Romeinen 5

De zonde. Allereerst moeten we onze aandacht op de mens van deze wereld richten. Hij is de mens der zonde. Zonde is de principiële bepaling en instel­ling van de ons bekende mens. Van de mens die niet zondaar is kunnen wij niets weten. Zonde is macht (koningsmacht 5, 21), de macht waaronder de mens van deze wereld is gesteld. De zonde van elk mens afzonderlijk is de meer of minder duidelijke veraanschouwelijking van deze toestand, ze heeft betekenis voor het gewicht, waarmee hij door deze toestand bezwaard is, ze heeft niet de betekenis van een verandering van die principiële bepa­ling en instelling. Zonde is macht in de wereld, die wij kennen, in de wereld van de mens, los van het feit of ze in de mensen dezer wereld afzonderlijk tot uitbarsting komt. Maar zonde is daarom macht in de wereld, omdat ze een bepaalde relatie van de mens tot God is. Aan God ontleent zij niet alleen haar bestaan, maar ook haar bestaan als macht en als wereldmacht. Zonde is ontroving aan God. Voor ons wordt deze ontroving altijd zichtbaar als het brutale oversteken van de ons gestelde grens des doods; als het dronken uit­wissen van de distanties tussen Hem en ons; als het vergeten van zijn onaan­schouwelijkheid; als de vergoddelijking van de mens en de vermenselijking van God in de vorm van een oprichting van de romantische onmiddellijk­heid, van niet-god, de god dezer wereld, waarbij wij niet bedenken dat we (145)  moeten sterven; als ‘gebrek aan respect en opstandigheid’. Zonde in die zichtbare, historische betekenis is dus de aantasting van onze hier en nu door ‘dood’ gekarakteriseerde relatie tot God. Maar deze zichtbare, histori­sche betekenis van zonde wijst terug naar een andere, onzienlijke en onhis­torische. Als namelijk de dood, die ons hier en nu van God afgrenst, de begrenzing van het leven is, als dus God zelf niet dood, maar het leven van de komende dag is, dan is er klaarblijkelijk ook een omgekeerde samenhang:

De ontroving aan God is oorspronkelijk, onaanschouwelijk en onhistorisch ook een vallen van de mens uit zijn onmiddellijke eenheid met God, een aangematigde zelfstandigheid, een stukscheuren van de geestelijke band, die God, wereld en mens als schepper en schepsel bijeenhoudt, een zich naast en buiten God stellen dat de oorsprong vergeet, een zich distantiëren van God als het leven van ons leven, waarin naar de wijsheid van de slang geluisterd wordt, luidende ‘heeft God niet gezegd dat. . ! – krom, onkin­derlijk en onzakelijk. Zonde in die eerste, zichtbare, naar voren tredende betekenis is alleen verschijning, uitdrukking, overstromen van de zonde (5, 20), een voorval in de tijd, die naar een achter alle tijdelijkheid liggende val terugwijst. Ook in die onzienlijke betekenis geeft de zonde zich te kennen als gebrek aan respect en opstandigheid van de mens, als de aantasting van zijn met het oog hierop als ‘leven’ aangemerkte relatie met God, als de door de duivel ingeblazen waan van het’ gij zult als God zijn’. Maar we zullen ons er wel voor hoeden om, om maar eens wat te noemen, uitgaande van deze onzienlijke betekenis der zonde, met voorbijgaan aan het kruis, de directe terzijdestelling van de zonde als gegeven te beschouwen of te proberen mid­dels een tumultueus aandringende of ook met technisch raffinement onder­nomen ’terugkeer naar het onmiddellijke leven’. Wij weten dat het voor ons, die onder de wet des doods gesteld zijn, in geen enkel ogenblik van de ge­schiedenis daarom kan gaan. Het via het kruis verkregen overzicht over de achterwaarts liggende samenhang van onze zonde is een ernstige waarschu­wing tegen deze verleiding en toont ons tweeërlei:

In de eerste plaats: de zonde kreeg ingang in de wereld. Wat is wereld? We­reld is ons hele bestaan, zoals zich dat nu onder de conditie van de zonde ontwikkelt en bestaat. Er ontstaat een ‘buiten ons’ los van het ‘in ons’, een universum, dat niet meer schepping is, omdat wij de schepper niet meer kennen. Wat in ons is, dat komt weer terug in hetgeen buiten ons is: Gij zult als God zijn! De wereld van de mens is de wereld van de tijd en de dingen, de wereld van het uit elkaar, naast en tegen elkaar, de wereld van het contrast tussen geest en natuur, tussen idee en materie, ziel en lichaam, de wereld van de zelfstandigheden en de gegevenheden, van objectieve dingen en van principes, van machten, tronen, vorstendommen en krachten. De wereld is de medegevangene van de mens. Zij neemt als zijn wereld onvrijwillig deel aan de in de verandering berustende verkeerdheid, aan het geschonden zijn (147)  van de relatie met God, aan de relatieve indirecte goddelijkheid, die des mensen grootheid en afvalligheid uitmaakt. Zijn ziekte is ook haar ziekte geworden (8, 19); dat het universum zijn universum is, moet hij nu tot zijn leedwezen ondervinden. ‘Onmiddellijk leven’ is in zijn wereld het onzienlij­ke, het onbekende, het onmogelijke. Alle dingen in zijn wereld, in deze we­reld zijn als dingen, als gegevenheden en objectieve dingen, als dit en dat, hier en daar, zus en zo, vergoddelijkte aardse dingen of verwereldlijkte god­delijke dingen. Alleen in wat de dingen in hun zelfstandigheid en geldigheid begrenst, alleen in het langs kritische weg te verkrijgen begrip van hun we­zen, d. w.z. alleen in hun problematiek (vraag-waardigheid), in de mogelijk­heid en noodzaak tot opheffing, tot negatie, in het vermogen als dat wat ze zijn, naar dat wat ze niet zijn te verwijzen, dat betekent, alleen onder de ge­stalte van de dood licht in hen de heerlijkheid van de schepper op. Alle ar­gumenten voor een directe rechtvaardiging van de dingen van deze wereld zijn in de toespraken van Jobs vrienden allang naar voren gebracht en afge­handeld. Dezewereld is, omdat ze onze wereld is, de wereld waar de zonde ingang gevonden heeft. Er is in deze wereld, op deze aarde en onder deze hemel geen verlostheid, geen onmiddellijk leven. Verlostheid alleen door verlossing. Verlossing echter alleen op de komende dag, wanneer hemel en aarde nieuw worden.

Ten tweede: door de zonde kreeg de dood ingang in de wereld, de dood als crisis. In de dubbele zin des woords: als hoogste wet van deze wereld en als verwijzing naar een wetgever, die als zodanig boven zijn wet staat, als ge­richt en omkeer naar het betere, als grens en uitweg, als einde en begin, als neen en ja, als waarmerk van goddelijke toorn en van naderende goddelijke redding. Maar in elk geval als het goddelijke halt waar we niet overheen mo­gen lopen, als de enge poort waar we niet omheen mogen gaan, als het punt, waarin het erop aankomt verstandig te worden, omdat het daarbuiten niet mogelijk is verstandig te worden. Door de zonde de dood, want hij is de keerzijde van de zonde. Door de oorspronkelijke onzienlijke zonde, de aan­tasting van de als leven gekarakteriseerde relatie van de mens met God, kwam de dood in de wereld. Dat betekent: als schuld de zonde en als nood­lot de dood. Als levende zonder deelname aan het leven noemt de mens (148) zichzelf sterfelijk, in zijn los-zijn van het zijn van de oorsprong niet-zijnde, in zijn chaotische relatieloosheid, absoluutheid en zelfstandigheid relatief. Het is onvermijdelijk dat zijn relatie met God door de dood gekenmerkt wordt, onvermijdelijk is het dat het zijn van de mens nu gespleten wordt en zich ontwikkelt tot de hele problematiek van dit naakte bestaan, dat zijn we­reld nu uit elkaar valt in allerlei door optimistische of pessimistische achter­gronden nauwelijks of helemaal niet bijeengehouden toestanden, die horen bij de mens, de tijd en de dingen. Onvermijdelijk is het dat zich nu tegenover zijn aanschouwing, hoe hij zich daartegenover ook opstelt, een wereld van niet-aanschouwelijkheid plaatst. Het is onvermijdelijk, dat het ‘leven’ nu doorkruist, gestoord en tenslotte genegeerd wordt op die lijn van problema­tiek, beperktheid, leed en tenslotte sterven. Leeft de zonde, dan leeft in haar de dood, dan leven wij niet (7, 10). Heerst de zonde, dan heerst zij in de dood (5,21), dan zijn ook wij des doods. Mag de zonde bevelen, dan moet ze ook betalen, en dan betaalt ze met de dood (6,23). Geen punt van die lijn waarop het zijn krachtens de zonde levenloos, star en relatieloos is, waarop niet het gericht, de begrensdheid van de mens, het einde van alle dingen rechttoe, rechtaan ons leven binnenkomt – maar ook geen punt, dat niet precies in die negativiteit naar het punt verwijst, ‘vanwaar Adam gevallen is’ (Luther). Geen relativiteit, die niet in haar verloren-onverliesbare relatie terugwijst naar het absolute, waar ze eigenlijk van leeft, geen gestalte van de dood, die niet als zodanig het getuigenis is van onze deelname aan het leven Gods, het getuigenis van de door de zonde niet afgebroken relatie van God tot ons. Onvermijdelijk is nu weliswaar, dat uitgerekend aan de dood (niet aan een doodservaring, maar aan de dood!) de vraag naar het leven, de vraag naar God ontstaat; onvermijdelijk is het dat wij omwille van het leven bedenken, dat wij moeten sterven; onmiskenbaar is de opgeheven vinger, die ons in het kruis van Christus eraan herinnert, dat de wereld van de zonde alleen op die plaats kan worden verlaten, waar ze betreden is. Door de zon­de dus de dood, de dood als crisis, als breking van ons leven, de dood als kennisprincipe, de dood als onze nood en onze hoop; de keerzijde van on­zienlijke zonde en de keerzijde van onzienlijke rechtvaardigheid.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12