Een heel andere God

VII. EEN KERKELIJKE DOGMATIEK

Gemeente voor de wereld

Het levenswerk van Barth is de Kirchliche Dogmatik, 13 kloeke folianten in een witte kaft (door Miskotte de ‘Moby Dick’ genoemd). Het eerste deel verschijnt in 1932, het laatste in 1967. Kerkelijke dogmatiek: geschreven met het oog op en belijdende kerk. Een kerk, die zich laat gezeggen door het ene Woord van God, om daarvan in de wereld te getuigen. In de wereld, maar dat betekent: vóór de wereld! De kerk is geen doel in zichzelf, geen veilige haven, waar de gelovigen hun heil vinden en wie zich daarbuiten bevindt verloren is. Op dat punt wijkt Barth zeer af van het heilsegoïsme dat in de kerk – in die van Rome zo goed als in die van de Reformatie – gangbaar is. De kerk is geheel en al gemeente voor de wereld:


Als het volk dat door Jezus Christus geschapen
is en hem gehoorzaam is [de gemeente] – niet pas
achteraf en terloops maar vanuit haar oorsprong,
in wezen dus, per definitie – ertoe geroepen en
bewogen er te zijn voor God maar daarom er te zijn
voor de wereld, voor de mensen.

(KD IV/3², 873)

Dát dat überhaupt kan worden gezegd: een woord van God dat een gemeente sticht die ín de wereld en vóór de wereld in woord en daad verkondigt dat de mensheid zijn bevrijding tegemoet mag zien, hangt af van die onmogelijke mogelijkheid dat God zelf spreekt. Dat was de boodschap van de Römerbrief: de ongelooflijkheid daarvan bewust te maken, en weer het besef te wekken dat het in het geloof om niets minder gaat dan alle dingen nieuw, en niet om een religiositeit die de dingen laat voor wat ze zijn.

De openbaring wordt geschiedenis

Van die ongelooflijkheid neemt Barth in zijn dogmatiek niets terug. Maar nu moet ook duidelijk worden dat dát het ongelooflijke inderdaad is: het Woord van God dat in de wereld verbreid wordt, ja, zichzelf uitbreidt tot aan de einden der aarde, tot werkelijk alle dingen nieuw geworden zijn en het Godsrijk gekomen is. Het woord is vlees geworden. Het is geen idee geworden, hoe radicaal die idee dan ook mag zijn. En dat wil zeggen:


‘Het woord werd tijd’… Openbaring in de zin
van de Heilige Schrift is … wel een eeuwige maar
daarom geen tijdloze werkelijkheid qua tijd. Zij
is dus niet zoiets als het ideale maar zelf tijdloze
gehalte van alle of een bepaalde tijd. Zij blijft ten
opzichte van de tijd niet transcendent, zij raakt deze
niet alleen, maar zij gaat de tijd in, nee: zij neemt
tijd, nee: zij maakt tijd. [En, merkt Barth zelfkritisch
op] Ik wil hier uitdrukkelijk waarschuwen voor
bepaalde formuleringen… in mijn verklaring
van de Römerbrief … Als je die nu leest dan valt
niet te ontkennen dat Joh. 1, 14 [het woord is
vleesgeworden] daarin niet tot zijn recht komt.

(KD I/2, 55v.)

De openbaring wordt dus geschiedenis. Maar deze zin, waar het heil van de mensheid van afhangt, moet met de grootst mogelijke scherpte worden afgegrensd tegen die heel andere zin: dat de geschiedenis de openbaring is. Want openbaart de geschiedenis wat God is, dan is God de God van de heersende orde, de sanctionering van de gevestigde cultuur. En die God, moest Barth in 1914 vaststellen, is een afgod, die God is dood.


De vraag: of en in hoeverre menselijke tijd
op de een of andere manier als de tijd van de
openbaring van God kan worden verstaan, berust
op een fatale miskenning van het wezen van die
openbaring … Wanneer wij de tegenwoordigheid
van Jezus Christus als de vervulling van de tijd
verstaan… zijn licht het licht van de nieuwe tijd
… temidden van de oude tijd … dat kan daarmee
niet bedoeld zijn dat wij de mogelijkheid hebben
45
een willekeurig stuk van de oude tijd als nieuwe,
vervulde tijd te doorzien … de omschrijving van
de zin ‘God openbaart zich’ moet luiden:
de openbaring wordt geschiedenis. Zij kan echter
niet luiden: de geschiedenis wordt openbaring.

(KD I/2, 62, 64)

De man gepasseerd

De openbaring is het absolute wonder van Gods interventie in de wereldgeschiedenis. Het is daarom voor Barth heel zinvol dat de bijbel de geboorte van Jezus Christus verkondigt met het volstrekt tegennatuurlijke verhaal van de maagdelijke geboorte. Jezus is een mensenkind in alle opzichten, jazeker: geboren uit de maagd Maria. Maar hij ligt niet in het verlengde van de evolutie van het mensengeslacht – de ont wikkeling van de knotsdrager tot de piloot van een hightech bommenwerper. Hij belichaamt een revolutie, is áls mensen kind het begin van een nieuwe mensheid: ontvangen van de Heilige Geest. En het is geen toeval dat in deze revolutie niet de vrouw maar de man gepasseerd wordt. Want de man is bij uitstek de mens die zich opwerpt tot het omnipotente subject dat ongenadig alles en iedereen naar zijn hand zet:


De welwillende , volbrengende, scheppende,
soevereine mens, de mens als zelfstandige
arbeidsgezel van God, de mens in de vaart van
zijn eros, die, wanneer het om Gods genade gaat,
juist geen deelnemer aan het werk van God kan
zijn. Dat is bij uitstek de mannelijke mens en, in
de geslachtsdaad waaraan de mens zijn aardse
bestaan te danken heeft, de vader van de mens…
Hij, de man, wordt door dit teken [van de
maagdelijke geboorte] geconfronteerd met
de tegenspraak van de genade. Omdat juist
hij kenmerkend is voor de wereldhistorische
‘genialiteit’ van de mens. Wat in de
geheimenis van de Kerstnacht geschiedt, is
geen wereldgeschiedenis, is niet het werk
van menselijke genialiteit. En ten teken
daarvan… is nu ook de ‘wording’ van Jezus
Christus in tegenspraak met het worden
van alle andere mensen geheel en al geen
mannengeschiedenis.

(KDI/2, 211.212)

De kern ziet wijd

God is het subject! Dat is de kern van de zaak. Maar die kern ziet wijd – om met Miskotte te spreken. God is er niet zon der Zijn werken! En het zijn de grote werken Gods, die in de loop van de KD – de gebruikelijke afkorting van de Kirchliche Dogmatik – aan de orde komen: het werk van de schepping (KD 111, vier delen), het werk van de verzoening (KD IV, drie delen en een fragment) en het werk van de verlossing (dat te behandelen is Barth niet meer gegeven). Aan de behan deling van deze werken laat Barth de Godsleer voorafgaan. (KD II, twee delen).

Maar eerst moet er nog iets in alle eenduidigheid worden vastgesteld. Want wij hebben het wel over God, die in onze geschiedenis binnenbreekt en daardoor die geschiedenis in heel ander, heilzaam licht stelt – zodat godzijdank niet de geschiedenis zelf de openbaring van het einde van alle his torische wijsheid is. Maar wie zegt ons dat die openbaring van God, die de bijbel verkondigt, werkelijk God zelf open baart?

God openbaart zich zelf

Nou zou dat volgens Barth helemaal niet de vraag mogen zijn. God openbaart immers juist: Ik ben jullie God, Ik ben de vader van mijn eerstgeboren zoon Israël, de vader van Jezus Christus. Wie zegt dat dat voor hem nog maar de vraag is, zegt met zoveel woorden: ik vertrouw die openbaring niet zo. Maar hoe zou een kerk die belijdt te geloven dat God zich geopenbaard hééft, dat kunnen zeggen?

Toch is dat zo: in de kerk heeft zich een theologie breed gemaakt, die voor dat het ging over God in Zijn openbaring al druk bezig was met een God in het algemeen, en die zo de indruk wekt dat God ook nog heel anders kan zijn dan Hij in Zijn openbaring gezegd heeft te zijn. Een God met andere woorden, die je niet op zijn woord vertrouwen kan, een onheilspellende God. Een God eventueel, die je gebiedt je te onderwerpen aan een orde die met de God die in de bijbel ter sprake komt grondig in strijd is – de God van de heersende orde. Vanwege deze ketterij waarin de kerk voortdurend vervallen was, moet nu, voordat het over God en Zijn werken gaat, allereerst worden gezegd: God openbaart zich zelf! De KD begint met de zgn. prolegomena, die de ‘leer van het Woord van God’ bevat: dat Hij zelf gezegd heeft wie Hij is. Niet als een leer, die aan dat woord van God vooraf gaat, maar als een nadenken van dat Woord:


Prolegomena tot de dogmatiek zijn enkel
mogelijk als een onderdeel van de dogmatiek zelf.
De lettergreep pro­ in het woord prolegomena is
oneigenlijk op te vatten: het gaat niet om de dingen,
die vooraf maar om de dingen, die het eerst moeten
worden gezegd.

(KD I/1, 41)

Tegen de speculatie: drie-eenheid

Het komt er in de prolegomena op aan deze openbaring bij voorbaat af te grenzen tegen elke speculatie over God in het algemeen en te verhinderen dat die God inbreuk kan maken op het verlossende woord dat God zelf in Zijn openbaring gesproken heeft. Dat is volgens Barth de zin van de leer van de drie-eenheid: de wezenlijke eenheid van God als Vader, Zoon en Heilige Geest. Want dat openbaart het Woord van God: God is de Vader van Jezus Christus, niet bij wijze van spreken maar werkelijk, en hun Geest beweegt de mensen, opnieuw: niet bij wijze van spreken maar werkelijk:


Willen wij de openbaring werkelijk vanuit haar
subject, vanuit God verstaan, dan moeten wij voor
alles verstaan dat dit subject: God, die openbaart,
identiek is met zijn handelen in de openbaring,
identiek ook met wat de openbaring bewerkt.

(KD I/1, 312)

De leer van de drie-eenheid, die juist in de reuk staat een ongeoorloofde speculatie over het wezen van God te zijn, heeft dus bij Barth een uitgesproken antispeculatieve strekking. Zij richt zich polemisch tegen een opvatting, die Jezus Christus reduceert tot alleen maar:


Een door God geënsceneerde voorstelling
waarachter … misschien wel ene onuitsprekelijk
en sprakeloos ‘het’, een goedheid met een andere,
onbekende naam [zou kunnen bestaan].

(KD I/1,435)

Tegen deze fatale gedachte moet met kracht worden uitgesproken dat in Zijn openbaring God zelf zich voor eeuwig en altijd heeft uitgesproken: er is geen andere God!


De openbaring heeft een eeuwig gehalte, geldt
eeuwig. Tot in de diepste diepten van de Godheid,
niet als het voorlaatste maar als het laatste wat er
over God te zeggen valt, is God God de Zoon gelijk
Hij God de Vader is. Jezus Christus, de Zoon van God,
is God zelf gelijk God zijn Vader God zelf is.

(KD I/1, 435)

en evenzo geldt:


Tot in de diepste diepten van de Godheid, als
het laatste wat er over Hem te zeggen valt, is God de
Geest gelijk Hij God de Vader en God de Zoon is. De
Geest, die op Pinksteren wordt uitgegoten … God
zelf gelijk de Vader, gelijk Jezus Christus … God zelf
is.

(KD I/1,489)

God zelf is dus bij voorbaat een enig God daarin dat Hij drieenig is, geen eenzame maar een sociale God. Dat is de ongehoord positieve, zo geheel en al heilzame, zin van deze leer:


Doordat Hij de Vader is, die de Zoon
voortbrengt, brengt Hij voort de Geest van de liefde.
Want doordat Hij de Zoon voorbrengt, zegt God al
in zichzelf, in alle eeuwigheid, eenvoudig nee tegen
het eenzaam zijn, het aan zichzelf genoeg hebben,
het op zichzelf staan.

(KD I/1, 507)

Enkel genade

Uitgesloten is nu dat er in de dogmatiek ooit nog sprake kan zijn van een God die iets anders bedoelen zou dan wat Hij in Jezus Christus gezegd en gedaan heeft. Dat Hij in Jezus Christus de mensen trouw bleef tot het bittere einde – men sen, die Hem volstrekt ontrouw geworden waren – zegt dus wat van het allereerste begin af aan in Zijn bedoeling lag: de mens te verkiezen om hem genadig te zijn, haar te maken tot Zijn bondgenoot. De Pointe van Barths Godsleer is de leer van de uitverkiezing. De uitverkiezing als Gods eerste daad, die voorafgaat aan alles wat Hij verder nog doen zal. Maar die geheel en al voortvloeit uit de geest van de God, die zich in Jezus Christus geopenbaard heeft.

Dat is het beslissende verschil met de traditionele leer van de uitverkiezing. Volgens die leer was er nog een heel andere God dan deze God. Een God die niet alleen als de God van Jezus Christus bij zichzelf besloten had mensen genadig te zijn, maar die ook nog een ander besluit genomen had: men sen ertoe te bestemmen verloren te gaan. Een besluit dat met recht een decretum horribile, een verschrikkelijk besluit, genoemd werd.

Als er ergens duidelijk wordt hoe heel anders een theologie eruit komt te zien die het Woord van God het eerste en het laatste woord laat zijn, dan is dat in Barths leer van de uit verkiezing. Het is niet minder dan een revolutie: weg met die duistere God van het ondoorgrondelijke decreet mensen tot in alle eeuwigheid te verdoemen. Er is maar één God, en die wil een genadige God zijn, die mensen bevrijdt van de fatale gedachte ertoe bestemd te zijn in een genadeloze wereld te leven. Zijn uitverkiezing is restloos genadige uitverkiezing.


De leer van de uitverkiezing is de hoofdsom
van het evangelie omdat dit het beste is wat er ooit
kan worden gezegd en gehoord: dat God de mens
verkiest en dus ook voor hem de God is, die hem in
alle vrijheid liefheeft. Zij is gefundeerd in de kennis
van Jezus Christus omdat deze de verkiezende
God en de verkozen mens tezamen is. Zij hoort
daarom thuis in de Godsleer, omdat God, met dat
Hij de mens verkiest, niet alleen bepaalt, wie die
mens maar in oorspronkelijke wijze ook wie Hij zelf
zijn zal. Haar functie bestaat erin fundamenteel
te betuigen dat de eeuwige, vrije en bestendige
genade het begin van alle wegen en werken van
God is … De genadige uitverkiezing is het eeuwige
begin van alle wegen en werken van God in Jezus
Christus. In hem heeft God in vrije genade bepaald
zichzelf voor de zondige mens en de zondige mens
voor zichzelf te bestemmen. Dus neemt Hij de
verwerping van de mens met alle gevolgen zelf op
zich en verkiest Hij de mens tot de deelname aan
Zijn eigen heerlijkheid.

(KD II/2, de zgn. ‘Leitsatz’ bij de §§ 32 en 33)

Met het oog op het verbond: schepping

In het licht van deze genadige uitverkiezing mag de mens er ook wezen. Als méns, die het hebben moet van de aarde waarop hij leeft, en van de andere mensen met wie hij leeft. En niet als de God, die hij denkt te moeten zijn omdat hij het alleen moet maken – in een genadeloze werkelijkheid, waarin de mens de grootste vijand van de mens is. Dat is het thema van de leer van de schepping: de werkelijkheid waarin de mens leeft, is niet genadeloos, maar door God geschapen. Daarom is die werkelijkheid goede schepping. Goed, want gekwalificeerd voor een leven in verbondenheid: verbondenheid met God allereerst, daarom tussen de mensen onderling. Verbondenheid ook met de aarde en de andere levende wezens, waarvoor de mens van Godswege verantwoordelijk is gemaakt. Een mens te zijn op aarde is geen eenzaam avontuur, want de aarde is door God gescha pen met het oog op het verbond dat Hij in Jezus Christus met de mens gesloten heeft:


De schepping is het eerste werk in de rij van
werken van de drie­enige God en daarmee het begin
van alle van God zelf verschillende dingen. Omdat
zij ook het begin van de tijd betekent, onttrekt haar
historische werkelijkheid zich aan elke historische
waarneming en verslaggeving en kan zij ook in de
bijbelse scheppingsverhalen enkel in de vorm van
een pure sage betuigd worden. De bedoeling en dus
ook de zin van de schepping is echter volgens dit
getuigenis het mogelijk maken van de geschiedenis
van Gods verbond met de mens, dat in Jezus
Christus zijn begin, zijn midden en zijn einde heeft:
de geschiedenis van dit verbond is evenzeer het doel
van de schepping als de schepping zelf het begin
van deze geschiedenis is.

(KD III/1, ‘Leitsatz’ van § 41)

Om te beginnen: vrijheid

Dát de werkelijkheid van alle van God verschillende dingen schepping is, valt aan die werkelijkheid op zijn zachst gezegd slechts zelden af te lezen. Wij leven bij de gratie van een pure sage, een scheppingsverhaal, en we zijn geroepen de waarheid ervan te belijden.

Het begrip nu waarmee Barth deze roeping onder woorden brengt, is dat van de vrijheid. Want een mens te zijn op aarde – in alle beperktheid: op een bepaalde plaats en maar een bepaalde tijd lang – staat in het teken van het verbond dat de mens de vrijheid geeft nu ook daadwerkelijk een bondgenoot te zijn. Barth geeft in het ethische deel van de schep pingsleer Het gebod van God de Schepper, alle paragrafen een titel, die begint met vrijheid!


par. 53: vrijheid voor God- par. 54: vrijheid in de
gemeenschap ­– par. 55: vrijheid om te leven – par. 56:
vrijheid in de beperking.

(KD III/4)

In verbondenheid

Barth voert in de scheppingsleer een zeer kritisch gesprek met de moderniteit. Ook in de moderniteit staat het begrip vrijheid centraal. Maar het is een vrijheid waarin de mens zich opwerpt tot het subject dat alles en iedereen aan zich onderwerpt, heer en meester wordt alsof hij God zelf is. Het is de vrijheid, die ervan uitgaat dat er in de grond van de zaak maar twee mogelijkheden bestaan: heerschappij of knechtschap. Want de werkelijkheid is genadeloos, de mens de grootste vijand van de mens. Het is wat Barth noemt de humaniteit zonder de medemens. Deze zo onmenselijke humaniteit moet principieel worden weersproken. Maar niet met het argument dat de mens in het praktiseren van die vrijheid zo’n miserabele indruk maakt. Dat is wel zo, maar het is nu juist niet dat, wat de kerk te belijden heeft. Want in de beginne (Latijn: in principio) schiep God. En dat is de God, die de mens zijn vrijheid gunt, zijn menselijke, medemenselijke vrijheid. Schepping, goede schepping wil zeggen: de werkelijkheid is voor de vrijheid ook geschikt gemaakt. Zo distantieert Barth zich radicaal van de onder ons heersende cultuur met zijn cultus van heerszuchtige vrijheid. Met de boodschap van een vrijheid aan heerschappij en knecht schap voorbij: een maatschappelijke, bondgenootschappelijke vrijheid.

Het centrum: verzoening

Tot deze vrijheid zijn wij mensen bevrijd! Aan ons eigen lot overgelaten tasten wij in het duister, zien wij enkel genadeloze werkelijkheid waarin wij verloren gaan. Geen goede schepping maar een wereld waarin het recht van de sterkste geldt en de zwakke het loodje legt. Maar God laat de men sen – Zijn mensen! – niet aan hun lot over, Hij kan het niet over Zijn hart verkrijgen dit boze en verkeerde geslacht te laten vallen. Dat is het thema van de leer van de verzoening, het midden, het centrum van Barths dogmatiek:


Het thematische centrum – de oorsprong en
de inhoud – van de boodschap, die de christelijke
gemeente vernomen heeft en verkondigt, is de vrije
daad van Gods trouw, waarmee Hij de verloren zaak
van de mens, die Hem als zijn schepper verloochend
en daardoor zichzelf als Zijn schepsel in het verderf
gestort heeft, in Jezus Christus tot Zijn eigen zaak
maakt. Zo leidt Hij deze zaak tot haar doel en zó
handhaaft Hij Zijn eigen eer, die alleen maar daarin
bestaat.

(KD IV/1, ‘Leitsatz’ § 57)

Evangelie voor zondaars

Het is in de leer van de verzoening dat Barth over de zonde te spreken komt. In de scheppingsleer wilde hij het er enkel over hebben dat de schepping goed is. Dat de mens dat in woord en daad verloochenen zou, was in het licht daarvan absurd. Maar wel een feit. Dit ontstellende feit echter mag niet worden losgemaakt van het heilsfeit dat God in Jezus Christus de mens Zijn genade bewijst. De mens mag niet worden opgezadeld met een slecht geweten zonder meer. Want dat geweten op zichzelf zegt hem op z’n best dat hij inderdaad een slecht mens is en al gauw dat hij nu eenmaal niet anders kan. Een fatale gedachte die nu juist door het evangelie weersproken wordt. Daarom kan het pas in het hart van het evangelie over de zonde gaan:


Wat zou er ons toe kunnen brengen ons op
dit punt nu toch te houden aan een vermeende de
mens van nature bekende goddelijke wet om aan
de hand daarvan te willen bepalen wat de zonde is?
Betekende dat niet – uitgerekend in de vorm van een
‘leer van de zonde’! – precies dat doen wat wij op
grond van de werkelijke, door God geopenbaarde
wet absoluut niet mogen doen? Betekende dat niet
aan Gods genade voorbijgaan? … Betekende dat
niet noodzakelijk opnieuw – en nu uitgerekend
theologisch! – zondigen?

(KD IV/1, 155)

In het hart van het evangelie! Daar dus, waar de God, met wie wij mensen van doen hebben, zich als God-met-ons te kennen geeft. Als de mensgeworden God, de belichaming van een solidariteit tot in de dood. Pas in het licht van deze eindeloze solidariteit wordt openbaar wat voor een zondaar de mens is:


Dezelfde Jezus Christus, die “zulk een
tegenspraak van mensen van de zondaren
tegen zich heeft verdragen”(Hebr. 12,3) en juist
zo, eenvoudig door dit lijden te ondergaan, de
werkelijkheid van de menselijke zonde onthult,
is ook de rechter, die de verwerpelijkheid ervan
openbaar maakt.

(KD IV/1,442)

Zich tegen deze Jezus kerend, blijken mensen niet in abstracto maar heel concreet slechte mensen: broeder moordenaars, Godloochenaars, die op die manier ook zich zelf kapotmaken. Maar juist daar, waar dit verschrikkelijke aan het licht komt, openbaart God in Zijn zoon de mens naar Zijn beeld en gelijkenis. En bevrijdt ons zo van de fatale gedachte, nee: niet dat de mens geen zondaar is – dat is hij met hart en ziel , maar dat daarmee het laatste woord over de mens gezegd zou zijn:


Wat wij niet kunnen volbrengen: de vergeving
van zonden en dus het onderscheid maken tussen
de mens en zijn zonde door de dood van de oude en
het voortbrengen van de nieuwe mens – dat heeft
God zelf daar [aan het kruis – d.b.] volbracht en
openbaar gemaakt. Daarachter kunnen wij in het
geloof aan Hem en dus in de kennis van het geloof
en dus in dat, wat wij van onszelf en van anderen te
denken hebben, niet weer teruggaan.

(KD IV/1, 453)

Wij zijn er niet toe bestemd te leven in een eeuwigdurend dualisme van goed en kwaad maar mens te zijn zoals het was in de beginne: goed, zeer goed.

De heer wordt knecht

God legt Zijn eer erin de zaak van de mens tot een goed einde te brengen. En daarom is het Soli Dei gloria, het God alleen zij eer, zo’n blijde boodschap. Want Hij handhaaft Zijn eer door mens te worden opdat de mens eindelijk werkelijk de mens wordt naar Zijn beeld en gelijkenis. In Jezus Chris tus openbaart zich de ware God: de God die niet van boven op de mens blijft neerkijken, maar de beweging van boven naar diep beneden maakt:


Dat is de natuur en het wezen van de ware
God zoals Hij in de mens Jezus Christus gehandeld
heeft en openbaar geworden is … dat Hij …
niet alleen hoog maar ook nederig zijn kan en
daadwerkelijk nederig wordt: Hij, de heer, voor
ons een knecht, de knecht bij uitstek … dat Hij in
deze daad déze en zo de ware God is: daarin van
alle valse Goden verschillend dat zij tot deze daad
niet in staat zijn, deze daad nog nooit volbracht
hebben omdat hun vermeende eer, heerlijkheid,
eeuwigheid, almacht juist hun zelfvernedering …
uitsluit. Zij zijn allemaal spiegelbeelden van de
valse, de al te menselijke zelfverhoging … heren,
die geen knechten willen zijn.

(KD IV/1, 142)

De knecht wordt heer

Deze beweging is de beweging van Zijn menswording. In Jezus Christus openbaart zich ook de ware mens: de mens, die niet langer een vernederd, veracht wezen hoeft te blij ven, maar uit de diepte in het licht getild wordt:


Doordat God in hem [Jezus Christus] aan
de mens gelijk werd, is weer in hem de mens
aan God gelijk geworden. Doordat God zich in
hem gevangen gaf, is weer in hem de mens vrij
geworden. Doordat de heer in hem knecht werd,
is weer in hem de knecht heer geworden … men
mag dus het mens­zijn van Jezus Christus … niet
anders interpreteren dan vanuit de bevrijding
en verhoging, die hem in zijn eenheid met God
wedervaren is … juist zijn mens­zijn als knecht is
zijn mens­zijn als heer. Zo is het zijn ware … zo is
het het ware mens­zijn.

(KD IV/1, 144)

Partijganger van de armen

God, de heer die knecht wordt, de geknechte mens die heer wordt, het is één grote bevrijdingsbeweging. Bevrijdend juist daarin dat zij tweeledig is: de beweging die van God uitgaat, én de beweging van de mens die Hem volgt. God en mens vinden elkaar in Jezus Christus: ware God én ware mens. In hem wordt de bevrijdingsbeweging concreet: de armen allereerst wordt het evangelie verkondigd. Dat is de verzoening tussen God en mens: zij vinden elkaar in Jezus Chris tus, de partijganger van de armen.


Zo [hebben] wij Jezus allereerst te stellen
tegenover de mens en zijn kosmos: als de arme,
die, als hij al de vriend en zaligspreker van enigerlei
mens was, het van de armen was en niet van de
rijken, en als de ongeëvenaarde revolutionair … Wie
God niet kent als degene, die in tegenstelling staat
tot heel onze wereld – als de van Hem afgevallen,
van Hem en zichzelf vervreemde wereld ­ … gericht
op haar totale verandering en vernieuwing, kent
Hem niet … En hij kent ook Jezus niet … niet,
wanneer hij hem niet als die arme kent, als die –
wagen wij het gevaarlijke woord: partijganger van
de armen en tenslotte als die revolutionair.

(KD IV/2, 200)

Maar dat wil ook zeggen dat de heerschappij waartoe God de mensen bevrijdt een heerschappij is in de geest van deze partijganger van de armen. Hij is de koning der wereld, maar dat koningschap begint aan het kruis. Zijn opstanding is de opstanding van de gekruisigde, die solidair bleef tot het einde:


En deze koning heeft ook zijn nieuwe volk
bestemd tot solidariteit met alle mensen door al zijn
leden bij voorbaat te verordenen het teken van de
nood en de schande, dat door hem in aller plaats
gedragen werd, ook te dragen.

(KD IV/2, 326)

En zijn gemeente

De koning en zijn volk: in het centrum van de KD gaat het niet over Jezus Christus alleen maar ook over de gemeen schap die van hem getuigt. Ook de kerk staat in het midden, zij het in de schaduw, of beter: in het licht van de humaniteit die door Jezus Christus belichaamd wordt. Barth spreekt ondertussen in plaats van kerk trouwens liever van gemeente. Want niet het instituut, maar de gemeenschap staat centraal. En haar getuigenis is ook meer dan een ver baal gebeuren. De gemeente is:


Zijn lichaam, d.w.z. … zijn eigen
aardhistorische bestaansvorm … De voorlopige
uitbeelding … van de hele mensenwereld … als zijn
volk onder de volken … ingesteld om hem … voor
alle mensen te belijden, hen allen tot hem te roepen
en zo de hele wereld ervan in kennis te stellen dat
het verbond tussen God en mens, in hem gesloten,
de eerste en laatste zin van haar geschiedenis is en
de toekomstige openbaring daarvan haar grote, nu
en hier al werkzame hoop.

(KD IV/3 ‘Leitsatz’ § 72)

De verzoening tussen God en mens is geen gebeuren waar wij gelovig naar opkijken, maar een geschiedenis waarin wij volledig worden betrokken. Het grote project van de moderne mens, dat zo faliekant misliep, wordt niet eenvoudigweg verworpen, alsof het verlangen een vrij, een bevrijd mens te zijn de mens niet toekomt. De roeping van de gemeente is niet op dit verlangen een domper te zetten. Integendeel, zij is geroepen tot het uitbeelden van de vrijheid, de bevrijding de Jezus heeft voorgeleefd. Van een vrijheid in verbondenheid, een vrijheid, waarin mensen elkaar niet aan hun lot overlaten (ieder voor zich, God voor ons allen), maar wel de ruimte geven. De gemeente distantieert zich van een wereld, waarin die vrijheid wordt onderdrukt – ook als dit gebeurt in de naam van de vrijheid. Zij is de avantgarde van Gods revolutie (Ter Schegget), waarin de heer knecht wordt en de geknechten, nee, geen heer maar makkers!

Mondig gedoopt

Aan de leer van de verlossing is Barth niet meer toegekomen. Zijn dogmatiek bleef daardoor nog meer dan gepland een dogmatiek in spe, in hoop. De laatste paragraaf gaat over De Heilige Geest en de christelijke hoop. En over de standvastigheid die deze met zich mee brengt, en de vrolijke verwachting waarmee zij gepaard gaat. Daarna publiceert Barth aan het eind van zijn leven enkel nog een fragment uit wat de ethiek van de verzoening had moeten worden (KD IV/4). Daarin gaat het om de doop als de eerste stap van de christen: lid van de gemeente te worden.


De doop is de eerste stap op de weg van een mens
wiens leven wordt bepaald
en gevormd door de blik op Jezus.
De eerste stap die de dopeling
voor wie de blik op hem is opengegaan
samen met de gemeente doet
– en tegelijk de eerste stap die de gemeente
die zich al op deze weg bevindt
doet met de dopeling.


(KD IV/4, 164)

Ook dat punt wijkt Barth nog eens radicaal af van wat de kerk heilig was: de kinderdoop:


Het gebruik resp. het misbruik [!] van de kinderdoop.

(KD IV/4, XI)

Want, zegt Barth dwars tegen een hele traditie in: Gods Geest maakt vrij, zet mensen die terneer geslagen zijn op hun voeten om stappen te doen, schept een mondige gemeente:


Deze reiniging en vernieuwing [door de doop]
bestaat daarin dat God haar
in Jezus Christus voor Zichzelf
en voor het doen van Zijn wil
heeft vrijgemaakt en door Zijn Heilige Geest
vrij maakt voor een leven voor Hem
en voor elkaar
dat van alle knechtschap
en dwang verlost is.

(KD IV/4, 145)

In de doop handelt God, maar handelt ook de mens:


Omdat zij, door God bevrijd,
dopen en gedoopt mogen worden,
kan de doop voor alle deelnemers
het karakter hebben van een echte menselijke beslissing.
Als getuigen, ja!
Als dienstdoenden, ja!
Maar niet als instrumenten en
objecten van een gebeuren
dat zij willoos moeten ondergaan!

(KD IV, 4, 145)

Geen kinderdoop meer als intree in een vanzelf sprekend christelijke wereld. Maar de beslissing om deel te nemen aan de beweging op weg naar de wereld die komt. Een beweging, die haaks staat op de wereld die is


als een nietig, onaanzienlijk vreemdelingschap.
Maar juist zo ook als een van veel ballast bevrijde,
mobiel geworden broederschap te midden van de volken,
de maatschappij, de statenwereld.


(KD IV, 4, 185)

Dat is de revolutionaire strekking van Barths doopleer.

Tot de strijd geroepen

In het nagelaten werk van Barth verschijnt dan nog Das christliche leben. Het bevat de tekst van de colleges, die Barth van 1959-1961 over zijn ethiek van de verzoening gaf – en die de basis hadden moeten vormen van KD IV/4. Een ethiek voor de (mondige!) gemeente, die begonnen zou zijn met de doop en afgesloten met een leer van het avondmaal. Tussen beide momenten van doop en avondmaal speelt zich dan het christelijke leven af en Barth behandelt dit aan de hand van het Onze Vader (ora et labora, bid en werk: het gebed als het begin en einde van de Messiaanse praxis!). Een deel daarvan is dus te vinden in Das christliche Leben. En de laatste paragraaf gaat over dat, wat het leven van een christen in deze nog onverloste wereld betekent: strijd . De titel van deze paragraaf luidt dan ook: Der Kampf um menschliche Gerechtigkeit. Ook de titels van de hoofdstukken van deze paragraaf zijn veelbetekend:

1. De opstand tegen de wanorde

2. De ‘onbeheerde’ machten

3. Uw rijk kome!

4. Fiat iustitia (er geschiedde gerechtigheid)

Nog heel anders: verlossing

In de leer van de verlossing had het moeten gaan over wat God tenslotte voor ons mensen in petto had. Dat zou wat Barth betreft ongetwijfeld vervuld zijn van Zijn genadige mensenmin. Maar waarschijnlijk ook nog heel anders dan wat wij ons in onze stoutste dromen hadden durven voor stellen. Er is één aanwijzing in de KD dat voor Barth inderdaad het geval was. In zijn scheppingsleer is de grondvorm van de menselijkheid het zijn in de ontmoeting tussen man en vrouw. De ethiek die daarbij hoort, gaat over de man-vrouw-verhouding als een orde, waarin de man voor gaat en de vrouw volgt, en over het huwelijk als de vorm bij uitstek, waarin die verhouding gestalte krijgt. Voor een vrouwenbeweging, die zich tegen deze orde keert, heeft Barth geen goed woord over –net zo min als voor homoseksualiteit, volgens Barth een voorbeeld van humaniteit zonder de medemens (omdat homo’s allen maar met zich zelf willen verkeren). Maar hij besluit dit deel van de ethiek met de intrigerende zin:


Dat is het beste wat net het oog op deze
aeon, waarin ethiek en seksuele ethiek een
noodzakelijkheid zijn, over man en vrouw kan
worden gezegd. Wat meer is dan dat, blijft
gereserveerd voor de opstanding van de doden [de
verlossing dus –DB]. Maar daar zullen zij niet meer
huwen noch ten huwelijk worden gegeven.

(KD III/4, 269)

In de nog niet verloste wereld bestaat nog de noodzaak van een bepaalde orde (of daartoe per se het huwelijk behoort is een andere vraag). Nog zijn wij in het Godsrijk – het rijk van de vrijheid – niet aangekomen. Maar dat rijk komt zowaar als het in Jezus Christus aangebroken is. De strijd voorbij, de humaniteit van God onder de mensen moeiteloos: wat blijft is de liefde. In die richting, vermoed ik, zou Barths leer van de verlossing gegaan zijn.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12