Ga toch niet aan Uw knecht voorbij

 

 

 

 

 

Wie  is  er  willig,  heden  zijn  hand  den Heere te vullen? 1 Kronieken 29 : 5.

Dat was de vraag van koning David aan de oversten en het volk Israëls, toen het erom ging goud en zilver te geven tot versiering van den tempel. En wij vernemen, dat zij rijkelijk en blijde gaven, en de juiste verklaring hiervoor ontbreekt ook niet: „Het is alles van U en wij geven het U uit Uw hand.” Is het niet het mysterie van den Goeden Vrijdag, dat hier tot ons spreekt? Wij zijn waarlijk met die oversten in allen ernst opgeroepen, om den Heere heden onze hand te vullen, niet met goud en zilver, maar, zooals het in Calvijns wapen te zien is, met ons eigen brandend hart, dat Hij met ons geheele leven voor Zichzelf, tot vermeerdering van Zijn eer en heerlijkheid, bezitten wil. Is dat een pijnlijke oproep? Moeten wij misschien achterblijven, omdat wij weten, dat wij voor de wet Gods, die ons hart en leven opeischt, toch te kort schieten; dat het smeulen van onze liefde toch niet is te vergelijken met het branden, dat geëischt wordt ? Is het nu niet het rechte oogenblik, om te spreken over de noodzakelijke oprechtheid en over onvermogen om het goede te doen ? Maar dan zouden we toch weer al te veel gelijken op dien luien knecht, die het ontvangen talent nam en het in de aarde begroef. Neen, zegt ons de Goede Vrijdag, daarom gaat het nu heelemaal niet. Om onzer zonden wil is Christus overgegeven. Op die zonden kunt en moet ge u dus nu juist niet beroepen. Keer u nu óók af van uw oprechtheid en onmacht. Hoort ge het niet, dat juist deze oprechte en onmachtige mensch met Christus aan het kruis gestorven is ? En ziende op dezen Gekruisigde, ziende door het geloof op Hem, die al uw zonden gedragen heeft, — hoor nu den oproep en de vraag van David nog eens: „Wie is er willig, heden zijn hand den Heere te vullen?” Ge zegt: Maar ik ben nog altijd arm, radeloos, hulpeloos en onwillig. Ja, hoe zoudt ge dat niet zijn in uzelf! Maar offer nu eindelijk dat alles aan Hem: juist uw armoede, uw radeloosheid en hulpeloosheid en onwilligheid. Juist dat alles is immers uw hart en leven. Juist dat is het, wat God van u hebben wil. Geef over wat ge hebt, niets anders, niet beters, maar geef het werkelijk over. Meen niet, dat het brandende hart van Calvijn iets anders geweest is dan de gave van één, die niets bezat. In dat offer heeft God behagen. In zulke offers leeft en werkt Zijn heerlijkheid midden onder Zijn volk. En het volk, dat zulke offers brengt, zal niet anders weten dan dit: „Het is alles van U en wij geven het U uit Uw hand.”

Heere Jezus Christus! Al onze zonden hebt Gij gedragen. Laten wij dan instemmen met het Halleluja der bevrijden, die van zichzelf niets, maar van U alles verwachten! Wilt gij ons geven het volkomen deemoedige en volkomen blijde hart van Uw heiligen, opdat wij het U terug geven. Amen.

 

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21