Romeinen 5

De nieuwe wereld (5, 12-21)

De verhandeling over Adam en Christus mag wellicht de spil genoemd wor­den in Barths uitleg van Paulus’ Romeinenbrief. In het moment van de openbaring, het kritisch ogenblik, krijgt het geloof oog voor het radicaal an­dere en nieuwe dat van Godswege verschijnt. Dat nieuwe is de opstanding van Christus, en laat zich interpreteren als verkiezing, rechtvaardiging, de nieuwe mens. Tegelijkertijd wordt door de komst van dit nieuwe het be­staande als oud, als behorend tot een door God verworpen wereld gekwali­ficeerd. Dat is de wereld van Adam. Zo staan Christus en Adam tegenover elkaar. Maar het is geen statische dualiteit. Adam is de verdwijnende pool ten gunste van Christus. 

(142) Daarom, namelijk vanuit de wetenschap, dat de nieuwe mens ontstaan is door het nieuwe leven, dat in het sterven van Christus verschenen is (5, 1-11 ), doet zich het volgende inzicht voor: zoals door één mens de zonde als macht in de wereld van de mens ingang vond en door de zonde de dood als hoogste wet van deze wereld en zoals dus de dood doorgang vond tot alle mensen als degenen die immers allen zondigden – zo opent de ene ‘komen­de’ mens Christus (5, 14) van wie de eerstgenoemde het type is, precies de omgekeerde levenssamenhang (5, 18-19). 

Daarom. Als nieuwe mensen staan wij op de drempel van een nieuwe we­reld. Deel van de mensheid, van het menselijk wezen, van de wereld der mensen is immers ook de ‘oude’ mens. Onder deze algemene kwalificatie, die enerzijds de toevalligheid van de individuele mens tebovengaat en an­derzijds zijn grondslag is, is hij wie hij is en zoals wij hem kennen: de onder Gods toom gestelde mens. Evenzo de nieuwe mens, die niet is, wie ik ben en die wij niet kennen: de voor God rechtvaardige mens. In het licht van het kritisch ogenblik wordt, hoewel onder radikaal verschillende condities, naar twee zijden het uitzicht geopend op de staat der mensen als een univer­seel, wetmatig, onontkoombaar en noodzakelijk geheel. Is iemand ‘in Adam’, dan is hij oude schepping, gevallen en gevangen. Is iemand ‘in Christus’, dan is hij een nieuw schepsel, verzoend en verlost (2 Cor. 5: 17), ginds een stervende, hier iemand die het leven binnentreedt (1 Cor. 4:22). Het is dus niet zo, dat hier ’twee’ werelden naast elkaar komen te staan (zo­als ook de oude en de nieuwe mens niet ’twee’ mensen zijn). Want altijd is de mogelijkheid van de ene de onmogelijkheid van de andere en de onmogeijkheid van de ene de mogelijkheid van de andere. Gezien onder het ge­zichtspunt van de eerste wereld, houdt de tweede op de tweede te zijn en onder het gezichtspunt van de tweede wereld is de eerste niet meer de eer­ste. En het niet-zijn van de eerste wereld is het zijn van de tweede, precies zoals de tweede haar bestaansgrond alleen in het niet-zijn van de eerste heeft. Luidt het ‘in Adam’: het oude was, is en zal zijn, en: er was, is en zal niets nieuws zijn, zo luidt het ‘in Christus’: het oude is voorbijgegaan, zie het nieuwe is gekomen (2 Cor. 5, 17). Alleen in het licht van het kritisch ogen­blik verschijnt de tweeheid en wel in de ene beweging van oud naar nieuw, waarin de mens en zijn wereld betrokken zijn, van hier naar daar, van de (143) ondergaande naar de komende eeuw. Een tweeheid derhalve, die alleen sa­men met de opheffing ervan verschijnt en waarvan de opheffing nu juist de verschijning is. Daar, waar de mens, in Adam van God afgevallen, in Chris­tus God terugvindt, daar gaan de wegen uiteen en komen ze bijeen. Op dat punt begint hier de (zienlijke) oude wereld, ginds de (onzienlijke) nieuwe; beide aangegeven door een oordeel, dat hier luidt: dood, en ginds: leven.

En onder het uiteengaan van de wegen komen ze ook bijeen: Geen terug­vinden van God in Christus, geen binnengaan in het leven, dat niet op de plaats begint, waar de mens, in Adam van God afgevallen, onder het doodsoordeel valt. En, zo vervolgen we, geen afvallen van God in Adam, geen doodsoordeel, dat niet zijn oorsprong heeft in het punt, waar de mens, in Christus met God verzoend, het leven beloofd wordt. Met Heraklites zouden we willen zeggen: ‘Onsterfelijke – sterfelijk; sterfelijke – onsterfe­lijk, ze leven wederkerig hun dood; ze zijn wederkerig hun leven gestorven’. Maar zo verdergaan kunnen we alleen onder een bepaalde voorwaarde. Want deze in beweging gebrachte eenheid van de wereld der mensen in Adam en Christus, in val en gerechtigheid, in dood en leven is geen even­wicht van twee standen van zaken of erger nog, een eeuwige kringloop. Maar deze eenheid voltrekt zich ten gunste van het tweede en ten nadele van het eerste, als omdraaiing en wending van het eerste naar het tweede, als overwinning van het tweede op het eerste. De ogenschijnlijk eindeloze parallelliteit of polariteit der tegenstellingen houdt op, wanneer deze bewe­ging echte beweging is. Echte beweging kan alleen in een onherroepelijk de­finitieve overgang van iets naar iets geheel anders plaatsvinden. En het is n.u precies de zin van het kritisch ogenblik (van de opstanding of van het geloof), dat tegenover wat van Adam is, het geheel andere van Christus komt te staan als doel, en het in de beweging dit doel tegemoet gaat. Het brengt, doordat het de tweeheid in de vermeende eenheid van de mens aan het licht brengt, niet alleen scheiding tweeg, maar met de scheiding een beslissing tussen de beide tegenstellingen. Dat Hij dat doet, dat Christus de tweede en laatste Adam is (1 Cor. 15 :45), dat de nieuwe wereld meer is dan een variant op de oude, dat er van de gerechtigheid geen weg terug is naar de val, dat dat leven, dat ontspringt aan de dood, onvoorwaardelijk boven het leven staat, dat de dood nog uit zich kan laten voortkomen en nog in dood kan omslaan, dat is de inhoud van zijn blijde boodschap (1, 1, 16), de kracht Gods, de kracht der opstanding; als onze levensinhoud (die niet onze levensinhoud is!) is het: de wonderlijke oorlog, de paradox, het oorspronkelijke, het scheppende van het geloof. Waar kracht Gods is en geloof, daar staat de (144) mens als degene die hij niet is, als de nieuwe mens op de drempel van de nieuwewereld, de wereld van het leven. Doordat wij ons erop bezinnen, dat de nieuwe wereld geen andere kan zijn dan de in Christus zegerijk opgehe­ven en omgekeerde oude wereld, is reeds daarover beslist, dat ons in de on­zienlijke orde van deze onze oude wereld, zoals die voor ons in die ophef­fing en omkering zienlijk wordt, de orde van de nieuwe wereld tegemoet komt. In die mate waarin wij door de zichtbare dingen van de eerste wereld heen zien, werpen wij een blik in haar vooronderstellingen, die, omgekeerd en opgeheven, de vooronderstellingen van de tweede wereld zijn. Terwijl we ons de dialectische verhouding tussen oud en nieuw in herinnering roe­pen, schenken wij nu allereerst aandacht aan het oude, niet om het oude zelf (want als oud bestaat het helemaal niet op zichzelf, maar in relatie tot het zoveel betere nieuwe), maar alleen om daaruit de wet van het nieuwe af te lezen.

 

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12