Ga toch niet aan Uw knecht voorbij

 

 

 

 

 

Tot U, Heere, hef ik mijn ziel op; mijn God, op U vertrouw ik; laat mij niet beschaamd worden. Psalm 25 : l, 2.

God zou ons zeker beschaamd kunnen maken. Hij zou met ons kunnen doen zooals wij het verdienen. Hij zou tegen ons kunnen zeggen: Ik wil uw geloof en uw liefde net zoo ernstig opnemen als gij dat zelf doet. Ik wil in dezelfde mate goed voor u zijn, als gij ’t voor Mij zijt. Ik wil een afbeelding van u maken, zooals gij in uw diepste innerlijk werkelijk zijt en er uitziet, en zóó zult ge dan vóór Mij staan voor tijd en eeuwigheid. Dan zouden wij beschaamd worden! Dan zou het voor onze eigen oogen en voor die van alle menschen duidelijk blijken, en het zou dan in alle eeuwigheid waar en klaar zijn, dat wij dwaze Christenen zijn, dat wij onszelf en anderen en God wat wijs maken met ons geloof, en dat de wereld volkomen gelijk heeft, wanneer ze met Kerk en Christendom geen rekening meer houdt. Waarlijk, als ’t moest gaan naar verdienste, naar onze verdienste, wij zouden in deze wereld beschaamd worden. Hoe leert men het toch, om zoo blij te bidden: Laat mij  n i e t  beschaamd worden? Dat leert men zelf eigenlijk heelemaal niet. Het kan evenwel zijn, dat  G o d  het ons leert door Zijn Woord en Geest. Dan komt het er op aan, daarin geoefend te worden; het de Heilige Schrift precies na te zeggen. „Tot U, Heere, hef ik mijn ziel op; mijn God, op U vertrouw ik!” In dat „U” ligt de ondoorgrondelijke zekerheid, die de Heilige Schrift werkelijk tot  H e i l i g e  Schrift maakt. Menschen zooals wij, hebben den Bijbel geschreven. God had ook hen beschaamd kunnen maken, als Hij hen behandeld had, zooals zij Hem behandelden. Waarom deed Hij het niet? Omdat zij niet met hun deugd, en niet met hun vroomheid, niet met hun geloof en niet met hun liefde, maar ook niet met hun deemoed vóór Hem gingen staan, ook niet met het vertrouwen, dat zij bevende zondaren en niet zelfverzekerde farizeërs zijn, maar omdat zij ondanks alles wat zij waren en niet waren, naar Hém verlangden, op  H é m  hoopten. Zij waren als „pasgeboren kinderkens.” Dat was de genade van deze menschen. Staande in deze genade, baden zij het reeds verhoorde gebed: Laat mij niet beschaamd worden! Luther heeft bij zulke gelegenheden gaarne over de „kunst” van den waren Christen gesproken. Welaan, zoo kan men het noemen! Maar kunst komt van kunnen. En wie deze „kunst” verstaat, weet, dat men zelf dit „kunnen” niet verkrijgen kan. Het kan ons echter gegeven worden, h e d e n  nog.

Heere, Gij houdt ons vast tusschen hemel en aarde. Wij zouden het niet anders willen hebben, want we weten, dat wij zóó alleen voor tijd en eeuwigheid geborgen zijn. Maar laten wij Uw aanwijzingen verstaan, van onszelf afzien, en U zoeken met ons gansche hart. Opdat Uw geduld en trouw ons tot heil worden. Amen.

 

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21