Romeinen 5

Door een mens dat alles! Wie is deze ene? Adam? Ja, Adam als de ene, die als dader van de onzienlijke zonde van de afval van God aan de dood ingang in de wereld verschafte. Maar deze ene is niet Adam binnen de verbin­dingloosheid van de geschiedenis, maar door de onhistorische relatie tot Christus. Hoe zouden wij zonder het zien van de onzienlijke rechtvaardig­heid (149) van de in gehoorzaamheid stervende Christus tot het zien van de on­zienlijke zonde van de in ongehoorzaamheid levende Adam komen? Waar­uit zouden wij weten wat het betekent: uit God te vallen? Hoe zouden wij Adams val uit het leven in de dood ook maar kunnen denken, als ons de ver­hoging van Christus uit de dood tot het leven niet voor ogen stond? Waaruit zouden wij weten, wat het betekent: leven om te sterven? Daarom, niet op het niveau van de historisch-psychologische verschijnselen bestaat Adam als deze ene, maar als de eerste Adam, die type van de tweede is, de komen­de, de schaduw die leeft van het licht van de eerste. Hij bestaat als het terug­liggende moment van de in Christus zegevierend voorwaarts gerichte be­weging, omkering en wending van de mens en van zijn wereld van val naar gerechtigheid, van dood naar leven, van oud naar nieuw. Hij bestaat derhal­ve niet op zichzelf, niet als positieve tweede grootheid, niet als zelfstandige pool in de beweging, maar enkel in zijn opheffing. Tegen hem is ja gezegd, doordat in Christus tegen hem neen gezegd is. Het spreekt dus vanzelf dat hij samen met de opgestane, de tot het leven Gods aangewezen Christus en als diens projectie, geen ‘historische’ gestalte is. Want het mag dan met de eerste mens zo zijn geweest als het is geweest, de zonde die Adam in de we­reld heeft gebracht, ligt voor de dood, evenals de gerechtigheid, die Chris­tus in de wereld heeft gebracht, achter de dood ligt. Wij leven echter met ons historisch kennen onverbiddelijk opgesloten achter de dood van Adam en voor de dood van Christus. Wat Adam was, toen hij nog niet sterfelijk was en Christus toen hij het niet meer was, het worden van de dood uit het leven en het worden van het leven uit de dood, dat is het op zichzelf onhistorische. En het spreekt verder voor zich, dat ook de ‘ingang’ van de zonde door Adam geen historisch-fysisch gebeuren in bepaalde zin kan zijn. Het leer­stuk der erfzonde van de westerse kerk zou Paulus in geen geval een ‘aan­sprekende hypothese’ (Lietzmann) geleken hebben, maar één van de vele historisch-psychologistische verdraaiingen van zijn opvatting. Maar even­als de in Christus aan de wereld geopenbaarde gerechtigheid (en zoals haar neen, dat overigens alleen maar verneembaar wordt, doordat het in het ja overwonnen is) zo is ook de in Adam in de wereld gekomen zonde de tijdlo­ze, transcendentale dispositie van de wereld der mensen, in haar relatie tot God de van het nieuwe nog afgewende.en het oude nog toegewende zijde. Bij de eerste mens, die zich in deze wereld bevond en in de wereld, waarin de eerste mens zich bevond, bewees deze dispositie haar werkzaamheid. Ze is de boventijdelijke val van alle mensen uit hun eenheid met God door een (150) ‘gevangennemen van de waarheid in gebrek aan respect en opstandigheid’ (1, 18), dat zijn verklaring vindt (en niet vindt) in de goddelijke predestina­tie van de mens ter verwerping, die zijn eeuwige verkiezing in Christus volgt zoals de schaduw het licht volgt, de val dus die in het voorval van Adams misstap wel zijn eerste gevolg, maar niet zijn oorzaak heeft. En de oude ge­reformeerde these, dat ook de predestinatie ter verwerping ‘supralapsa­risch’, voorafgaand aan de historische zondeval begrepen moet worden, laat zich heel goed horen en verdedigen. Alleen voorzover Adam het eerst deed, wat wij allen doen, mag de schaduw die op allen ligt zijn naam dragen en door zijn naam aangeduid worden. Adam, de eerste, d.w.z. de fysieke, aardse, historische mens is datgene wat overwonnen moet worden (1 Cor. 15,45 e.v.).

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12