Ga toch niet aan Uw knecht voorbij

 

 

 

 

 

Gij zult zien het onderscheid tusschen dien, die God dient, en dien, die Hem niet dient. Maleachi 3 : 18.

„Er is geen onderscheid; want zij hebben allen gezondigd,” lezen we in den Bijbel op een andere plaats. Daarin kan het onderscheid, waarvan we in bovenstaanden tekst hooren, dus niet bestaan, dat hij, die God dient, geen zondaar zou zijn. Het is trouwens heelemaal niet de kwestie, dat wij dit onderscheid zouden kunnen maken, dat wij de een ter linker-, en de ander ter rechter zijde zouden kunnen plaatsen. En al evenmin, dat wij het reeds hier zouden kunnen zien, wie naar Gods oordeel hier en wie daar geplaatst wordt. Dit onderscheid treedt noch in het behooren tot deze of gene kerk of gemeenschap of richting aan den dag, noch in het feit, dat de menschen zus of zoo praten en zich gedragen, noch ook in hun resultaten of mislukkingen. In dat alles ziet de mensch aan, wat voor oogen is, maar God ziet het hart aan. Bij het kruis van Golgotha moest ons ook de lust vergaan om te oordeelen, en in het licht van de opstanding moesten we leeren iederen medeschuldige en medebedroefde met dezelfde hoop aan te zien, waarmee we onszelf troosten mogen.

Maar laten we ons ook naar de andere zijde niet vergissen: het onderscheid, het groote onderscheid, wordt gemaakt tusschen dien, die God dient, en dien, die Hem niet dient. De Heere kent de Zijnen. Wie zou dat kunnen loochenen, vooral als we denken aan het kruis van Golgotha en de opstanding van Christus?

Is dit woord niet een tweesnijdend zwaard, dat voortdurend in een ieder onzer scheiding maakt: eenerzijds de farizeër, de oude, hoogmoedige, zichzelf rechtvaardigende en heiligende zondaar, en anderzijds de tollenaar, de zondaar, die God om genade bidt en die heengaat naar zijn huis, gerechtvaardigd? Wij kennen den afloop van dezen strijd niet, die het Woord der genade tegen ons en om ons voert. Wij kunnen onszelf niet als tollenaar, en de anderen niet als farizeërs aanmerken. Wanneer we dat wilden doen, zouden we zelf de ergste farizeërs zijn. Wij kunnen den strijd slechts zijn gang laten gaan. God ziet het einde ervan. Hij weet nu al, wie wij zijn, en in eeuwigheid zijn zullen. En wij, wij zullen het óók zien. Dat is onze troost. Want wij denken vaak zoo licht, dat het tevergeefs kan zijn om God te dienen. Het zal n i e t tevergeefs zijn. Maar wij moeten dezen troost zoeken in Gods eeuwige barmhartigheid en eeuwig welbehagen. Hij weet het en zal zeggen, wie degenen zijn, die Hem werkelijk hebben gediend.

Heere, laat ons niet verzinken! Wij worden vaak zoo moede. Alles wordt ons vaak zoo onverschillig. Wij zijn vaak zoo ver van U. Maar Gij slaapt noch sluimert. Gij zijt altijd rechtvaardig, altijd wijs, altijd goed, meer dan wij weten en verstaan. Ga ons niet voorbij, maar laat Uw sterke hand haar werk aan ons doen. Wij hopen op U! Amen.

 

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21