Een heel andere God

V. THEOLOGIE VAN HET WOORD

Hoogleraar

In 1921 wordt Barth bijzonder hoogleraar in Göttingen. Wordt de bevlogen prediker een academisch theoloog? Een professor met alle bedenkelijke gevolgen van dien? Welnu, Barth zelf ziet het hoogleraarschap vooral als een kans. Hij krijgt nu de tijd voor een nieuw groot werk: het herlezen en vervolgens herschrijven van de theologische traditie vanuit zijn grote ontdekking van God als de gans andere , die zijn eigen heilzame gang gaat. Barth wordt een dogmaticus, die zich systematisch rekenschap geeft van de wijze waarop deze God zo ter sprake kan worden gebracht dat Hij zelf de ruimte krijgt om voor zich te spreken. Barth blijft erbij dat dat een onmogelijke mogelijkheid is, enkel denkbaar bij de gratie van het ongelooflijke dat God zelf het woord neemt. Daarop zal voortaan bij hem alle nadruk liggen: het woord van God als het verlossende woord dat de wereld heilzaam uit zijn voegen licht.

Gods interventie in onze wereld is geen gewelddaad die ons eenvoudig overkomt. Hij voegt bij de daad het woord en is juist daarin gans anders dan wat wij ons meestal bij een god voorstellen: Hij zegt wat Hij doet – en doet wat Hij zegt! God bij Zijn woord te nemen biedt Barth ook de mogelijkheid theologisch to-the-point te komen: dat punt in de geschiedenis, waar loodrecht van boven God zijn intree gedaan heeft, Jezus Christus. Hij is bij uitstek het Woord van God, in Hem heeft God gesproken.

Bij de gratie van het Woord

Bij de gratie van het Woord nemen wij het woord. Barth deed dat ook feitelijk, als predikant, als schrijver van de Römerbrief, die in de grond van de zaak niets anders dan een lange preek was. Nu gaat hij zich systematisch het hoofd breken over hoe die beide onvergetelijke grootheden zich tot elkaar verhouden: Gods woord en het mensenwoord, Zijn spreken en ons spreken. In een lezing die hij in 1922 in Duitsland houdt, over het door hemzelf gekozen thema: Das Wort Gottes als Afgabe der Theologie, brengt hij het probleem treffend onder woorden.


Wij moeten als theologen over God spreken.
Maar wij zijn mensen en kunnen daarom niet over
God spreken. Wij moeten dat allebei, ons moeten
en ons niet­-kunnen, weten en juist daarmee God
eren.

(WortGott, 151)

Het probleem! Wat de predikant moet doen, kan hij niet: het verlossende woord daadwerkelijk spreken. Maar zo wordt de preek wat het wel zijn kan: een verwijzing naar dat woord dat zo smartelijk afwezig is, en in de pijnlijke vorm aanwezig:


Juist omdat hij alles zegt en alles met het oog
op deze levende waarheid zelf, moet hij zich des te
smartelijker bewust worden van die onvermijdelijke
afwezigheid van deze levende waarheid in zijn
alles­-zeggen.

(WortGott, 171)

Dat is nog lang geen dogmatiek en het is voor Barth de vraag of he zover komen kan. Voor je het weet gaat de theologie weer te ver en spreekt te volmondig over het verlossende woord van God in Jezus Christus en de volheid van de tijd die daarmee is aangebroken:


Wie ‘Jezus Christus’ zegt, mag niet zeggen:
‘het zou kunnen’ maar: het is. Maar wie van ons
is in staat “Jezus Christus’ te zeggen? … Ik heb als
hervormd theoloog … de plicht tegenover het
Lutherse est [Latijn voor: is; perfectum – d.b.] en
de Lutherse heilszekerheid een bepaalde laatste
distantie te bewaren. Of de theologie ooit verder
kan en moet komen dan prolegomena tot de
christologie? Het zou kunnen zijn dat met de
prolegomena alles gezegd is.

(WortGott, 175)

Het feit van de prediking

De aanloop van Barths grote Kirchliche Dogmatik, waarin wel breed zal worden ontvouwd wat het God-met-ons allemaal inhoudt, duurt lang. Het is alsof Barth deze onder neming alleen maar aandurft als volstrekt duidelijk is hoe precair zij is. Één derde van zijn dogmatiekcolleges Unterricht in der christlichen Religion (1924/25) gaat over de prolegomena. Ook het eerste en als enige verschenen deel van de Christliche Dogmatik im Entwurf, die 1927 verschijnt, gaat vooral of uitsluitend over de prolegomena. Namelijk over datgene, wat het eerst, bij voorbaat moet worden gezegd: het deus dixit. (Latijn voor: God heeft gesproken). Zonder dat zou het feit dàt wij het woord van God in de mond nemen nergens op slaan. Maar daarbij staat het feit dat wij over God spreken op een bepaalde manier toch ook voorop. Het probleem van de verhouding tussen Gods woord en het mensenwoord zou er wat Barth betreft helemaal niet zijn als er niet feitelijk gepreekt werd. Wat er in het algemeen en puur theoretisch over God en of die spreken kan te denken valt is niet wat Barth interesseert. Hij begint heel positivistisch met de vast stelling dat er een kerk is, een gebouw met daarin een kansel, waarop een predikant staat, die preekt:


De oorsprong en de zin van het dogma, is
fenomenologisch gezien, het feit dat er door de
christelijke kerk – of zeggen wij voorlopig liever
terughoudender: in de christelijke kerk gesproken
wordt (Unterr, 58) Christelijke dogmatiek bestaat
omdat er een christelijke spreker staat.

(ChrDog, 13)

En dat feit brengt hem tot de vraag, hoe dat mogelijk is. Het is een praktische vraag. Het is de vraag van een predikant zoals Barth dat jarenlang geweest is: hoe durf je in gods naam te verkondigen – niet dàt er een god is maar dat God gesproken heeft, zich zelf in Jezus Christus uitgesproken heeft? Het is het waagstuk van de prediking dat de praktische inzet vormt van de prolegomena van de dogmatiek:


De christelijke prediker waagt het over God te
spreken.’ Dat is het feit, het gegeven, waar wij van
uit hebben te gaan. (UNterr, 53) De kerk kan alleen
over God spreken in de veronderstelling dat God
… zelf spreekt … In die veronderstelling, met het
oog op het geschieden van Gods Woord dat haar
in dienst neemt, in gehoorzaamheid dus, waagt de
kerk het te preken.

(ChrDog, 60)

Er is dus inderdaad een plaats waar God spreekt: de kansel. En er is een subject dat God ter sprake brengt: de predikant. Bij de gratie van het deus dixit, jazeker. Toch wil dat niet allen zeggen dat ons preken een slag in de lucht is. Het is ook de uitdrukking van onze verwachting dat God ons die genade bewijzen zal – zoals Hij die immers, zo gaat het verhaal (van de Bijbel), bewezen heeft:


De kerkelijke verkondiging … is omgeven
door de verwachting dat hier volgens opdracht,
verantwoordelijk en geloofwaardig door middel
van het mensenwoord Gods eigen woord aan de
mensen verkondigd wordt.

(ChrDog, 33)

Met het oog op de gemeente

Maar draait het allemaal om de predikant? Is dat wat het Woord van God in de mensenwereld teweeg brengt, slechts een preek?

De kansel staat in de kerk en in de kerk bevindt zich een gemeente. Tot haar wordt het woord gericht. De predikant is geen individu dat eenzaam het waagstuk van de prediking voltrekt, maar een functionaris in dienst van die gemeente. Voor je het weet gaat de aandacht te veel uit naar die ene figuur, die weliswaar alleen maar verwijst, maar juist op die manier interessant wordt, te interessant.

Barths dogmatiseren wordt steeds kerkelijker. Heet in Unterricht in der christlichen Religion de preek het uitgangspunt en het doel van de dogmatiek, in de Christliche Dogmatik is het de kerkelijke verkondiging. Dat neemt niet weg dat Barth nu juist daar maar liefst drie paragrafen wijdt aan Gods woord en de mens. Namelijk de mens als prediker, als hoorder en als in het Godswoord gekend.

In 1932 verschijnt dan het eerste deel van wat nu definitief zijn dogmatiek worden zal, de Kirchliche Dogmatik. De plaats waar God spreekt, is nu in alle klaarheid de kerk. Dat in die kerk de verkondiging een centrale functie heeft, en de prediking dus een vooraanstaande positie, is duidelijk. Maar de subjectiviteit van de predikant is geen thema meer. Het feit dat de theologie te denken geeft, is voortaan het veel objectievere van een kerk. Van een gemeente die zondag aan zondag belijdt te geloven in de God, die zich naar het getuigenis van de Schrift in Jezus Christus te kennen gegeven heeft, geeft en geven zal. Het is deze verkondiging, die het object vormt van de dogmatiek, als de zelfkritische vraag van de kerk naar wat zij, gegeven het Woord van God, dat zij belijdt te geloven, te zeggen heeft en wat zij, gegeven datzelfde Woord, niet zeggen mag:


Dogmatiek is als onderdeel van de theologie
het wetenschappelijk zelfonderzoek van de
christelijke kerk met het oog op de inhoud van het
haar eigen specifieke spreken over God.

(KD, 9)

Maar dogmatiek is nu ook: wat de kerk gegeven dat Woord van God, dat immers een Woord is dat bij de daad gevoegd wordt (het Woord is vleesgeworden), te doen staat. Wat dat Woord subjectief bij mensen bewerkt, is niet alleen dat zij hoorders, maar ook daders van het Woord worden:


Alleen de dader van het Woord is de werkelijke
hoorder van het Woord … De dogmatiek zou dan
ook … haar thema en daarmee haar zin verliezen
… wanneer haar vraagstelling, de vraag naar de
zuivere leer of naar het Woord van God niet per
definitie ook de vraag naar het christelijke, d.w.z.
door het Woord van God bepaalde, leven van de
mens zou zijn.

(KD 1/2, 886)

In woord en daad

De verkondiging heeft niet toevallig de gestalte van preek (het woord) en sacrament (het vlees = daad geworden woord). Dat is iets wat Barth in Unterricht niet, en in de Christliche Dogmatik alleen tussen haakjes schrijft. Woord en daad horen bijeen, de dogmatiek omvat ook de ethiek. Dat is kerkelijke dogmatiek in de zin van Barth: de kerk, de gemeente (aan deze term geeft hij later de voorkeur), als de plaats waar het Woord van God beleden wordt en die daar derhalve op mag, ja moet worden aangesproken. Is haar spreken inderdaad in de geest van het Woord van God? En, als woord en daad bijeenhoren: doet zij metterdaad wat haar van Godswege te doen geboden is?

De taak van de dogmatiek is dus bij uitstek zelfkritisch. Niet de wereld in haar algemeenheid is haar adressant. De dogmatiek hoeft ook niet te proberen de bijzondere boodschap van de kerk in algemene termen te vertalen. Want in die algemeenheid is deze bijzondere God niet te vinden. De Kirchliche Dogmatik is de systematische uitwerking van Barths ontdekking dat de God van de bijbel en ‘onze’ cultuur onverenigbaar zijn. Het is de herontdekking van de revolutionaire strekking van het Woord van deze God en zijn neerslag in het bijbels getuigenis. Met het oog daarop wordt de hele kerkelijke traditie herzien. Opdat de kerk (weer) wordt waar toe zij geroepen is: een teken van heilzame tegenspraak in een heilloze wereld.

Is uit de bevlogen prediker een academisch theoloog geworden? Ja, maar aan de academie is deze theoloog een ‘vreemdeling en bijwoner’, beoefenaar van een wetenschap die dè wetenschap van een uiterst kritisch vraagteken voor ziet. Omdat hij weet heeft van een onmogelijke mogelijkheid, die alles heel anders, alles nieuw maakt.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12