Romeinen 5


Vs 18-19. In deze zin is dus bedoeld: Zoals het door de val van de één voor alle mensen tot het doodvonnis is gekomen, zo ook met de in die ene ontslo­ten rechtvaardigverklaring voor alle mensen tot de rechtvaardiging, die leven betekent. Want zoals door de gehoorzaamheid van de ene mens de velen tot zondaar gekwalificeerd werden, ZO werden eveneens door de gehoorzaam­heid van die ene de velen tot rechtvaardigen gekwalificeerd.

Nadat het ons duidelijk geworden is (5,13-14), dat de zonde als dominant in het complex van de oude wereld net zo zeer een factor van oorspronke­lijk-onzienlijk-objectieve aard is als de daartegenoverstaande gerechtig­heid, nadat wij er voorts zeker van zijn, dat het zo ontdekte wereldomvat­tende conflict slechts zichtbaar kan worden om als beweging van afval naar verzoening, van gevangenschap naar verlossing, van dood naar leven weer te verdwijnen, pas dan zijn wij er klaar voor de aan het begin (5, 12) aange­gane confrontatie zonder gevaar voor misverstanden te voltrekken.

 Adam is het oude subject, het ik van deze mens in deze wereld. Dit ik is ge­vallen, het heeft aan zich getrokken wat van God is, om in eigen heerlijkheid te leven. Dat is geen geïsoleerde historische daad, maar de altijd veronder­stelde, onvermijdelijke, uiteindelijk uit het geheimenis der goddelijke ver­werping, het goddelijk mishagen voortkomende geconditioneerdheid van alle geschiedenis. Onmiddellijk met deze val is ook het doodvonnisgegeven voor alle mensen: zijn natuurlijkheid en creatuurlijkheid, vergankelijkheid, (160) onvolmaaktheid en benauwdheid, als de mens van deze wereld, als zijn vloek en noodlot (5, 18). Want (5,19) door de ongehoorzaamheid van de ene mens werden de velen tot zondaar gekwalificeerd. Het is nu eenmaal niet louter een individuele gesteldheid van Adam die in zijn daad wordt belicht, maar in en met dit individu de gesteldheid waarin zich het individu, alle in­dividuen (de velen) bevinden. Als zondaars zijn zij gekwalificeerd, belicht, ontdekt voor ogen die zien. Er is geen mens, die niet van huis uit, als mens, als degene die hij is in Adam zou zijn: het oude, gevallen subject en daarom en als zodanig onder het doodvonnis, onder het gezichtspunt der ontken­ning, onder de toorn Gods staand. Dit is de oude wereld, waar wij – altijd weer – uit voortkomen.


 Christus
is echter het nieuwe subject, het ik van de komende wereld. Dit ik is drager, ontvanger en openbaarder van goddelijke ‘rechtvaardigverklaring’, van goddelijke verkiezing: ‘Dit is mijn lieve zoon, in wie ik welbehagen heb!’ Onzienlijk, onhistorisch, niet-gegeven is eveneens deze kwalificatie van de mens, de aanstelling van de uit Davids geslacht geborene tot Zoon Gods door de kracht der opstanding (1, 3-4). Vlees en bloed kunnen dat niet openbaren. Uit het geheimenis der goddelijke predestinatie komt ook hier het kennen en het gekende voort, en wordt het tot nieuwe, alles te bo­vengaande bepaaldheid van alle menselijke geschiedenis. Direct met deze rechtvaardigverklaring in Christus is echter ook de rechtvaardiging die leven is voor alle mensen gesteld, de principiële negatie aller negaties, de dood van de dood, de verbreking van alle barrières, de doorbreking aller banden, de overkleding van de mens met ‘de woonstede uit de hemel’ (2 Cor. 5, 2). Direct met deze rechtvaardigverklaring is voor alle mensen de dood ver­slonden in de overwinning (1 COL 15,55), het sterfelijke verslonden door het leven (2 Cor. 5, 4). Christus, opgewekt van de doden, sterft niet meer, de dood heerst niet meer over hem (6, 9). Direct met deze rechtvaardig­verklaring is het nieuwe, eeuwige subject van alle mensen geschapen (5, 18). Want (5, 19) door de gehoorzaamheid van de ene zullen de velen als rechtvaardigen gekwalificeerd worden. Weer is niet enkel één individu, één persoon, één enkel iemand belicht door dat wat in het leven en sterven van die ene Jezus als daad van gehoorzaamheid gezien en gewaardeerd wil wor­den, maar hier is het individu, de persoon, de enkele mens geopenbaard. Gekwalificeerd, belicht en aan het licht gebracht worden hier – voor ogen ( 161) die zien – in de ene de vele individuen: jij en ik, als rechtvaardigen voor God, als mensen die door God gezien en gekend worden, als in God ge­grond, door God tot zijn eigendom gerekend. Geen mens is er, die in het licht van deze daad van gehoorzaamheid niet in Christus is: het nieuwe, met gerechtigheid beklede subject en daarom en als zodanig onder de vrijspraak en de goddlijke beaming staand. Weliswaar zullen ze als rechtvaardigen ge­kwalificeerd worden’ (2, 13; 3, 10; 5, 17), opdat wij niet vergeten dat jij en ik als degenen die wij zijn, altijd slechts in hope deze positieve verhouding van ons met God kunnen bedenken. Wij staan op de drempel, maar wij staan op de drempel. Dit is de nieuwe wereld, die wij – altijd weer – tegemoet gaan.

 

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12