Romeinen 5

De wet is, in tegenstelling tot de zonde, een zichtbaar iets in de geschiedenis (2, 14-16). Zij is de norm van goddelijke waarheid en de norm van de god­delijke wil, zoals die in het bewustzijn of ook wel in het onderbewustzijn van de mens aanwezig kan zijn. Zij is de in de mens en onder de mensen plaats­vindende herinnering aan de – verloren – onmiddellijkheid tot God. Zij is het licht van de goddelijke tegenwoordigheid en openbaring, gebroken en gekleurd in het prisma van het na elkaar van de tijd en naast elkaar van de dingen, dat kenmerkend is voor de wereld van de mens. Waar wet is, daar ontstaat ook menselijke rechtvaardigheid, een door God verkoren zijn, mens-zijn met een opdracht, een op God gerichte houding (2, 3-5, 12-13; 3, 2) en gelukkig hij die ziet dat hij daarbij geen verontschuldiging, geen mogelijkheid tot ontsnappen meer heeft (2, 1-2). Want waar wet, waar reli­gie is, daar ontstaat menselijke ongerechtigheid, daar staat de mens äls mens in zijn zwakheid ten toon, in zijn onvolmaaktheid, in zijn vlees-zijn, als belemmering voor God, als voorwerp van de goddelijke toorn, juist om­dat hij weet, wat de wet eist, juist omdat hij het daarmee ernstig meent, juist omdat hij haar hoorder is (3, 14-20; 4, 15a). Als de tekenen niet bedriegen, heeft immers juist daar de brutale greep plaats naar de boom der kennis en wordt daar niet bedacht dat wij sterven moeten, omdat wij ons namelijk ver­kijken op de mogelijkheid aan de bedoeling van de wet recht te doen. En wee de man Gods, die zich hierin vergist, die om zo te zeggen vergat, dat juist hij zich in een zeer bijzondere gevarenzone bevindt (2, 17). Waar wet is, daar is ook overtreding (4, 15b), daar wordt zonde ‘aangerekend’. Dat bete­kent echter: omdat daar ogen zijn die zien, wordt de duisternis waarin wij (152) ons bevinden tot een plaag; omdat daar licht ontvlambaar materiaal is, slaat daar de smeulende brand naar buiten; omdat daar kennis van zonde is, wordt de zonde daar tot een persoonlijke (bewust of onbewust te dragen) schuld, last en verantwoordelijkheid; daar wordt de zonde, omdat ze een hefboom, een bedrijfskapitaal vindt (7, 8-11) actief, krachtig, wordt ze tot een hoogst zichtbaar historisch gebeuren. Juist de mens die in het bezit is van de wet, de wakker geroepene, bezielde, wachtende, op God gerichte, religieuze mens is zondaar in de zichtbare betekenis van het woord (7, 7 e.v., 14 e.v.). Bij de godsdienstig geïnteresseerden, niet bij de massa der onver­schilligen komt de verbreking van Jozef naar voren, bij de predikanten en hun vrienden, niet bij de zwarthandelaren en souteneurs, bij de kerk, niet bij de bioscoop, bij de theologische faculteit, niet bij de goddeloosheid der me­dici, bij de religieus-socialen en de activisten, niet bij de kapitalisten en mili­tairisten, bij boeken zoals dit boek, niet in de ontspanningsliteratuur van de kinderen der wereld. Zo blameerde het volk Israël zich aan zijn wet, aan zijn bijzondere verkiezing en roeping, een afgang en ervaring die de Moabieten en de Filistijnen duidelijk bespaard bleef. Zo is ook in het leven van Adam het voorval, waarmee de zonde in de wereld zijn intrede deed, alleen moge­lijk geworden, doordat ook hij een wet had, de waarschuwing voor de boom der kennis. Hij wordt zondaar als slachtoffer van zijn bijzondere relatie met God. Is er een tijd, een plaats in de geschiedenis of in een levensgeschiede­nis, waar helemaal geen wet is? Als we volgens schema aannemen, dat zo’n situatie zonder wet zich historisch of biografisch laat fixeren en als we even­eens volgens schema aannemen, dat de tijd van Adam tot Mozes, d.w.z. de tijd tussen de wet die Adam voor zichzelf had en de wet die Mozes voor Is­raël ontving, als zo’n situatie zonder wet betiteld worden kan, dan zou men kunnen zeggen: Waar geen wet is, daar wordt de zonde niet aangerekend. Daar zijn blinde ogen en daarom is er ook geen duisternis. Nat hout en daar­om ook geen vuur. Geen hefboom, geen kapitaal en daarom ook geen be­drijvigheid. Onder de zwijgende ernst en humor Gods vult het menselijk doen en laten daar de ruimte als de drukte van een kinderkamer. Het mag daar in al zijn onmogelijkheid op een of andere wijze zijn zoals het is. Het valt niet te verdedigen noch aan te klagen. Van de voorlaatste dingen, die te­gen de ‘aangerekende’, de uitslaande, de bewust of onbewust persoonlijk geworden zonden aan te voeren zijn, valt hier niets te bemerken. ‘Buiten de wet om is de zonde dood’ (7,8). Het woord dat op deze slapende zondaars (153) van toepassing is, is alleen het laatste woord: vergeving. Maar, juist op dit woord wachten ook deze slapende Zondaars. Want een uitzondering op de regel dat er zonde in de wereld is, zoals Rousseau-achtige gevoeligheid zich graag inbeeldt, vormen ook deze naïeve slapers niet. Bewijs: Nochtans heerste de dood als koning ook van Adam tot Mozes. Er is niets van verno­men dat de wereldwet van de dood niet van to~passing is geweest op hen die van wet verstoken waren – als ze er al ooit zijn geweest. Dezelfde natuur en creatuur, dezelfde gebondenheden en moeiten, dezelfde raadsels van gebo­ren worden en sterven, waarin de ontwaakten de straf van een zonde ver­moeden, die groter is dan onze zonden, houdt onmiskenbaar ook hen ge­vangen. De algemene heerschappij van de dood, die ook hen omvat, wijst duidelijk terug naar de aanwezigheid van onzienlijke zonde, naar een ach­ter ons liggende val, die niet identiek is met de plaatshebbende en als zonde te beklagen voorvallen van het leven in de tijd. Ook hun dromen hebben onmiskenbaar een laatste, aan gene zijde liggende oorsprong, en de smarte­lijke trek op het gezicht van die slapers bewijst het. Ook zij worden door God serieus genomen, ook zij dragen mee aan de vervreemding van de mens van het goddelijk leven als aan een schuld en verantwoordelijkheid, ook zij staan onder Gods toorn, zij het dat die verborgen is. Het verschil van hun overtreding met het voorbeeld van de overtreding van Adam en van Is­raël biedt hun toch geen rust, geen verontschuldiging. Ook zij staan, on­danks hun historisch gezien klaarblijkelijke onkunde en onschuld in de cri­sis van verkiezing en verwerping, van rechtvaardiging en verdoemenis. Hun situatie verschilt alleen relatief van hen, die, onder de wet staand, in de bloeitijd hunner zonden moeten sterven. ‘Want bij God is geen aanzien des persoons. En zij die onder de wet zondigden, zullen door de wet geoordeeld worden’ (2, 11-12). De in Adam de wereld ‘binnengekomen’ zonde is dus, en dat moet onderstreept worden, macht, overmacht, afgezien nog van het daadwerkelijke zondigen van Adam en zijn meer of minder aan hem gelijk­gestelde navolgers. De onzienlijke koningsmacht van de dood wijst naar de onzienlijke koningsmacht van de zonde terug, ook daar waar de zonde niet een apart zichtbaar gebeuren is geworden. Een koning wordt niet gekozen door zijn onderdanen en zij kunnen er niet over beslissen of zij zijn onderda­nen willen zijn. Hij bestijgt de troon als erfgenaam en heerst bij de gratie of de non-gratie Gods. Alleen revolutie en omverwerping van de dynastie, al­leen omkering van de transcendentale vooronderstelling kan een verande­ring (154) van de algemene en noodzakelijke afhankelijkheid brengen. Ook het binnengaan van de zonde in de wereld    in Adam moet dus begrepen worden als een gevolg van deze koningsmacht.

 

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12