Romeinen 5


 

Vs 15-17. Maar, er is geen evenwicht, zodat men zou kunnen zeggen: Zoals de val, zo ook de begenadiging. Want als door de val van de één velen stier­ven, zo heeft des te gewisser de genade Gods en de gave in de genade, die de ene mens Jezus Christus bezat, de velen met rijkdom overladen.


En
er is geen evenwicht, zodat men zou kunnen zeggen: Zoals het is met hetgeen door de ene zondaar in de wereld gekomen is, zo is het ook met het geschenk, dat door de ene rechtvaardige aan de mensen gegeven is. (Want (155) daarin loopt de verhouding weliswaar parallel: het oordeel werd, bij één mens beginnend, tot een doodvonnis, maar het verlenen van genade, begin­nend bij veler mensen val, tot rechtvaardigverklaring. ) Want (en dat is de opheffing van de parallellie) wanneer in de val van de ene en door deze ene de dood koninklijke heerschappij kreeg, zo zullen des te gewisser zij, die de volheid der genade en de gave der gerechtigheid ontvangen, zelf koningen worden in het leven door die ene: Jezus Christus.

Hoofdgedachte
is het diakritische, het van alle logica verstokene (Jülicher) des te gewisser, ‘zoveel te meer’, ‘hoe geheel anders’ (5, 15. 17. Vgl. 9, 10). Het dualisme van Adam en Christus, van oude en nieuwe wereld is geen metafysisch, maar een dialectisch dualisme. Het bestaat alleen doordat het zichzelf opheft. Het is in alles het dualisme van een beweging, van een in­zicht, van een weg van hier naar daar. De hele situatie zou verkeerd begre­pen zijn, als men, om maar iets te zeggen, zich een voorstelling zou gaan ma­ken van een tweeheid met een wankel evenwicht of van een tweeheid die zoals de glazen van een zandloper naar believen omkeerbaar is. De levende werkelijkheid van de beide tegenstellingen is de noodzakelijkheid waarmee ze beide naar God als naar hun oorsprong en doel verwijzen. Maar deze goddelijke noodzakelijkheid stuwt zich van schuld en lot naar verzoening en verlossing. Want de crisis van dood en opstanding, de crisis van het ge­loof is de omkeer van het goddelijk neen naar het goddelijk ja en nooit tege­lijkertijd het tegengestelde. Dus, dat de onzienlijke orde van de nieuwe we­reld naar de vorm weliswaar dezelfde is als die van de oude, naar betekenis en kracht echter niet dezelfde, maar daar volstrekt bovenuitgaand, daaraan juist tegengesteld is, daar moet nu nog over nagedacht en over gesproken worden.


Eerste overweging
(5, 15). We nemen nog eenmaal de oorzaken, de domi­nanten in ogenschouw, die hier de oude wereld als oud, verdwijnend kwali­ficeren en ginds de nieuwe wereld als nieuw, komend, kwalificeren. Hier he­ten zij ‘val’, ginds’ genade’! Naar links en naarrechts gaat het dus om een re­latie van de mens tot God. Onzienlijk ligt in Hem, in Hem zelf en in Hem al­leen de grondslag voor het feit dat in die ene Adam de mens staat voor afge­vallene, in die ene Jezus Christus voor begenadigde. Dat is wat ze gemeen­schappelijk hebben; inzoverre lijkt er tussen val en genade evenwicht te be­staan. Maar juist in dit gemeenschappelijke blijkt ook het verschil. Want wat wordt er zichtbaar van de relatie van de mens tot God in Adam? Blijk­baar is God hier – dat zit al in het woordje ‘val’ – de door de mens verlatene,  (156) de lijdende, de ontkende, de beroofde. Dat is immers het wezen van de zon­de dat hier aan God ontroofd wordt wat van Hem is en dat door zulk een roof – omdat die zich aan God voltrekt – een godgelijke macht naast God in de wereld ontstaat (5,12). Zonde is een onzienlijk negatief gebeuren aan en in God. Daarmee stemt overeen, dat door de val van de ene velen stierven, d.w.z. dat de mensen zich de relatie tot God in de wereld van Adam ook moeten gaan realiseren als een negatieve. In de ene mens Adam wordt het onzienlijke zienlijk, dat God neen tegen ons zegt. God verschijnt nu van zijn kant als aanvaller, die ons uit het paradijs verdrijft, als rover, die ons het le­ven beneemt. ‘Zoals de mens door te zondigen geroofd heeft wat van God is, zo heeft God door te straffen weggenomen wat van de mens is’ (Ansel­mus). De zondige, gevallen wereld is als zodanig de wereld des doods, de door een onopgeloste laatste vraag omheinde wereld, de wereld, waarin ook de uitweg alleen in de barrière te vinden is, de kennis alleen in het niet­weten, de hoop alleen in de vertwijfeling. In verwachting van een laatste oordeel, van een laatste opheffing geldt dat alles, en toch, voorzover ver­wacht, ook reeds een verschrikkelijk heden.

Daartegenover de relatie van de mens met God in Christus. Of wij die als ‘gerechtigheid’ aanduiden (1, 14; 3, 21) ofals ‘gehoorzaamheid’ (5, 19), of als’ genade’, het is duidelijk dat het hier gaat om genade van God, om Gods gave in de genade, die de ene mens Jezus Christus bezat, om de onzienlijke positiviteitvan die relatie, om Gods handelen, werken en doen, om zijn ac­tiviteit ten opzichte van de mens in zijn wereld. Hij laat zich de beroving van hetgeen Hem behoort niet welgevallen. Hij maakt aanspraak op de mens. Voor Hem is de mens ook in zijn val niet verloren. Hij is barmhartig en won­derbaar. Hij is de God die begenadigt, die geeft. Daarmee stemt dan weer overeen, dat de genade Gods de velen met rijkdom heeft overladen, d.w.z. dat ook de mens zich in de wereld van Christus zijn relatie tot God bewust wordt als een positieve. Daar verschijnt God als de schepper en verlosser, als de gever van het leven en van alle goede gaven. In de ene persoon Jezus Christus wordt het onzienlijke zienlijk, dat God niet ophoudt ja tot ons te zeggen. De wereld waar God zich actief, positief tot wendt, is als zodanig de wereld des levens, de wereld waarin niets beperkts, vergankelijks, kleins be­staat enkel als wat het is, maar altijd ook als datgene, wat het betekent, altijd ook in zijn relatie tot oorsprong en doel, tot zin en laatste werkelijkheid van (157) het dat en van het hoe en wat. De wereld waarin elke vraag al vol antwoord is, de wereld, waarin eeuwig gehalte ook in een tijdelijke verschijningsvorm oplicht, een laatste vrede ook over het doen in het voorlaatste, een goddelij­ke glans ook over het menselijk wezen, de wereld zoals zij zich voor de nieu­we, op de drempel staande mens onbeschrijflijk hoopvol uitstrekt. In hope wederom van een laatste eenheid, een laatste klaarheid en rust in God dat alles, en wederom, voorzover het in hope is, toch ook al een zalig heden (5,11). Zo staat dus de balans der dialectiek tussen val en genade, en krachtens welke logica zou de mogelijkheid er niet zijn en zelfs niet voor de hand lig­gen, de schijnbare symmetrie van deze contrasten op te heffen en de stap voorwaarts (‘des te gewisser’) als de ware bedoeling van deze contrasten te kennen en te doen?


Tweede overweging (5,
16-17) Wij wenden ons tot de gevolgen, de tenden­zen die hier de oude wereld als oud, ginds de nieuwe wereld als nieuw ken­merken: tot hetgeen wat’ door de ene zondaar en tot hetgeen als’ geschenk’ van God in de wereld gekomen is. Weer wordt de mens ter linkerzijde en ter rechterzijde door val en genade op gelijke mate op steeds heel bepaalde wij­ze gedisponeerd. Onder een oordeel dat van dezelfde oordelende en gena­dige God uitgaat, onder een bepaalde onzienlijke rechtsorde en haar gevol­gen staat de mens naar deze en gene zijde, onverschillig of hij hier door de ene Adam vertegenwoordigd is, ginds door de onoverzienbare menigte van de net als hij gevallen mensen, onverschillig of het oordeel hier een dood­vonnis is, ginds vrijspraak. Het oordeel werd, beginnend bij één mens, tot doodvonnis, maar het verlenen van genade, beginnend bij veier mensen val, tot rechtvaardigverklaring. In de onzienlijke herkomst van hun verschillen­de bepaaldheid zijn oude en nieuwe wereld dus aan elkaar gelijk. Ze zijn oud of nieuw in hun relatie tot God, aan Hem splitsen zij zich als de bronnen bij de waterscheiding van de alpen, zoals de stroom zich aan de brugpeiler splitst. In deze breking aan Hem, die verkiest en verwerpt, ligt hun gelijk­heid (5,16). Maar wel: Hij verkiest en verwerpt, d.w.z. ze zijn ongelijk aan elkaar zodra we erop letten wat dit oordeel hier en ginds voor de mens bete­kent (5, 17). Het betekent enerzijds hetgeen door de ene zondaar in de we­reld gekomen is, namelijk dat door deze ene de dood tot koning is geworden! Als de lijdende, genegeerde, beroofde verschijnt de mens hier dus. Dat (158) betekent, hij verschijnt geketend aan een zware ketting, die begint bij de eerste mens en doorloopt tot de laatste. Hij wordt gekwalificeerd door een zicht­baar voor en na, dat als totaliteit (causaliteit) precies het noodlot van de dood betekent, dat kenmerkend is voor zijn wereld. Fysisch-psychisch noodlot, mechanische noodzakelijkheid (anankè) verbant hem in de cirkel van zinloos worden en vergaan, ongegronde zekerheid en diepe ontgooche­ling, bedenkelijke jeugdigheid en onmiskenbare seniliteit, optimistische en pessimistische kortsluiting. Hij kan niet leven, omdat hij niet kan willen. Hij kan niet willen, omdat hij niet vrij is. Hij is niet vrij omdat hij geen vrij doel heeft. Hij heeft geen vrij doel, omdat hij sterfelijk, alleen maar sterfelijk is. Hoewel dit doodvonnis in geen enkel moment van de tijd aan ons voltrok­ken wordt, is het toch over ons uitgesproken; als het zwaard van Damokles hangt het in elk moment van de tijd boven ons hoofd. Anderzijds betekent dat wat als geschenk van God door de ene rechtvaardige in de wereld geko­men is, niet minder dan de volheid der genade, de gave der gerechtigheid, die door mensen ontvangen kan worden, zodat zij zelf koningen zullen zijn in het leven. Een nieuwe schepping, naar het werkelijke leven overgebracht is de mens door de dood van Christus (6, 4-5). Revolutie tegen de in de dood zienlijk wordende onzienlijke zondewet dezer wereld, rehabilitatie van de mens, totale bevrijding van de macht, die al het leven aan banden legt, dàt is de goddelijke rechtsorde, waaronder wij in Christus geplaatst zijn. Niet meer en niet minder is de erfenis, die aan Abraham en zijn nazaten in het ge­loof beloofd is (4, 13). De mens zal niet aan de ketenen van de kosmos vast­zitten, maar de kosmos zal, zelf bevrijd, aan zijn voeten liggen. De mens zal, in de dood van Christus tot knecht aller dingen geworden, aller dingen heer zijn. Weggenomen is zijn causale gebondenheid, die hem enkel tot schakel in een reeks maakt. Maar als individu is hij door de (‘bij veIer mensen val be­ginnende’) gave van de genade in Christus onder de wet der vrijheid ge­plaatst, die als zijn absoluut nieuwe, onherleidbare kwalificatie identiek is met de voor het koninkrijk Gods karakteristieke wet des levens (5, 18). Want gegrond in God, staat hij vrij tegenover de zonde, vrij daarom ook te­genover de op de zonde volgende dood. Hij heeft in de onsterfelijkheid zijn vrije levensdoel gevonden en in zijn vrije doel de vrijheid van de wil, waar­door nu alles, ofhij nu overwint of verliest, al het vergankelijke tot gelijkenis van het onvergankelijke kan worden. Hij heeft met zijn vrije wil zichzelf ge­vonden en bezit in zichzelf het koninklijke, het onmetelijk en onvoorwaar­delijk (159) hoge en waardige, dat waardevolle, eeuwige leven. Dat deze mensen, die de volheid der genade ontvangen, later pas koning zullen worden, her­innert ons er dadelijk aan (2, 13; 3, 30; 5, 20), dat de vereenzelviging van de oude met de nieuwe mens in elk moment van de tijd nog voltrokken moet worden, dat ook onze vrijspraak nog maar verkondigd is, dat daarmee in de tijd volstrekt geen enkele concrete verlostheid kan corresponderen. Ook in dit opzicht staat de mens op de drempel: op de drempel van het rijk Gods, dat een koninkrijk van vrijen, van bevrijden is. Maar hij staat op deze drem­pel, in hope, en omdat hij hoopt, nooit zonder voorafgaande aanwezigheid van hetgeen hij hoopt. En weer kan de stand van de balans der dialectiek tussen ‘oordeel’ en ‘genade’ zelf antwoord geven op de vraag of wij met recht (‘des te gewisser’) uit de orde van de oude wereld de betere, zegerijke, geheel andere, oneindig betekenisvollere en krachtiger orde van de nieuwe wereld ontsloten hebben.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12