope’. In de belofte, waaraan degenen die in Christus Jezus kinderen van God zijn, deelhebben, wordt zichtbaar om wat de mens en met hem de hele schepping zucht, wat haar ontbreekt, welke de vrijheid is, die tegenover haar onderwerping aan de nietigheid staat. Zoals er geen andere onderwerping is dan die aan het oordeel van God in de dood van Jezus Christus, zo is er ook geen andere vrijheid dan die van zijn heerlijkheid, die de kinderen van God als mede-erfgenamen verwachten. Waar of op wat voor manier ook gezucht wordt om vrijheid, daar wordt niet tevergeefs gezucht. Omdat dat oordeel over de hele wereld gaat, is ook aan de hele wereld deze toekomst gegeven, is haar de vervulling van haar zuchten, deze geboorte als vrucht van haar pijn toegezegd: ‘Ze zal bevrijd worden van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid tot de vrijheid van de heerlijkheid van de kinderen van God’ (v.21). Zij wacht er dus met de kinderen van God op, dat de heerlijkheid openbaar wordt: de kinderen van God zijn met hun toekomst de garantie voor de toekomst, die alle mensen en alle dingen tegemoet gaan (v.19). Maar zoals de wereld deel heeft aan hun hoop, zo hebben ook zij deel aan het door de hele wereld gaande zuchten (v.23): niet hoewel, maar juist omdat zij ‘de eerste gave van de Geest’ hebben, juist omdat zij in de Geest het huidige begin van de komende heerlijkheid al hebben, al deel hebben aan de zegen, die van de wet van God uitgaat als ‘de Geest des levens’ (v.2). Ze zijn al kinderen van God, blijkens hetgeen de Geest met hun geest getuigt (v.16), maar ze hebben toch de openbaring, de onthulling van datgene wat ze zijn, het van kracht worden van het recht en het bezit van hun zoonschap, nog voor de boeg. Wat hier gezegd wordt moeten we vergelijken met 1 Johannes 3:1 v.’ Ziet welk een liefde ons de Vader heeft gegeven, dat wij kinderen Gods genoemd worden en we zijn het. (…) Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen; wij weten dat als hij zal geopenbaard zijn, wij hem gelijk zullen wezen.’ Hem gelijk, namelijk in de ‘verlossing van ons lichaam’, in het herstel van het ‘ik’, dat nu en hier alleen maar kan vergaan: het leven van de Geest, die immers de Geest van God is en niet onze eigen geest, kan nu en hier alleen maar als iets anders, als iets vreemds, tegenover het ‘ik’ staan. Onder het aspect van dit vergaan hebben ook de kinderen van God deel aan die verwachting vol verlangen van de hele schepping, zuchten ook zij. Ze zuchten niet ongetroost. Hoe zouden ze ook ongetroost kunnen zijn, ze hebben immers de Geest al nu en hier? Maar ze zuchten. Ze weten van de voleinding, maar ze hebben die nog niet. ‘In hoop zijn wij getroost’ (v.24).

We moeten beide woorden evenveel nadruk geven. Aan onze in Jezus Christus geschiede redding hoeft niets toegevoegd te worden. ‘Het is volbracht’ (Johannes 19:30). Alleen dat wat volbracht is, in zoverre als het ook onze heerlijkheid met zich mee brengt, nog verborgen, nog niet zichtbaar is, ontbreekt eraan. Alleen in zijn openbaring (v.18 en 19) bestaat de verwachte voleinding. Juist op deze openbaring richt zich nu de hoop – richt zich het geloof, voorzover als het, zoals het geloof van Abraham, hoop is. Hoop is op de vervulling van de goddelijke belofte, in het bezit waarvan wij nu en hier al mogen leven. Het geloof is hoop voorzover het de belofte kent en vasthoudt, hoewel het de vervulling ervan nog niet kan zien: de door God beloofde toekomst van de verlossing van ons lichaam, van ons zijn in de heerlijkheid van de opgestane Christus. Het geloof is hoop voorzover wij de zwakheid, het lijden, de aanvechting van de vernederde zoon van God juist daarom met hem mogen delen, omdat ook zijn toekomst in heerlijkheid de onze is. Het geloof is hoop voorzover het (v.25) bestaat in het geduld, in de volharding en de standvastigheid, waarin wij, zuchtend en toch getroost, mogen wachten op de vervulling van de belofte. Hij zelf, Jezus Christus, is onze hoop; daarmee is dit geduld noodzakelijk maar ook gemakkelijk gemaakt, want op iets anders dan op de openbaring van wat door hem al volbracht is hoeven we niet te wachten, en ons wachten nu is als zodanig al gevuld met de aanwezigheid van wat we verwachten. Krachtens de opgerichte wet van God is ons dat werkelijk gemakkelijk gemaakt.

Paulus verklaart zich nu (v.26-27) nader op een manier die erg lijkt op die van vers 16: op hun eigen kracht om geduldig te zijn, op de vaart en het enthousiasme van hun hopen zijn juist degenen die in Christus Jezus zijn, niet aangewezen. Maar omdat ze midden in, en net zo als de hele rest van de wereld, in dienst van de vergankelijkheid staan, en daarom niet op kunnen houden om met de hele schepping mee te zuchten, komt de Geest hun zwakheid te hulp. Hoe dat zo? Bij het blijven in de hoop, bij het geduld bij het wachten is het blijkbaar beslissend dat het hierom gaat, dat we blijven bij en doorgaan met dat werk van het aanroepen, met dat schreeuwen: Abba! vader! (v.15), waarin de genade aanvaard en juist zo de wet vervuld wordt. De Geest komt ons te hulp om juist dit werk te doen, ja de Geest zelf pleit voor ons. Want hoe zouden wij kunnen weten wat het rechte bidden is, hoe zouden wij ertoe in staat kunnen zijn juist het Abba! vader! als het ene grote reddende gebed te bidden? Hoe zouden wij begrepen kunnen hebben dat genade genade is, als wij niet geschrokken juist voor dit werk terug zouden deinzen? Wie kan juist zo bidden? Wie kan zo spreken met God om met dit spreken voor God aangenaam te zijn en door hem verhoord te worden? En nu zegt Paulus dat God zelf in dit ene beslissende werk voor ons in de bres springt en zich zelf tot onze voorspraak bij hemzelf maakt. Hij zucht de voor ons onuitsprekelijke verzuchtingen om juist daarom zeker ook datgene te horen, wat wij zelf immers niet tegen hem zouden kunnen zeggen, om dan zeker ook aan te nemen wat hij zelf aan te bieden heeft. Dat is het hoogtepunt van wat met de oprichting van de wet van God voor degenen die in Christus Jezus zijn, definitief werkelijkheid wordt. Dat is het wat het hun onmogelijk maakt op te houden met hopen, als ze dat al zouden willen. Dat is het geheim van hun geduld. Dat God in hun vreugdeloze en krachteloze zuchten de stem van zijn eigen zoon hoort, dát maakt dit zuchten tot de aanbidding die hem welgevallig is, en dát maakt het voor henzelf tot het getrooste zuchten, waarin ze nooit weg zullen vallen uit de hoop.

Het laatste gedeelte van Romeinen 8, vers 28-39 1, beschrijft het leven onder de wet van God als het leven in de onschuld. Wij ontlenen dit begrip in het bijzonder aan de verzen 31-39, waarin volgens de regels van de kunst de vraag gesteld wordt: wie nu misschien tegen degenen, die in Christus Jezus zijn, op zou kunnen treden, wie hun iets zou kunnen verwijten, wie hen aan zou kunnen klagen. In deze verzen wordt volgens de regels van de kunst het antwoord op deze vraag gegeven: dat kan niemand, dat kan nergens vandaan komen, want juist degene die tegen hen zou kunnen zijn en tegen hen zou kunnen spreken, juist de enige die hen schuldig zou kunnen verklaren, doet het tegendeel daarvan. Juist hij is vóór hen en spreekt vóór hen, en omdat hij dat doet – hij, de bron en de maatstaf van alle gerechtigheid, hij, de eeuwige rechter – zijn degenen die in Christus Jezus zijn, juist onschuldig.

1. Zie daarvoor KD IV/2, blz. 308 v.

We hoorden het al in vers 26-27: ze vinden midden in de wereld, die in de schaduw van het kruis van Christus alleen maar kan ver- gaan en waarin ze zelf ook sterven moeten omdat ze erbij horen, hierin de kracht om te hopen, die volgens hoofdstuk 5:5 niet beschaamd zal worden, dat de Geest voor hen pleit, voor hen spreekt. De Geest doet dat op zo’n manier, dat God in hun zwakke en gebrekkige gebed de stem van zijn eigen zoon hoort, aan wie hij een welgevallen heeft, zodat dit welgevallen ook hun ten goede komt, zodat hij hen hoort als zijn kinderen, wanneer ze uit grote diepten tot hem roepen (v. 15): Abba! vader! De Geest is de genade van God, die in hun geloof triomfeert over de gevangenschap, waarin ze onder de zonde en de dood gebukt gaan. Deze Geest is de voorspraak, die hen vrijspreekt, omdat juist hij immers ook hun wet en hun rechter is. En we hoorden het al in vers 1: ‘Zo is er dan geen veroordeling voor hen, die in Christus Jezus zijn’. Dat is de boodschap, die nu, aan het eind van het hoofdstuk, nog een keer uitdrukkelijk de aandacht krijgt.

Wanneer er in vers 28 gezegd wordt, dat voor hen die God liefhebben, alle dingen ten goede meewerken, dan moeten we bij ‘alle dingen’ denken aan alles wat, zij het als iets dat op aarde in de geschiedenis met ons gebeurt, zij het als invloeden die uit de onzichtbare bovenwereld komen (v.38), de macht zou kunnen hebben om christenen, die immers blootgesteld zijn aan zulke gebeurtenissen en invloeden, de vrijheid in de onschuld, waarin ze voor God mogen leven, weer af te nemen. Waarom hebben ze die macht in werkelijkheid niet? Daarom niet, zal in vers 35 en 39 gezegd worden, omdat geen van deze mogelijkheden ook maar bij benadering zo groot is, dat ze hen zou kunnen scheiden van de liefde, die volgens hoofdstuk 5:5 in hun harten uitgestort is. In vers 35 wordt ze de liefde van Christus genoemd, in vers 39 de liefde van God in Christus Jezus, onze Heer. Geen van de mogelijkheden zal de christenen deze liefde uit het hart kunnen scheuren, zodat ze weer liefdeloos, en dus op zichzelf aangewezen, te kijk zouden staan. Het gaat om de liefde die God ons hierin bewijst, dat wij hem om zijn eigen zoons wil, op onze beurt als zijn kinderen lief mogen hebben. Waar deze liefde is – en ze is in degenen, die in Christus Jezus zijn, ze blijft in hen – daar zijn al die gevaren geen gevaren, maar hulp (v.28). Daar kan alle aanvechting, die dreigend van deze mogelijkheden uit kan gaan, er alleen maar toe dienen de mens nu pas goed in de gehoorzaamheid en de hoop, en dus in de staat van de onschuld en de vrijheid, te bevestigen en sterk te maken. Dat is het goede, waartoe voor hen alle dingen mee moeten werken. Voor hen die God liefhebben!

Paulus maakt nog een keer duidelijk, dat dit liefhebben in het verband van het evangelie niet kan betekenen dat mensen er zelf voor gekozen zouden hebben, het zelf voor elkaar gekregen en bereikt zouden hebben om zich op God te richten en zich aan hem over te geven. Ze zouden dat dan gedaan hebben omdat ze wel wisten, dat ze met God iets konden beginnen, omdat ze in zichzelf een zekere sympathie voor God ontdekt zouden hebben en op die manier het vermogen om tot hem te gaan. Nee, hier wordt gesproken over de levende kracht van de Geest, over de op Golgota opgerichte wet van het leven. Degenen die God liefhebben zijn zij die God krachtens zijn vrije wil vanuit de eeuwigheid voor dit liefhebben bestemd en dan in de tijd daartoe geroepen heeft. Hij heeft voor hen gehandeld en met hen gedaan (v.29-30): hij wist van hen af, hij gaf hun hun bestemming, omdat hij van hen wist en aan hen dacht – beide dingen van tevoren, dat wil zeggen: bij zichzelf, in de kracht van de almachtige barmhartigheid, die er al was voordat zij er waren, ja, voordat de wereld er was (Efeziërs 1:4). En met het oog hierop, dat ze nog doof waren, riep hij hen door zijn woord, met het oog hierop dat ze nog goddeloos waren, sprak hij tot hen dat ze rechtvaardig waren, en de hele hemelse en aardse schepping kon het horen! Met het oog hierop, dat ze nog midden in de aanvechting leefden, bekleedde hij hen met zijn eigen heerlijkheid.

We moeten erop letten, dat Paulus dit alles beschrijft in de verleden tijd, alsof het een historisch, zelfs vóór-historisch eeuwig feit betreft. Laat het met de gevangenschap in de zonde en de dood zo zijn als het is! Laat de angst, waarin ze, onderworpen als ze zijn aan de wet van de zonde en de dood, eraan twijfelen of ze wel genoeg hebben aan Gods genade, nog zo groot zijn! Laat de hoogmoed die altijd weer zijn eigen werk op de plaats van de genade zou willen zetten, nog zo groot zijn! Bij dit feit komen ze vandaan, krachtens dit feit danken ze hun bestaan aan een nieuwe, nu pas echte geboorte, die hun door het woord en de wil van God overkomen is. Dit is de macht die de wet van God over hen uitoefent, dat ze bij dit feit vandaan komen, dat ze deze nieuw geborenen zijn. Omdat het daarom, omdat het om het geschieden van het werk van de Heilige Geest gaat, wanneer ze God liefhebben, omdat dit liefhebben zonder hen en tegen hen, en juist zo voor hen en dan ook echt en goed met hen gebeurt (zo is het hun eigen, het in hun hart uitgestorte liefhebben, het liefhebben van hun eigen hart!), daarom kan er daarna gezegd worden dat niemand en niets hen daarvan vermag te scheiden. Het gaat om de overmacht van de liefde van God zelf, wanneer mensen hem liefhebben en daarom mensen zijn wie alle aanvechting alleen maar helpen kan om nu pas goed onschuldig tegenover hem te staan en met hem te wandelen.

Dat heeft Paulus in vers 29 concreet en aanschouwelijk gemaakt door de eeuwige voorbeschikking, de predestinatie, in de uitvoering waarvan het in de tijd komt tot de roeping, de rechtvaardiging, de verheerlijking van de mens, als volgt te omschrijven: God heeft hen vanuit de eeuwigheid gelijkvormig gemaakt aan zijn eigen beeld, dat wil zeggen – want dat is het beeld van God (Kolossenzen 1: 15) -: aan de gestalte van zijn eigen zoon. Hij heeft vanuit de eeuwigheid zo over hen gedacht als hij vanuit de eeuwigheid over zijn eigen zoon dacht, en zo heeft hij hun hun bestemming voor hun bestaan in de tijd gegeven. Ze zijn er door de liefde waarmee God zijn eigen zoon liefheeft, voor bestemd zijn kinderen te zijn, en hem dus op hun beurt lief te hebben. Daarom heeft deze liefde overmacht: zonder hen, tegen hen, en op die manier voor hen, in hen. Daarom is het onmogelijk hen van deze liefde te scheiden. Daarom kan alle aanvechting voor hen alleen maar hulp zijn.

En juist daarom – we komen bij de belangrijke, centrale uitspraak in vers 31 v.- staan ze nu voor God, zonder dat ze aan te klagen zijn: ze zijn niet aan te klagen, hoeveel aanklachten er ook tegen hen ingediend kunnen worden. ‘Als God voor ons is, wie zal dan tegen ons zijn?’ Het zou eigenmachtige koppigheid zijn als degenen die in Christus Jezus zijn, erin zouden willen blijven volharden, dat een willekeurig iemand, of een willekeurig iets, tegen hen zou kunnen zijn, dat hun onschuld niet vast zou staan, en dat ze daarom opnieuw naar de angst en de hoogmoed zouden moeten vluchten. Omdat ze God liefhebben staat het vast waar ze vandaan komen en daarmee ook waar ze heen gaan. God is voor hen. Dat is immers volgens vers 29 en vers 30 het geheim van hun liefde. God is voor hen – hij heeft immers zijn eigen zoon gegeven – dezelfde terwille van wie hij vanuit de eeuwigheid over hen dacht als over zijn geliefde kinderen – hij heeft immers in hem zichzelf niet gespaard, zichzelf niet te kostbaar gevonden, maar in hem zichzelf overgegeven – zo is hun eeuwige predestinatie ten uitvoer gelegd en vervuld! Overgegeven – het woord is hetzelfde als het woord, dat Paulus in het eerste hoofdstuk (v.24, 26, 28) gebruikt voor het goddelijke overgeven van de mensen aan hun zelf gekozen verderf – overgegeven aan de schande van de menselijke zonde en de menselijke dood, overgegeven voor hen om deze schande van hen af te nemen, zodat die de hunne niet meer is. Hoe zouden ze dan niet onschuldig zijn? Hoe zou hun dan niet alles wat hun onschuld kan aantonen en bewijzen, geschonken zijn en steeds weer geschonken worden? Want (v.35): wie wil, wie kan, wie zal hen aanklagen? – zij die daar vandaan komen, zij, de uitverkorenen van God, zij wier eeuwige verkiezing in het midden van de tijd voor alle tijden op Golgota ten uitvoer is gelegd, zij, die degene tot rechter hebben, die hen al rechtvaardig verklaard heeft: als zijn beslissende woord mogen ze altijd weer deze gerechtelijke uitspraak horen. Wie verdoemt, wie veroordeelt, wie verwerpt deze mensen?

Paulus bestrijdt niet – hoe zou hij dat ook kunnen? – dat deze verdoemenis, deze veroordeling, deze verwerping van de mens – ook van deze mensen – inderdaad bestaat, dat ze die duizend keer verdiend hebben en dat ze er reddeloos aan vervallen zijn. Maar wie voltrekt die? Antwoord: Jezus Christus voltrekt die, heeft ze eens en voor altijd voor ons voltrokken en daarmee ook aan ons. Hij heeft dat namelijk zo gedaan, dat hij die zelf gedragen heeft en als de drager daarvan gestorven is – juist hij die ook opgestaan is, die zit aan de rechterhand van God, door wie God de hele wereld regeert en oordeelt. Hij – Paulus gebruikt hier hetzelfde woord, dat hij in vers 27 voor de Geest gebruikte – springt voor ons in de bres: in hem is God dus niet tegen ons, maar voor ons. Om zijnentwil hebben wij onze verdiende verdoemenis, veroordeling en verwerping achter ons en niet meer voor ons. Omdat dat zo is, zou het eigenmachtige koppigheid zijn als degenen die in hem zijn, niet aan hun eigen onschuld, niet aan hun vrijheid als kinderen van God zouden willen geloven, als ze met dit geschenk niet helemaal ernst zouden maken. Ze zouden niet aan God geloven, als ze niet aan deze vrijheid zouden geloven.

Zij die God liefhebben! Nog een keer komt Paulus tenslotte in vers 35 v. op hun bestemming terug, om er nu juist een dikke streep onder te zetten dat ze die bestemming niet kunnen verliezen! Die bestemming hoort niet bij die beslissingen over de mens, die, omdat ze in de geschapen wereld genomen zijn, met het vergaan van het schepsel (krachtens de aanvechting, die de christen zowel vanaf de aarde als uit de hemel dagelijks kan overkomen en ook echt overkomt) ook weer weg zouden kunnen vallen, en ook eens op een goede dag weg zullen vallen. Er is niemand en niets, dat hen zou kunnen scheiden van de liefde van Christus. De verzen 35-37 herinneren eraan – het is de enige keer, dat dat in de Brief aan de Romeinen gebeurt – dat de christenen met wie Paulus te maken heeft, blijkbaar ook de christenen in Rome, vervolgd worden. Dat is het wezen van de aardse aanvechting. In de vervolging als het tastbare blijk van hun mislukking in de wereld, en van hun eigen deelhebben aan de vruchteloosheid (v.19 v.) ervan, lopen ze gevaar hun onschuld te verliezen, de wet van het leven, waaronder ze staan, uit het oog en uit het oor te verliezen, de natuurlijke angst en ook de natuurlijke hoogmoed een ruimte te geven, die hun niet toe kan komen. De vervolging zou hen uit de omgeving van Jezus Christus kunnen verdrijven, zou hen kunnen beroven van de Geest, zou hun hun liefde tot God kunnen willen ontnemen. Paulus zegt daar niet over , dat dit niet gebeuren mag en dat ze daarvoor op moeten passen, maar hij zegt dat dit niet gebeuren kán. Een bewijs daarvoor is nu niet meer nodig, of, als je er een zoekt, is het te vinden in het citaat uit psalm 44: ‘Om uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij zijn gerekend als slachtschapen’. Om uwentwil: dus juist in hun binding aan en eenheid met Jezus Christus, juist omdat ze leven onder de wet van God, die op Golgota werd opgericht, worden ze vervolgd. Zoals in het geheim al het lijden van de hele schepping de uitstraling van het lijden van de zoon van God, en juist daarom ook een lijden in hope is. Aanvechting in de binding aan en in de eenheid met de aanvechting, waaronder Jezus Christus zelf geleden heeft en die hij gedragen heeft, kan niet van hem weg leiden, kan deze binding en deze eenheid, kan dus ook de liefde alleen maar sterker maken. ‘In dit alles zijn wij meer dan overwinnaars’ – niet krachtens onze moed en ons uithoudingsvermogen, maar ‘door Hem die ons heeft liefgehad’. Wij zijn overwinnaars met die eeuwige en midden in de tijd werkelijk geworden en geopenbaarde liefde, die de vervolgden in de staat van hun onschuld onmogelijk kan doen wankelen, want ze kan die alleen maar bevestigen en sterker maken. Door die liefde zijn alle naar beneden halende angst en alle opkomende hoogmoed altijd al van tevoren binnen de perken gehouden.

Achter en boven de aardse aanvechting, en daarin verborgen, dreigt nu echter de grotere en gevaarlijker aanvechting door de onzichtbare, de hemelse machten van deze wereld. Daarover wordt in vers 38-39 gesproken: dood, leven, engelen, machten, heden, toekomst, krachten, hoogte, diepte. We moeten er rekening mee houden dat Paulus hier een compleet oproer van geestelijke realiteiten, een hele, golvende oceaan van verborgen, maar in de over de christenen komende vervolging nu aan de dag tredend verzet in hogere sferen, helemaal niet abstract, maar in hoogst persoonlijke gestalten voor ogen heeft gehad, die ‘vele goden en vele heren’ (1 Korintiërs 8:5), die ‘beheersers dezer eeuw’ (1 Korintiërs 2:6 v.). Zij waren het in de grond van de zaak en uiteindelijk die de Heer der heerlijkheid gekruisigd hebben, omdat ze niet geweten hebben van de wijsheid van God. Ook van hen zegt Paulus, dat ze ons van de liefde van God niet kunnen scheiden. Alleen al daarom niet, omdat ze – we horen dat in vers 39 even in ’t voorbijgaan – allemaal samen en met hun hele macht en al hun mogelijkheden alleen maar schepselen, ‘zogenaamde goden’ (1 Korintiërs 8:5) zijn. Omdat ook hun oproer de christenen alleen nog maar hechter kan binden aan degene tegen wie dat oproer eigenlijk gericht is, omdat het door degene tegen wie het eigenlijk gericht is, allang gedempt en overwonnen is. Omdat alles wat hun van die kant overkomen kan, alleen nog maar de naweeën zijn van datgene wat ze allang, en dat dan tevergeefs, tegen hem op touw hebben proberen te zetten. Want ze konden juist in dit misdadigste werk van hen helemaal niet krachtens hun eigen recht als goden en heren handelen. In laatste instantie handelden ze alleen maar als dienaren van degene die aan het kruis de onschuld van degenen die aan hem geloven, aan de dag gebracht heeft. Zodoende komen ze te laat als ze de christenen hun onschuld nu nog af zouden willen nemen. Het blijft dus bij vers 1: zo is er dan geen veroordeling voor hen, die in Christus Jezus zijn. Geen veroordeling! Dat is het voorgoed blije van de blijde boodschap van het evangelie.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14